Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1862
(1862)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijEene novelle zonder titel.
| |
[pagina 452]
| |
vrouw. In hare mantels en voiles gehuld, traden zij naar buiten. Verblindend wit lag het marktplein voor haar. ‘Een waar geluk, dat wij ons lantaarntje mede hebben genomen, Klaartje,’ sprak het eene meisje, ‘men zou anders gevaar loopen, om in de sneeuw, die alles zoo gelijkvormig maakt, te verdwalen.’ ‘Ja,’ zeide de kleine lantaarndraagster, wier door het theedrinken en praten verhit gezigtje niet met de voile bedekt was, ‘ik zou Emma Helling wel eens willen hooren praten over “het onaangename eener kleine stad,” wanneer zij, zoo als wij nu, in den donker over straat moest gaan.’ Hierbij deed de kleine op de grappigste wijze den hoogdravenden toon van eene jonge dame uit de hoofdstad na, welke dezen avond waarschijnlijk die opmerking gemaakt had. Het was een lief gezigtje, dat het onzekere licht den beschouwer liet zien; een fijn neusje, heerlijke, schitterende oogen, en de toon der stem was zoo zacht, dat men nog een tweeden blik behoefde, om zich te overtuigen, dat het eene zeventienjarige, jonge roos was. De andere was langer en veel ouder, want als de wind de voile nu en dan voor een oogenblik verwijderde, zag men het bleeke, ernstige, niet schoone, doch aantrekkelijke gelaat van een omstreeks vijf en twintigjarig meisje. ‘Gij hebt altijd iets tegen Emma Helling, Klaartje,’ zeide thans het oudere meisje zacht. ‘Van avond waart gij meer dan eens zeer pikant tegen haar; ik zag u aan, doch gij sloegt er geen acht op!’ ‘Maar, nicht Theresia, hebt gij ook gehoord hoe zij over den nieuwen assessor sprak, dien zij nog in het geheel niet kent?’ ‘Kent gij hem dan zoo goed, Klaar, dat gij hem zoo verdedigt?’ ‘Ofschoon dát het geval niet is,’ zeide de kleine, en de toon harer stem was veel zachter, dan zoo even, ‘zag ik hem toch reeds twee maal, en heb met hem gedanst en gesproken; Emma is alléén boos op hem, omdat hij haar op het laatste bal niet geëngageerd heeft.’ ‘Toch was het onvoorzigtig van u zoo zijne partij op te nemen; ik heb wel gezien hoe Helena Mander en Elize fluisterden en lachten.’ | |
[pagina 453]
| |
‘Och laat ze maar begaan!’ riep de kleine. ‘Ik kan geene onregtvaardigheid verdragen, en wanneer men van een afwezige, die zich immers niet verdedigen kan, kwaadspreekt, noem ik dat onregtvaardigheid!’ ‘Daar hoort men de dochter van den regtsgeleerde weêr uit,’ zeide Theresia lagchend; ‘nu, assessor Kroon moet u wel dankbaar zijn, als hij verneemt hoe gij hem verdedigt!’ ‘Gij drijft den spot met mij, Theresia,’ sprak de kleine; ‘maar in uw hart moet gij mij toch gelijk geven, want ten eerste is hij zeer aardig en schoon, en ten tweede - wat nog véél meer zegt - zeer beminnenswaardig. Emma Helling moet oppassen niet alles en iedereen te laken, - hoogmoed komt voor den val, zegt het spreekwoord.’ Waar is toch op eens het lantaarntje en de kleine gebleven? Theresia stond daar, en duisternis omringde haar; slechts schemerend verlichtte nu en dan de door den wind heen en weder bewogene markt-lantaarn het plein, waarop zij zich bevond. En Klaartje? - Eene zwarte gestalte rigtte zich thans op uit den grooten hoop sneeuw, die den wind aan de hoek der straat, welke zij juist wilden inslaan, had zaâmgejaagd, - of zij werd opgerigt, want plotseling zag men twee personen in plaats van één, en eene welluidende mannenstem zeide: ‘Gij zijt zeker doodelijk verschrikt, maar gij hebt u toch geen pijn gedaan, mejufvrouw?’ ‘Neen,’ sprak een fijn stemmetje naauwelijks verstaanbaar, en Theresia, die half lagchend, half verschrikt de sneeuw van Klaartje's mantel en bont afschudde, zeide: ‘Hartelijk dank, mijnheer, voor uwe verleende hulp. - Maar waar is het lantaarntje, Klaartje?’ ‘Ik weet het niet,’ zeide deze, nog altijd half weenend; toen de dienstvaardige mijnheer bukte en zich al zoekende van haar afwendde, fluisterde zij snel: ‘het is de assessor.’ ‘Zoo?’ vroeg Theresia bedaard. ‘Nu, Klaartje, schud den schrik maar even spoedig af als de sneeuw.’ Ondertusschen had de hulpvaardige cavalier het lantaarntje gevonden en wederom aangestoken; hij beschouwde nieuwsgierig bij zijn licht het gelaat der beide dames, terwijl deze van hare zijde het zijne konden zien. Klaartje had wel gelijk gehad: het was de assessor, en een glimlach van | |
