| |
Verloren leven, door J.K. de Regt.
Ziet gij dezen jongen man daar alleen, doodelijk bleek en met ingevallen wangen, wien de oogappels tot diep in de kassen zijn gezonken? - Welnu, die jonge man was vroeger de levenslustigheid zelve, gepast vrolijk ging hij altijd tevreden zijn weg en mogt al eene enkele maal een storm hem boven het hoofd losgebarsten zijn, altijd ging hij welgemoed zijnen weg en overwon zoo elke mogijelijkheid.
En nu, wat is dat alles veranderd, hij die vroegen de vrolijkste was; hij heeft de tering.
Verschrikkelijke gedachten.
Prijs gegeven aan de zekerheid eerlang te moeten sterven aan eene ongeneeslijke kwaal, geheel afhankelijk van allen die hem omringen, en zij, die hij zoo gaarne bij zieh had, is verre zeer verre van hem, en gelukkig onder een ander dak.
Zie, nu en dan rolt traan uit die blinde oogen, veel tranen heeft de arme man niet meer, want het verdriet en het lijden zijns harten, heeft elken traan van hem hegeerd.
Enkele malen vloeit nog van zijne bleeke lippen, ‘waan zijt gij? Och mogt ik nog maar eene enkele maal u zien, nog maar eene enkele maal uwe stem hooren, maar belaas, mijn leven is verloren, de lamp is bijna uitgeblusccht.’
| |
| |
Arme jonge man.
Kom, dat ik u meêdeel wat er in het leven van dezen mensch is voorgevallen, het is eene geschiedenis maar met een treurig eind.
In den bloei zijner jaren ontmoette hij bij een' zijner vrienden bij gelegenheid van een avondpartijtje, eene jonge dame, wier aanblik hem tot in de ziel trof.
Met een vrolijken lach trad hij de gezelschaps-zaal binnen, en was, zoo als altijd, welkom, ja zelfs verlangde men naar hem, omdat hij op allerhande wijze het gezelschap wist te boeijen.
Aan de zijde dier jonge schoone gezeten, was het of hare nabijheid hem bezielde, wat men hem vroeg gaf hij, en alles lukte hem volkomen.
Gedurende die avondstonden had hij reeds meer dan eens aan zich zelven afgevraagd, wat is toch dat gevoel in mij, dat zoeken naar de jonge dame? zou dat liefde zijn? O neen! dat is onmogelijk! het is voor het eerst dat ik haar zie en ofschoon hij wel begreep dat het hart hier zijne regten zocht te verkrijgen, ging hij voort het lieve meisje allerhande oplettendheden te bewijzen.
En toen hij haar naar huis geleidde, hare arm den zijnen drukte, was het of hij zijne gansche ziel zich leeg storten wilde in haar hart; 't was hem moeijelijk van haar te scheiden, zonder de belofte meê te mogen nemen, dat hij haar nog wel eens ontmoeten mogt; die vergunning werd verkregen en van het oogenblik dat hij alleen stond werd hij stil en diep nadenkend zelfs, bij zijne schreden huiswaarts. Beurtelings met de hand op het hart en over het hoog gewelfde voorhoofd strijkende, sliep hij in, droomende van haar die hem zijne rust, zonder dat zij het wilde, ontnomen had.
Dagen achtereen werd geen lied van hem gehoord en was hij in weerwil der vele vermaken die hem omgaven het liefst alleen en dan dacht hij aan de schoone, die hij, hij gevoelde het nu, met zijn gansche hart beminde.
Vrolijk van harte, was hij de vriend van allen die hem omgaven, en was het dus ook niet zelden, dat hij in gezelschap van jeugdige losbollen zijnde, wel eens te veel wijn dronk en met hen voortholde; dan was er geen toomen aan zijne luidruchtigheid en pochte hij op zijne overwinningen bij
| |
| |
het schoone geslacht, ontzag zich niet rijp en onrijp meê te deelen, en vond hij bij die vertellingen steeds de meeste aansporing.
Zoo liep hij gevaar in toomelooze woede voort te hollen en was het zelfs reeds zoo verre, dat er sommigen, meer bedaarden, hem niet meer achten konden en hij zoo doende de liefde van weldenkenden verbeurde.
't Was geene behoefte aan losbandigheid, die hem zoo verleidde, maar 't was een meeslepen van menschen die hem aan zijne zwakke zijde wisten te treffen, en wanneer zij hem maar zoo ver hadden dat hij met den roemer voor zich zat, dan waren zij van een vrolijken avond verzekerd.
De lieve wist dat alles, toen zij hem voor het eerst ontmoette.
