Oudejaars-avondzang, door F.F.C. Steinmetz.
De wereld gaat voorbij met hare bekoorlijkheden, en wij met haar.
De maan schijnt klaar, en vredig is de nacht;
Hel-tintlend is de gouden sterrenpracht;
Kalm is de stroom en rustig slaapt het woud,
Waar, in dit uur, de stilte zetel houdt.
Doch hoort! daar klinkt van 't gindsche torendak,
Aan de overzij' van 't slingrend watervlak,
Een sombre klank met doffen nagalm af -
Zóó dof, als klonk hij neder in een graf:
Ja, in het graf van d'eeuwen-ouden tijd,
Waarin Gods hand een jaar weêr nedersmijt,
Met al zijn goed, met al zijn leed en smart,
En zegening en heil voor 't menschlijk hart.
De gindsche klok galmt twaalfmaal mij in 't oor:
Bij ied'ren galm treedt mij een beeldt'nis voor: -
Mijn geest herziet, in sombren nevelschijn,
De lange reeks van hen die niet meer zijn
Der mijnen, en voor wie de duisternis
Der levenssmart reeds opgehelderd is
En blijdschap schept in 't rijk der eeuwigheid.
Hoe menig vriend, door aardsche vreugd gevleid,
Zat nog vóór kort in onzen breeden kring;
Doch slaapt thans dáár, waar ieder sterveling,
't Zij vroeg of laat, van's levens arbeid rust;
Wiens vriend'lijk oog, voor eeuwig uitgebluscht,
Ons in dit uur niet meer met ernst begroet
En 't hart verkwikt, dat trouwe vriendschap voedt.
Maar o! hoe spreekt dan ook met zacht gebons
Een zuiv're stem, die nimmer liegt, in ons
Een oirdeel uit: - of wel het aardsche leed,
Dat God ons zond, tot Hem ons bidden deed
Om sterkte en moed - en of wel ons Zijne eer
Het hoogste woog - en of Zijn gunst wel weêr
| |
In dankbaarheid tot Hem ten hemel klom,
Die de oirsprong is van 't schoon geschapendom,
En ook het doel waarvoor het menschdom leeft,
Dat, in Zijn geest, een hemelroeping heeft;
En of wij wel, in't geen is doorgestaan,
In zelf-volmaking zijn vooruitgegaan;
En of ons hart Zijn milde zegening
Wel steeds met liefde en needrigheid ontving; -
En of wij wel, in 't ons bedeelde lot,
Genaderd zijn aan't heilig doel van God?
Wel hem, die bij dit denkbeeld niet verbleekt,
En in wiens hart geen bange siddring spreekt,
Die de aanklagt van zijn pligtverzuim vermeldt,
Aan Hem, die elk naar 't geen bij doet vergeldt.
En driewerf hefl den zondaar ook, wienst geest
Tot hier nooit God gezocht heeft, noch gevreesd,
Maar bij den laatsten klokslag van het jaar
Terugdeinst voor zijn zondig leven, waar,
Alëer hij 't denkt, en zonder naberouw,
De bittre dood op volgen kunnen zou!
Dus voortgeleefd, wij, die op aard nog zijn.
De Heer is goed. Nòg geeft Hij zonneschijn
En regen, nòg aan ieder menschenhart
't Hem noodig deel van levensvreugd en smart;
Zijn wil tot wet, Zijn woord tot steun en staf,
Treên wij gerust door 't leven - tot aan 't graf.
Eens naakt de stond voor ieder onzer, dat
Deze aard' voor 't hart geen schoonheid meer bevat,
Maar wij, verrukt, in 't geestelijk gewaad,
Met hooger gloed op 't engelengelaat,
Den Vader zien vol hemelmajesteit,
Die bei de raadslen - Tijd en Eeuwigheid,
Slechts half verklaard in't zoenbloed van Zijn Zoon,
Ons oplost in Zijn liefde vóór Zijn troon!
|
|