[pagina 454]
| |
vreugde speelde om zijne lippen, toen hij het blozende gezigtje herkende; zich thans met verdubbelde beleefdheid tot de dames wendende, zeide hij: ‘Het verheugt mij zeer, u eene kleine dienst bewezen te hebben, dames! Veroorloof mij thans mijn werk te voltooijen, en u naar huis te begeleiden.’ ‘Gij zijt wel hoogst vriendelijk, mijnheer de assessor,’ sprak Theresia. ‘Doch gij woont in het tegenovergestelde einde der stad, en in zulk een weêr een omweg te maken, is niet raadzaam.’ ‘Ik zal niettegenstaande uwe lieve tegenwerping toch medegaan!’ zeide hij zoo hartelijk, dat het meisje zweeg, en het toeliet, dat hij haar vergezelde. ‘Mag ik u mijnen arm aanbieden, gij zijt zeker zéér verschrikt,’ sprak hij vriendelijk en onbeschroomd. Klaartje legde, nog altijd stil zwijgende, haar handje op zijnen arm, en onder een vrolijk gesprek tusschen Theresia en den assessor gingen zij naar huis. Wie kan de gevoelens beschrijven, die Klara's ziel vervulden? Gij, gij alleen, die de stille zaligheid kent, om voor de eerste maal door den arm van den hartelijk geliefde geleid en gesteund te worden, wanneer zijne stem vriendelijk en zacht in uw oor en harte dringt, gij kunt met haar begrijpen en gevoelen, dat deze ontmoeting de vonk der liefde tot eene vlam aanblies. Bij het huis van het lid van de regtbank Talfen, den vader en oom van beide, nam men afscheid van elkander, en de meisjes klommen den trap op. - Wat deed Klaartje toch daar boven op de stoep? Zij had de donkere gestalte nagezien, die over de witte sneeuw heên ging en - was het misleiding? - op het zelfde oogenblik was deze blijven staan, en had - dus geloofde zij - naar het huis gezien. Theresia's geroep dreef haar naar binnen, naar vader en moeder, aan wie de nicht in de beste luim haar klein avontuur mededeelde, ofschoon Klara haar wel een weinig onvriendelijk aanzag, toen zij er mede begon. ‘Waarom zou ik het niet vertellen, Klara?’ vroeg Theresia verwonderd, toen beide naar haar kamertje gingen. ‘Ach, den naam van den assessor hadt gij niet behoeven te vermelden, Theresia!’ | |
[pagina 455]
| |
‘Mogten uwe ouders dien niet weten? - Klaartje, Klaartje; wat moet gij toch verbergen? - Hoor, kleine,’ zoo vervolgde zij, het ter neder gebogen hoofdje omhoog heffende, ‘reken hem deze kleine dienst niet te hoog aan; hij zou haar gaarne aan ieder bewezen hebben; geloof mij!’ ‘Wie zegt dan, dat ik daaraan denk? Dat valt mij zelfs niet in. Mijne hand doet mij alleen wat zeer; ik ben er op gevallen - daarom zag ik u zoo onvriendelijk aan - daarom - -’ ‘Waarom hebt gij er mij te voren ook geen woord van gezegd, lieve Klara?’ vroeg Theresia zacht. ‘Laat mij de hand eens zien, dan zal ik ze eens inwrijven.’ ‘Neen,’ riep Klaartje met buitengewone heftigheid, en trok de hand uit die harer nicht; ‘laat mij aan mij zelve over, en vraag mij niets meer!’ Theresia zweeg; - zij toch kende het ontkiemen der liefde; zij wist, dat er tijd toe behoort om te beproeven of een ontvangen indruk niet van ras voorbijgaanden aard is. En - dit moest zij bekennen - het was toch eene vreemde ontmoeting met den assessor geweest, juist op hetzelfde oogenblik, dat zij zoo hartelijk over hem sprak; - geen wonder, dat Klara's ziel daarvan werd aangedaan. Dit alles zeide zij als tot zich zelve en in den toon harer stem, toen zij Klaartje ‘goeden nacht’ wenschte, lag alle teederheid en zucht tot verzoening van een liefderijk hart. - De wijze waarop Klara antwoordde was minder hartelijk.Theresia ging te bed; reeds begonnen hare gedachten zich te verwarren, toen zij twee kleine, warme lippen op haar voorhoofd voelde, en eene lieve stem fluisterde: ‘Goeden nacht, beste Theresia; och, wees niet boos; ik kon niet inslapen,voor ik wist, dat gij mij weêr toegenegen waart!’ - Hee spoedig vervloog thans bij Theresia de slaperigheid; zij rigtte zich op, drukte het meisje hartelijk aan hare borst, en - nadat zij haar verzekerd had, dat zij volstrekt niet boos op haar was, zond zij haar spoedig naar haar ledikant terug. - Doch de slaap was aan beide voor eenige uren ontvloden; allerlei gedachten doorkruisten hare ziel, tot eindelijk dat denken in een droomen overging, eaaruit zij door de zonnestralen en het morgengezang van haren kanarie-vogel gewekt werden. Weinige uren later zaten de beide meisjes in de woon- | |
[pagina 456]
| |