Meer dan eens had zij van hem gehoord, en nu zij hem op dat avondpartijtje ontmoette, wilde zij hem eens goed gade slaan; de avond in vrolijkheid doorgebragt, gaf evenwel weinig aanleiding, doch daar de vergunning was gegeven haar meermalen te ontmoeten, had zij, door hare gesprekken zoo in te rigten, dat zij alles vernemen kon, ruimschoots gelegenheid om een blik in zijn hart te slaan.
Zij gevoelde zich werkelijk gelukkig en zij begreep dat de bolster ruw, maar de kern zuiver was en ofschoon zij geene de minste liefde voor den jongen man gevoelde, gaf zij uit belangstelling hem menigen goeden raad en wist door haren invloed het zoo verre te brengen, dat hij tot nadenken kwam en de vrolijke bijeenkomsten verzuimde; wel scheurde hij zich niet van geoorloofde vermaken af, doch de drinkgelagen werden niet meer door hem bezocht.
Eens op een avond, toen beiden uit den schouwburg kwamen, scheen de maan in haren vollenfluister aan den hemel. Geen windje ruischte er door de toppen der boomen en tal van wandelaren, mannen en vrouwen, zochten hun genot in den goddelijken avondstond.
Het was in den schouwburg drukkend warm geweest en daarom stelde onze vriend zijne schoone voor in den heerlijken avondstond nog een eindje om te wandelen waaraan zij dan ook, daar het nog vroeg was, gevolg gaf.
Geheel alleen met den man die haar vriend geworden was waagde zij het hem te wijzen op zijn afgelegd leven; met al haar vermogen hield zij hem de gevolgen darvan voor oogen en
| |
| |
vermaande hem een ander mensch te worden. Zij zeide hem eerlijk wat de menschen van hem spraken en nu zij hem had leeren kennen van eene andere zijde, voelde zij zich geroepen hem dit mede te deelen.
Een oogenblik stond hij stil, wees op de maan die haar schijnsel zoo weldadig op het menschdom straalt, en met ontbloot hoofd bezwoer hij haar zijne liefde, en van nu af aan alles te vermijden wat zijn naam schadelijk kon zijn.
Dat het lieve meisje van deze bekentenis schrikte, is te begrijpen, en dat een uitlokken van zulk eene bekentenis haar doel niet was weten wij zeker, en toen zij om verklaring van zulke voornemens vroeg, vloeide er in zielvolle bewoordingen eene decharatie vanzijne lippen, die hij sedert lang terug gehouden had; zijne gansche ziel stortte hij voor haar uit en parelde, hem een traan in de oogen, als de eerste tolk zijner liefde, als het bewijs dat hij waarheid sprak.
Was haar deze bekentenis onverwachts, zij kon daarom ook geen antwoord geven en bleef koel en ontwijkend, en ofschoon zij later meermalen in gezelschap te zamen waren, ontweek zij steeds.
En waarom? zal men welligt vragen.
Vooreerst gevoelde zij geene liefde voor den man, ofschoon zij hem om zijne goede hoedanigheden veel achting toedroeg, en ten anderen bestond er tusschen beide eene groote klove die welligt nimmer over te komen was.
Doch welk vrouwelijk hart is bestand tegen den man die werkelijke liefde heeft, en zoo was het ook hier, als met eene fluweelen tong sprak hij steeds met warmte van zijne liefde, van zijne wenschen en van zijn gevoel, hij verklaarde haar plegtig, dat hij niet meer zonder haar leven kon en bad om hare liefde met eene warmte, die het meisjesharte wel moest overwinnen. En toch weigerde zij niet alleen, maar verbood hem allen verderen omgang met haar.
Daar stond hij als door den donder getroffen, en droevig was het afscheid.
Vele dagen zag hij haar niet en treurde. Als tot niets in staat doorliep hij, in zich zelven gekeerd, de straten der stad en zagen zijne kennissen hem met verwondering
| |
| |
na, zoo bleek en vermagerd als de arme man er uitzag. Geene enkele publieke plaats werd door hem bezocht en verzuimde hij voedsel en rust, tot hem eindelijk de koorts op het ziekbed wierp.
Geheel alleen bij vreemden, had hij niemand aan wien hij zijn boezem lucht kon geven, bij niemand kon hij troost en raad vinden en klaagde hij zijn nood aan de steenen die hij somber en zonder doel betrad.
En zij?
Het duurde niet lang of zij wist de mate van zijn lijden en nog onverschillig noemde zij dat alles komedie.
Zij geloofde het niet, dat een man zoo lief kon hebben, maar toen men haar in de gelegenheid stelde, hem te zien, kwam zij tot bezinnen en gevoelde diep medelijden met den man die door haar zoo veel leed.
En dat medelijden werd liefde zelfs, eene liefde zóó sterk als het harte der vrouw die maar gevoelen kan.