kamer. Het was een lief gezigt: aan ieder raam eene bekoorijke gestalte; het geheele vertrek was keurig, echt meisjesachtig ingerigt, zoodat men zeer gemakkelijk begrijpen kan, dat mama zéér tevreden was, toen zij hare blikken door de kamer liet weiden en daar dochter en nicht zag zitten. - Mama was weder heên gegaan - de tot kersgeschenkan bestemde handweerken werden wêr voor den dag gehaald. Toen Theresia eens van haar werk opkeek, om Klaartje iets te vragen, zag zij een zoo hoog blozend gelaat, dat zij vroeg: ‘Wat is er toch, Klaar?’ ‘Ach,’ zeide de aangesprokene glimlagchend, en toch verlegen, ‘hij ging daar voorbij.’ ‘Wie toch, Klaartje?’ vroeg de onbarmhartige Theresia, die wel merkte, wie bedoeld werd. ‘Ach, nu - de sneeuwman,’ zeide zij lagchend; en, ja wel - daar ging de assessor heên; hij zag juist om, en groette Theresia. - Dagen verliepen; het kleine avontuur scheen vergeten; ten minste de meisjes spraken er niet meer over. Op zekeren middag averhaalde mijnheer Talfen opgeruimd aan tafel, dat de assessor Kroon hem bezocht, en een brief gebragt had vna den geheimraad Schön, te Hij roemde des assessors beminnenswaardigheid, en zeide labchend: ‘Ik moet daarbij onwillekeurig aan uw avontuur denken. Ik heb hem tegen zondag op de thee verzocht. 't Is toch goed, mama?’ ‘Zaeker, beste Willem,’ antwoordde Klaartjes moeder, en terwijl zij dit zeide, stond Klara op, om de borden weg te nemen. ‘Lief kind, wij beginnen pas te eten,’ zeide mama, en zonder iets te zeggen, doch met eene hoog roode kleur, keerde de dochter naar hare plaats terug. - Doch waarom was Theresia zoo ernstig en stil geworden, waarom zoo bleek, toen haar oom mededeelde, welk bezoek zij aanstaande zondag te wachten hadden? - Aan Klaartje's oog was deze verandering ook niet ontsnapt, en in haar onschuldig harte ontkiemde een bitter kruid nevens de teedere pas ontluikende bloem der liefde: de jaloezij verduisterde haar vroeger zoo helder blindend kinderoog. - | |
[pagina 457]
| |
‘Ik wil Mathilde Helldorf eene visite gaan maken, lieve tante,’ zeide Theresia 's namiddags, en met een hartelijken afscheidsgroet verwijderde zij zich. Anders was Klara nooit medegegaan naar Mathisde; het veel oudere meisje was haar te trotsch en te wijs; dezen keer echter beviel het haar niet, dat Theresia haar niet had uitgenoodigd, haar te vergezellen. - Het waren stille uren, die zij zoo alleen zonder Theresia doorbragt; vooral het schemeruurtje was zeer onpleizierig voor Klaartje, daar mama met eene vriendin was uitgegaan om dersgeschenken te koopen. - Reeds dacht zij er aan, de lamp aan te steken, toen haar blik op twee presonen viel, die het huis naderden. Één oogenblik was voldoende, - zij herkende Theresia en den assessor, naar het scheen in een druk gesprek gewikkeld. Half ademloos schoof Klara zachtjes het raam open en luisterde naar hen. Slechts al te duidelijk onderscheidde zij zijne stem, zag hoe Theresia hem de hand gaf, die hej haastig greep, en hoorde hoe hij zeide: ‘Maar, niet waar! vertrouwen om vertrouwen; - gij zwijgt?’ ‘Ik zal aan u denken en zwijgen!’ hoorde de arme luistervink aan het raam, en even zacht als zij het open geaxhocwn had, deed zij het weêr toe. Zij zag hem ditmaal niet na; har haar harte was gewond, haar oog duister! Korten tijd daarna trad Theresia de kamer binnen. ‘Hoe, nog in den donker, Klaartje? - En hebt gij geen groet voor mij?’ vroeg zij hartelijk aan het meisje dat daar, haar gelaat met de handen bedekt, onbewegelijk aan het raam zat. ‘Gij zijt zeer lang uitgebleven, Theresia. Gij zult wel veel genoegen gehad hebben; ik zat intusschen mij hier te vervelen.’ ‘Waart gij maar medegegaan, lieve,’ zeide Theresia, ‘maar sedert gij mij gezegd hebt, dat Mathilde u te geleerd was, heb ik er u niet weêr toe uitgenoodigd. Het was er werkelijk aardig; assessor Kroon was er ook,’ zoo vervolgde zij, zonder de ontsteltenis van het jonge meisje te bemerken; ‘hij is een neef van Masthisde.’ ‘Bragt hij u niet naar huis?’ vroeg de kleine, vol argwaan haar hoofdje opheffende, terwijl zij het kalme, bedaarde gelaat van Theresia beschouwde. | |
[pagina 458]
| |
‘Zeker, Klaartje; tot aan de deur. Hij verzocht mij ook, u zijne complenten over te brengen.’ Deze openhartige verklaring beschaamde Klaartje en gaf haar dien avond hare opgeruimdheid terug. Was het soms ook den groet van den assessor, welke die tooverachtige uitwerking te weeg had gebragt? Kortom, zij was weder vergenoegd en vrolijk, en huppelde en zong, zoodat vader en moeder elkander verheugd vroegen: ‘Wat heeft Klaartje toch, dat zij zoo levendig is?’ - De zondag was dáár, eindelijk had de klok den door het jeugdig meisje zoo vurig verlangden theetijd aangekondigd. - Nog nooit had Klaartje zooveel tijd voor haar toilet noodig gehad; toen zij Theresia zoo spoedig gereed, zoo eenvoudig en toch zoo net gekleed zag, wakkerde hare ijverzucht weêr aan. ‘Iedereen moet zij beter bevallen dan ik!’ mompelde de kleine; doch toen Theresia met een liefderijken blik naar haar toetrad, hare kleeding prees, en haar frisch gezigtje streelde en kuste, verdween wederom deze aanvechting van nijd uit haar edel hart; zij wierp zich aan Theresia's borst, en riep: ‘Ach, Theresia, ware ik toch zoo als gij!’ ‘God beware er u voor, dat al mijne menigvuldige verkeerdheden nooit de uwe zijn of worden mogen!’ zeide de nicht. ‘Gij,’ sprak Klaartje, ‘gij hebt geene verkeerdheden! Was ik slechts zoo kalm, zoo goed van humeur als gij!’ ‘Lief kind,’ zeide Theresia, ‘spreek niet zoo. Ik heb met veel, zeer veel moeite en tranen de kalmte gekocht, die gij zoo roemt. God beware lu voor al den bitteren alsem, dien ik, vijf en twintigjarige, reeds heb moeten drinken!’ - Zij sprak met eene van aandoening trillende stem, en Klara zag twee parelen in hare schoone oogen opwellen. ‘Lieve Theresia,’ sprak zij hartelijk, ‘wie u ziet, bemint u!’ en ditoogenblik was het het goede kind als zoude zij alles, ja zelfs den zoo vurig beminde, aan hare vriendin ten offer hebben kunnen brengen, zoo teeder beminde zij haar thans, nu zij zag, dat ook Theresia geleden en gestrenden had. - Zwijgend drukte het oudere meisje hare lievelinge aan het hart, toen er gescheld werd. Zij spoedden zich naar de receptie-kamer, en waren daar reeds bedaar gezeten, toen de knecht mijnheer den assessor Kroon aandiende. Zijne | |
[pagina 459]
| |
vriendelijke begroeting, zijne onbeschroomde, doch hoogst fatsoenlijke manieren, namen al de aanwezigen voor hem in. Hij sprak de jonge dames des huizes met hartelijkheid aan, en dikwijls klopte Klara's hart zoo luide, dat zij meende, dat hij het hooren moest, wanneer hij zich met haar onderhield, haar vertelde van zijne jeugd, in het ouderlijke huis doorgebragt, van het zoo smartelijke gemis van eene bevriende familie in eene hem nog vreemde stad; en dikwijls als zij hem antwoorden wilde, weigerde hare stem haar van aandoening deze dienst. Wanneer zij sprak sc heen hij zoo vrieddelijk en deelnemend toe te hooren, en zijn blik rustte met een zigtbaar welgevallen op haar gelaat, zoodat een verrukkelijk gevoel haar harte vervulde. Dezen avond was Klaartje gelukkig, en slechts toen Theresia op de piano speelde en zong en de assessor vol geestdrift haar voor het geschonkene genot dankzeide, schitterde er in haar oog een heldere traan. Anderen hielden het voor een bewijs van haar diep gevoel voor de muziek, maar zij zelve wist het beter: zij had opdat oogenblik gewenscht in Theresia's plaats te zijn. - Bij het eenvoudig souper zat Theresia naast den assessor, en Klaartje werd door een jong mensch ten disch geleid, dien zij altijd met onderscheiding behandelde, doch wiens bemoeijingen om haar dezen avond te behagen, niet gelukken mogten, want haar oog en hart waren bij haren overbuur, en zoo mogelijk haar oor ook - doch hat gesprek werd zacht gevoerd. Eens zag zij hoe de assessor hare nicht iets influisterde, deze blozend haar glas ponam en met haar klonk alvorens hij het zijne weder neêrzette, zag hij evenwel naar Klaartje. Zij staarde hem in dat zelfde oogenblik aan, en een vurige blik trof haar, zijn opgeheven glas zocht het hare, - en de ontkiemende jalouzij was weder uitgeroeid. - Het ging vrolijk toe aan tafel, en men vertrok eerst laat in den nacht. Toen de beide meisjes hare slaapkamer betraden, en Klaartje met heur haar bezig was, zeide Theresia: ‘Van avond zaagt gij er heel lief uit, mijn hartje, en ik geloof, dat ik de eenige niet was, die dat vond. ‘Meent gij dat?’ vroeg Klara blozende en haar gelaat afwendende. ‘Heeft u dan iemand dat gezegd?’ ‘Neen, mijn kind; ik denk het maar. - Maar, daar | |
[pagina 460]
| |