Geloof evenwel niet dat zij nog toegaf, zij streed tegen haar zelven want de onmogelijkheid bestond nog met dien man een wettig huwelijk aan te gaan en hem toe te behooren met hare gansche ziel, hem trouw te beloven bij wat er ook gebeuren mogt, dat wilde zij niet al verlangde zij hem te zien en te spreken; en dat gaf voor zijn gestel eene gunstige verandering.
De winter ging langzaam voort toen onze vriend eene uitnoodiging ontving den oude-jaarsavond in eene hem wel bekende familie te vieren, en vernemende dat ook zij genoodigd was, nam ook hij de uitnoodiging gretig aan.
De twaalf slagen van den 31 December-nacht klonken van verschillende torens door het luchtruim.
De glazen der gasten werden volgeschonken en door den gastheer werd eene herinnering aan het verleden jaar uitgesproken en deed hij in hartelijke taal een wensch bij de intrede van het nieuwe jaar, aan elk in het bijzonder.
Toen de beurt van spreken ook aan hem kwam, die daar met een gebroken hart mede aanzat, kon hij geene woorden vinden, want in het afgeloopen jaar had hij veel moeten lijden en dat jaar was misschien wel het belangrijkste in zijn leven; hij sprak eindelijk een zegenwensch uit en toen hij gedaan had, zonderde hij zich af en geheel alleen zijnde,
| |
| |
stroomde een weldadige tranenvloed hem langs de wangen Er was geen stuiten aan den vloed en langen tijd bleef hij alleen.
Medelijdend kwam er iemand tot hem, legde hare hand op zijn schouder en sprak hem troostrijke woorden toe, en toen hij het betraande oog opsloeg zag hij wie het was, en zeide met eene nokkende stem: ‘laat mij alleen, o mijn God ik lijd zoo veel.’
En toen werden ook hare zwarte wimpers nat en drukte zij den geliefden man aan haar hart, ja, nu kon zij hare liefde ook niet meer tegen houden, nu zag zij het hoe zeer zij bemind werd, en van dat oogenblik scheen zij besloten, hem al hare liefde en al hare trouw toe te wijden.
Geen gelukkiger sterveling op den oude-jaarsavond dan hij.
Onze vriend had dus overwonnen, maar daarom was de klove niet gedempt en waren beiden verpligt hunne liefde geheim te houden, en wanneer zij eens te zamen waren, dan strekten hunne wandelingen zich uit tot het stille gedeelte der stad of daar buiten.
Zoo ging meer dan een jaar voorbij en waren er oogenblikken, waarin beiden zich gelukkig gevoelden, voor haar gaf het menigen strijd.
Tranen werden er gestort en menig verwijt werd gedragen gen al bleef daardoor de balans hunner liefde niet altijd in evenwigt.
De beurt van lijden was nu aan haar. Zij wist het, dat zij zich verbonden had, zij gevoelde het iederen dag dat zij lief had en de indruk dien haar vriend, haar geliefde op haar gemaakt had onuitwisbaar was, maar het tal van bezwaren dat zich telkens voor haar opdeed, maakte haar nu en dan wankelmoedig en zoo ging langen tijd hun beider leven voort, de een in eene voortdurende ongerustheid, de andere strijdende tegen pligt en nieging.
Het verkeer met elkander was dus niet altijd even aangenaam en ofschoon zij herhaalde malen eene voordeelige partij had afgeslagen, was zij bevreesd den man dien zij lief had in het ongeluk te storten.
Door de betrekking die hij vervulde was hij dikwijls van zijne geliefde verre verwijderd, maar dan bleef de briefwisseling haren geregelden gang gaan; de laatste brief dien hij
| |
| |
ontving bevatte iets, waardoor zijn volgend lot voor altijd zou beslist worden.
In de stad hunner inwoning is de kermis aangekondigd, tal van vermakelijkheden worden gepublicerd en heeft zij twee jaren lang aan de aanzoeken van anderen, om de kermis mede te genieten, het hoofd geboden, nu is zij gedwongen aan de verzoeken van een haar onbekend man gevolg te geven. Men veroordeele haar niet omdat zij spellen en kramen doorwandelt aan den arm van een vreemde; er zijn in familiën zoo vele omstandigheden, waardoor een meisje gedwongen wordt aan de eischen van ouderen toe te geven, zoo was het ook hier. - Aan den eenen kant werd zij drongend aangezocht door iemand die zich bemind had weten te maken, en aan de andere zijde het verre, verre verschiet, ja bijna de onmogelijkheid met den beminde haars harten gelukkig te kunnen zijn; ziedaar de drang der omstandigheden, waaraan zij toegaf en het leven van een ander opofferde om hare familie genoegen te geven.