schiet het mij te binnen, dat de assessor mij zeide, dat gij hem levendig aan zijne zuster Margaretha herinnerdet.’ Aam zijne zuster! - Hij had haar dus vergeleken met iemand die hij beminde! Ach, ware slechts zij zijne zuster! Dat wenschte zij zoo vurig als een mensch iets wenschen kan; indien hij nu Theresia beminde, en boven alle verkoren had, dán - zoo dacht zij - was hij immers haar bloedverwant, dán mogt zij hem als zoodanig beminnen; en - o, hoe innig wilde zij dat! - - Sedert het hierboven vermelde bezoek werd de assessor dikwijls gezien in het huis van den heer Talfen, en was op bals als anderzins zltijd de ca valier der jonge dames. - Klara was het vrolijke, onbekommerde kind van vroeger niet meer. Een treurig waas lag over het lieve gelaat, en hare eertijds zoo helder oogen, warne bij de minste aanleiding met tranen gevuld. Hoe opmerkzaam en voorkomend de assessor ook voor haar was, toch verbeeldde zij zich altijd, dat hij Theresia met meer vertrouwelijkheid behandelde, en hunne dikwerf fluisterend gevoerde gesprekken vervulden het beminnend hart met ijverzuchtige nieuwsgierigheid. Wanneer zij toch Theresia naar het onderwerp van hun gesprek vroeg, kreeg zij altijd een ontwijkend antwoord. Op zekeren avond ging Klara alléén uit. Theresia had bedankt, omdat zij nog iets af moest maken. - Het levendig gesprek verstomde eensklaps toen Klara het vertrek binnentrad. Zij gevoelde het oogenblikkelijk, dat men van haar gesproken had; dit maakte haar verlegen. Niet lang zou zij in de onzekerheid blijven van welken aard dit onderhoud geweest was. ‘Waarom is uwe nicht niet medegekomen, Klaartje?’ vroeg eindelijk eene snippige brunette, hiermede het teeken van algemeenen aanval op Klara gevende. ‘Ach, die komt thans niet meer op dames-kransjes; zij heeft beter gezelschap,’ sprak eene andere, nog vóór Klara kon zeggen, dat Theresia voor de uitnoodiging hedankt had, omdat zij nog iets af moest maken. ‘Die nieuwe assessor dweept met haar - en zij met hem,’ lachte eene verwelkte schoonheid. ‘Ik dacht eerst, dat gij hem zoudt krijgen, Klaartje; | |
[pagina 461]
| |
hij maakte u toch eerst het hof,’ zeide de dame, die het gesprek had aangevangen. ‘Klaartje ziet er bleek uit; ik vind het onverantwoordelijk coquet van Theresia haar haren beminde zoo afhandig te maken,’ sprak de uitgebloeide roos, met gehuicheld medelijden. En bij al deze op- men aanmerkingen zat Klaartje met gloeijende wangen op haar werk te staren, en kon slechts met moeite hare tranen bedwingen. ‘Houdt thans toch op met over Klaartje en dien assessor te praten,’ zeide een tenger, jong meisje, de dochter des huizes nu, ‘zij verdient een beteren echtgenoot dan dien vlugtigen vlinder van een assessor!’ Dit zeggende ging zij naar Klara toe en omhelsde haar hartelijk. Konden de spotternijen van daar straks hare tranen niet doen vlieten, thans weende zij bij deze hartelijkheid van hare vriendin, verborg het schoone kopje aan haren boezem, en snikte luide. - Dit alles had de uitwerking, dat de babbelaarsters zwegen, ofschoon de scène aan de dames een sterk bewijs leverde dat fhare overtuiging de ware was, dat Klara beminde zonder wederliefde, dat de in het geheim met hare nicht verloofde assessor, de uitverkorene was van haar harte. Dat leverde weêr een heerlijk onderwerp op voor hare babbelzucht, doch voor het oogenblik trachtten allen evenzeer de arme, die zij door hare scherpe tongen gewond hadden, te troosten en te bemoedigen. - Spoedig had Klara zich wederom hersteld, doch zij ging vroeg naar huis vroeger ten minste dan zij door Theresia verwacht was, want deze verschrikte toen zij dinnentrad. Zij had haar lessenaartje op tafel staan, en verzegelde juist een brief; daarnaast lag de prachtige portefeuille, die zij gemaakt had en omtrent wier bestemming zij alle opheldering weigerde te geven. Zij wierp er haastig een vel papier over heên, en sloot den lessenaar, na alles er ingelegd te hebben. Klaartje begaf zich meer dan bedroefd en treutig te bed, en weende tot dat de natur haren tol vorderde. Ach, al haar vertrouwen op Theresia was verdwenen; zij had haar ook niet verhaald van hetgeen dien avond was voorgevallen; ook sprak zij nooit meer over den assessor, en Theresia deed dit evenmin ofschoon zij vroeger dikwijls met | |
[pagina 462]
| |
Klaartje over hem gepraat had. Er bestond thans eene zekere spanning tusschen de beide nichtjes. Op zekeren morgen - korten tijd na het hierboven medegedeelde - ontmoette Klara den knecht met een net pakje. ‘Kersgeschenken, Johan?’ vroeg zij hem in het voorbijgaan. ‘Slechts een pakje van jufvrouw Theresia voor mijnheer den assessor, mejufvrouw!’ antwoordde hij. Een enkele blik was voldoende, om hare overtuiging onwankelbaar te maken. Het was de kostbare portefeuillem dat stond vast bij Klara. - Zoo verre was het dus reeds gekomen! Onder gedachten, vermoedens en twijfelingen van allerlei aard naderde eindelijk het Kersfeest. - Hoe kinderlijk blijde was Klaartje vroeger den avond vóór hetzelve geweest, en hoe was zij thans veranderd! Deze droefgeestige stemming moest hare ouders vreemd voorkomen; zij spraken er met bezorgdheid over en kwamen tot het besluit, om het goede kind voor eenige weken in eene andere omgeving te brengen. - Eenige dagen in het nieuwejaar zeide de moeder tot Klara: ‘Hoor, mijn kind, uw utizigt bevalt ons niet. Papa meent, dat gij eenige verstrooijing moet hebben, en thans biedt zich daartoe de beste gelegenheid aan; want tante Margot, uit de hoofdstad, verzoekt u voor eenige weken bij haar te komen logéren, om de genoegens, die zij heeft met u te deelen.’ Het bleeke gelaat der dochter gloeide als vurige kolen bij deze woorden der teedere moeder: zij vreesde, dat hare zoo geheime, heilige liefde verraden was. - Hoe zou vroeger zulk een voorstel haar verrukt hebben, en hoe koel bleeft zij er thans onder. Want niettegenstaande de hopeloosheid harer liefde, vond zij het nog bovenmate bitter, om de plaats te verlaten, alwaar hij woonde, alwaar zij hem toch somwijlen zien en van hem hooren kon. Doch het verstand behaalde de zege, en na verloop van weinige dagen was Klara gereed om de reis te ondernemen. - 't Was nog pik donker, toen papa en mama hunne dochter naar de diligence bragten, en in het kantoor onder de teederste liefkozingen, en met menigen stillen traan, afscheid van haar namen. Reeds te huis had Theresia haar ‘goede reis’ toe- | |
[pagina 463]
| |
gewenscht, en had zij het jonge meisje herhaaldelijk omarmd en schreijend ingefluisterd: ‘Geloof aan mijne liefde en toegenegenheid jegens u, en wees gelukkig! Alles keert zich feens ten beste! Vaarwel! Adien!’ Deze woorden koonken nog in Klara's ooren, toen de zware diligence afreed. Het raampje was nog open; Klaartje tuurde de gestalten van hare ouders na zoo lang zij kon. Was dat papa, die nog zoo vlug den wagen achterna kwam? Maar, die kon niet zoo snel loopen. - Zou zij iets vergeten hebben? - - Naauwelijks had zij zooveel tijd om deze gedachten te vormen, toen een welriekende, groote ruiker in haren schoot viel. Eene donkere gestalte zag zij nog toen zij naar guiten keek, en deze zag het voortrollende rijtuig na; het was haar als wenkte deze, doch papa was het niet, dát wist Klaartje zeker. - Wie dan? Die twee woordjes maakten het hoofdje - en nog meer het hartje - genoeg te doen. Ach! hoe gaarnn zou zij zich zelve ten antwoord gegeven hebben: ‘Hij was het, dien ik bemin!’ - ‘Doch - hij bemint immers Theresia,’ zoo sprak zij in zich zelve - ‘en uit medelijden, neen, uit medelijden wil ik zijne bloemen niet!’ En toch, hoe werden deze bloemen in de warme, fluweelzachte hand vastgekneld! - Bloemen in den winter! - Ach, de geurige bloesems, hoe spoedig zullen zij verwelken; hoe spoedig zal de ijskoude lucht ze dooden, - en was het niet even zoo met haar gesteld? De bloem harer liefde had toch midden in den winter gebloeid, en nu had de koude vorst haar reeds getroffen! - - Zoo dacht zij, en als zachte dauw viel daarbij de eene parel na de andere uit het schoone oog op de bloemen. Deze tranen verligtten haar hart, want te midden van de geur, die de bloemen verspreidden, moede geweend, sliep zij in, en droomen van lente en liefde vervrolijkten haar weder. - Spoedig had zij het doel harer reize bereikt, en door eene liefderijke hand gekoesterd en verpleegd, verliep de ééne week na de andere; ja, maanden spoedden henen. Roeds naderde de lente met haar jeugdig groen; Klara was nog bij hare goede tante, en poogde in den glans der hoofdstad het heimelijk verlangen van haar ziek harte te vergeten. - | |
[pagina 464]
| |
Te vergeefs getracht! Hoe moeijelijk is het te vergeten, waar men bemint! Thans bragt op zekeren morgen de postbode aan Klara een brief van Theresia, die in hare ziel de grootste aandoeningen te weeg bragt, en wel waardig is, dat wij dien met haar lezen.