Nog eenmaal na de noodlottige kermis sprak hij haar en daar nu die lang gewenschte brief kwam, het opschrift was: Mijn Heer! en hield werder in, dat zij, door hare familie gedwongen, moest besluiten alle gemeenschap met hem af te breken, zijn portret zou zij als een blijvend aandenken, aan de gelukkige uren die zij met hem doorgebragt had, behouden, en zij telkens in hare avondbede hem gedachtig zijn, zij zou hem blijven lief hebben, maar daarom toch aan de verpligtingen jegens haren echtgenoot getrouw blijven.
Ware de wereld vergaan, zoo dat mogelijk is, niet sterker zou hem dat getroffen hebben, als dit berigt zoo ongedacht, en zoo verschrikkelijk; van hare liefde meende hij zeker te zijn, en nu, op eens wordt hem alle hoop ontnomen, zij de vrouw van een ander, o, de gedachte alleen ledit tot razernij.
Door de verschillende schokken die zijne zenuwen hebben ondergaan, heeft dat niet gunstig gewerkt op zijn gezigtsvermogen en waren de sporen van eene ongeneeslijke oogziekte reeds aanwezig.- Geene magt die hem helpen kon, dan zij alleen; was het nu te verwonderen, dat deze ongesteldheid er niet beter op werd, maar wel het verdriet, het ongeluk grooter maakte.
Wij zouden in een tal bijzonderheden kunnen treden, doch
| |
| |
waartoe zou dat noodg zijn, de langzame vermeerdering van zijn lijden was te langdurig om die in al hare bijzonderheden op te noemen, of te volgen.
De mededeeling van dat berigt had hem zoo getroffen, dat van dat oogenblik af aan, zijne armen slap hingen en hij tot geen werken meer in staat was; van dag tot dag verduisterde zijn gezigt, en maakte eene groote moedeloosheid zich van hem meester. Het vleesch werd hem van het ligchaam gereten, zijn gang werd traag, zijne geestvermogens verminderden en het scheen of hij krankzinnig was.
Hij vloekte de menschheid en hare trouweloosheid, hij bad om het einde van zijn leven en toch, dat leven moest langzaam wegkwijnen.
Aan de hand van een hem toegenegen vriend, genoot hij nu en dan nog den weldadigen invloed der vrije natuur, maar van al haar schoon zag hij niets meer. En als hij dan het gekweel der vogelen hoorde, of de liederen der lentejeugd zijne ooren troffen, dan slaakte zijn boezem een bangen en benaauwden zucht.
Niet lang duurde het of de arme blinde werd door de tering aan het ziekbed vast geklonken.
Stil en in zich zelven gekeerd lag hij daar, de medicijnen die hem aangeboden werden, slorpte hij op, maar het bewustzijn dat hij weldra sterven zoude, was hem te zeker. En wanneer zijne familie en zijne vrienden aan zijne bedstede gezeten waren, hem vertroostende door de heerlijkheid die hij te gemoet ging, dan was zijn antwoord vaak: neen! mijn paradijs is hier verloren gegaan, hoe zou ik een ander, gelijk aan dat kunnen wedervinden.
Langzaam, maar met zekeren tred ging de kwaal voort den blinde te verwelken. - Maar toch, tot in zijn stervensure toe, hield hij het geheim zijns harten venborgen, en daar de hoop nog in zijne ziel leefde, dat zij zijne laatste stervensstonde zou komen verzachten, was juist de doodstrijd hem des te zwaarder. - Iedere voetstap die in zijne ziekenvertrek werd gedaan, beproefde hij te herkennen, ieder fluisterend woord ving hij op, maar noch de voetstap, noch het geluid harer stem, bragt hem vrede voor den doodstrijd dien hij streed.
| |
| |
O hoe vaak wordt er met de liefde gespeeld, en hoe weinig wordt er gelet op den diepen indruk dien zij te weeg brengt, hoe vaak wordt het gevoel des harten miskend en heeft men meer op met het klatergoud der intrigue dan met het uitwerksel des harte.
Vrouwe! zoo gij den stervenden man, daar hadt kunnen zien liggen, dan had ge gezien wat een enkele indruk van u vermag.
Het oogenblik nadert. - De ontknooping is nabij.
De lijder strekt zijne armen uit, de blinde oogen rigten zich naar den ingang der deur die hij kende, en met de bede op de stervende lippen, ‘vaarwel, wees gelukkig,’ werd zijne ziel den schepper toevertrouwd.
En wat is er van haar geworden? wie weet het?
De lijder ging in de kracht van zijn leven heen, en heeft zij al aan hem gedacht, misschien zal zij nooit iets van zulk een einde vernemen.
Wie zoo strijden moet, en de dierbaarste wenschen zijns harten onbevredigd moet zien, van dien kunnen wij wel zeggen, bij zijn einde, - dit was een verloren leven.
5 Oct. 1862.
J.K. de Regt. |
|