‘Lieve Klara,’ zoo schreef zij, ‘ik ben u opheldering verschuldigd van het vele u onverklaarbare; ik moet u bekennen, het is mij moeijelijk genoeg gevallen, om tegenover u het stilzwijgen te berwaren, doch het was niet alléén mijn geheim; ik mogt ter wille van anderen niet eerder tot u spreken. - Thans is het mij echter geoorloofd, thans mag ik u mededeelen, dat ik gelukkig ben in het bezit van een edelen, voortreffelijken man. Sedert twee dagen ben ik verloofd met Richard Schön, den sedert lang beminde; en daar ik u vol verbazing vragen hoor: ‘wie is dan toch die Richard?’ - deel ik het u reeds bij voorraad mede. Toen ik voor vier jaren bij oom te B. was, leerde ik Richard Schön, zoon van den geheimraad van dien naam aldaar, kennen en beminnen, Wij zwoeren elkander plegtig trouw, doch daar Richard in die dagen zijn laatste examen in de regtsgeleerdheid zou afleggen, bleef ons engagement geheim. Een bal, dat de studenten jarlijks geven, had plaats,f en ik was onvoorzigtig genoeg, om een dans, dien ik reeds aan een ander had toegezegd, aan Richard op zijn herhaald verzoek te geven. Ik hoopte door een vriendelijk woord den misleide te doen zwijgen, doch dit viel anders uit. - Het orchest preludiëerde, mijn eerste danser kwam toesnellen. Ik stamelde verlegen, dat ik mij vergist had; maar mijne zigtbare verwarring bad, in plaats van hem tot bedaren te brengen, eene tegenovergestelde uitwerking. - ‘Het schijnt, dat gij met mij niet wilt dansen, mejufvrouw; welnu, dan wil ik ten minste wachten, tot dat de gelukkige komt, aan wien deze schoonheid zal toebehooren!’ - Hij bleef achter mijn stoel staan, en begon zich spotachtig over mijn danser uit te laten. Richard was door een ouderen heer opgehouden, doch kwam spoedig. - Ik weet niet regt meer, wat gezegd en wat geantwoord werd; slechts dit herinner ik mij, dat er heftige, ofschoon zacht gemompelde woorden tusschen de beide heeren gewisseld werden, en Richard mij eindelijk | |
[pagina 465]
| |
met eene hoogroode kleur ten dans voerde. - Ik dacht er volstrekt niet aan, dat dit voorval gevolgen zou hebben, toen ik den volgenden dag een paar regels van Richard's hand ontving, waarin hij mij meldde, dat hij een duel had moeten aannemen. Dien morgen had het plaats gehad. Eeme ligte wonde verhinderde hem uit te gaan; zijne tegenpartij was eveneens slechts ligt geblesseerd, zoodat de zaak nu bijgelegd was. - Met doodsangst en sidderend las ik deze regels; ongbeschrijfelijk ongelukkig gevoelde ik mij als de oorzaak van het duel, dat de verschrikkelijkste gevolgen kon gehad hebben. - Ach, Klaartje, wat heb ik toen geleden! - Maar het ergste kwam nog achter aan. Een ‘goed vriend’ had Richard's vader van het duel zijns zoons, met allerlei opsieringen en bijvoegselen - wat de aanleiding betreft - kennis gegeven. - De geheimraad was een gezworen vijand van het duëlleren. Hij hield het voor zonde, en Richard had hem moeten beloven, zich nimmer met een tweegevecht in te zullen laten. Een brifef van zijnen vader sloeg den beminnenden zoon diep ter neder. Lang moest ik bidden en smeeken alvorens hij de oorzaak van zijne buitengewone neerslagtigheid mededeelde. Eindelijk zeide hij mij, dat zijn vader hem wilde vergeven, doch in gestrenge, harde bewoordingen geschreven had, dat zijn zoon er nooit aan hehoefde te denken, om het moisje, ter wier wille hij zulk eene tegen goddelijke en menschelijke wetten strijdende daad had begaan, ooit als dochter in huis te brengen. Nimmer zou hij haar als zoodanige erkennen! - Zoo hadden dan al onze zalige droomen een einde, want ik was vast besloten, mij eerder den zoo vurig beminden Richard te ontzeggen, dan hem tot ongehoorzaamheid tegen zijnen vader te verleiden, of er in toe te stemmen! - Ja, ik wilde afstand van hem doen, ofschoon met een gewond harte! - Klaartje, ik heb veel, zéér veel geleden, en had toen alle hoop op geluk voor immer opgegeven. Gods goedheid heeft alles echter wijselijk bestierd. en de jaren van beproeving zijn niet zonder zegen voor ons beide geweest! - Natuurlijk konde ik het te B. thans niet langer uithouden; ik, arme wees, vond in uw ouderlijk huis weldra een rustig eveblijf. Door Mathilde Helldorf, eene bloedverwant van mijnen Richard, vernam | |
[pagina 466]
| |
ik altijd van hem, die tot griffier te W. aangesteld werd. Aan haar schreef hij, doch voor mij was ieder woord. Zijne trouwe liefde heeft mij dikwijls geroerd en gelukkig gemaakt. Hij hoopte nog altijd zijn goeden papa over te halen, om zijne toestemming tot ons huwelijk te geven, zoodat ik soms ook nieuwen moed, nieuwe hoop opvatte. - Toen kwam de assessor Kroon - herinnert gij u hem nisschien nog? - in onze stad wonen; hij was Richard's neef, zijn vertro uwde en boezmvriend. Met het enthousiasmus van een edel hart had hij besloten geen moeiten te ontzien, om ons beide gelukkig te maken. Van daar zijn herhaald fluisteren met mij, zijn zoo verkeerd uitgelegd opzoeken van mijn persoon, en - herinnert gij u nog den grief en het pakje voor hem? Gij kwaamt juist binnen, toen ik het gereed maakte. Ik zond toen Richard voor de eerste maal sedert drie jaren een kersgeschenk. Hoe speet het mij, u er niets van te kunnen zeggen! - Doch hoe kon ik het, en wat zou het ook gebaat hebben? - Gij hebt mij toen verkeerd beoordeeld; thans zult gij mij in uw hart wel om vergeving vragen voor de slechte gedachten, die gij omtrent mij koesterdet. Want hij bemint u, mijn Klaartje; hij bemint u, en heeft u altijd bemind, zoo trouw en vurig als slechts iemand kan liefhebben; naauwelijks kan hij uwe afwezigheid langer verduren; kom dus terug, kom spoedig! - - - Doch hoor nu de oplossing van de mocijelijkheden, die tusschen mijnen Richard en mij stonden. - Uwe goede moeder had ik na uw vertrek alles medegedeeld; en zij en oom beraamden daarna een plannetje, waarvan zij mij niets zeiden. - Op zekeren avond hield een rijtuig voor onze deur stil, en spoedig daarop trad, met een luiden, vrolijken groet, een oud heer de woonkamer binnen. - ‘Daar ben ik nu, mijn vriend!’ riep hij, en lag in uws vaders armen. - - - Dat was eene vreugde, een vragen, een vertellen! - Het was de geheimraad Schön, de vader van mijnen Richard, door wiens stijfhoofdigheid ons levensgeluk bijna schipbreuk had geleden. Stel u mijnen toestand voor, Klaartje, en ook mijn schrik toen uw papa mij als zijne dochter Klara voorstelde. - Met hartelijkheid trok de geheimraad mij tot zich, en weldra waren wij de beste vrienden. Ik speelde mijne rol | |
[pagina 467]
| |
zoo goed mogelijk, liet mij Klara noemen, en toen ik op zekeren avond voor den beminden vader van Richard eenige van zijne lievelingsliederen zong, sprong hij op en riep: ‘meisje, gij moet mijnen Richard huwen, - ik wil het! - Zeg, wilt gij het ook?’ - ‘Volgaarne, beste, beste papa!’ riep ik en begon, door mijn gevoel overmeesterd, te weenen. - ‘Nu, nu, wat is er toch?’ vroeg hij verwonderd. En thans, lieve Klaartje, verklaarden hem oom en tante alles; mijne betraande oogen deden het overige - Hij scheen zeer misnoegd te zijn, en ging mompelend de kamer op en neder. - ‘Daaraan herken ik uwe streken weêr, Willem; daarom lokte mij de sluwe vos naar zich toe,’ - Eenkslaps bleef hij voor mij staan. ‘Kleine heks,’ zeide hij, en zijn gelaat werd al opgeruimder en vrolijker, ‘eigenlijk was de jongen toch zoo dwaas niet; ik weet niet, wat ik in mijn tijd niet om zoo'n paar bliksemende raketten als gij in uw hoofd hebt, zou gedaan hebben! En, weet gij, het is goed, dat gij niet zijne dochter zijt, want nu kan ik alléén u mijne dochter noemen. - Zeg, wilt gij zoo heeten?’ - ‘Van ganscher harte, gaarne, lieve, beste vader!’ riep ik, en viel om zijnen hals. - Toen hij mij zoo liefderijk aan zijn harte drukte, o, Klara! toen was ik eerst regt gelukkig. - ‘Laat nu echter den jongen dadelijk komen,’ riep hij, ‘bezorg mij Richard. - Gelukkig is uw klein, van gas en spoorweg vergeten nest van eene stad toch nog in één opzigt met den tijd medegegaan telegrapheer! Laat hem overkomen! - Maar, waar hebt gij toch uw Klaartje; want deze,’ op mij wijzende, ‘is de valsche, ondergeschovene; deze is Theresia, mijne dochter. - Laat haar ook komen, want mijn neef Herman, de assessor, schijnt mij toe, vurig naar haar te verlangen! - Aha! nu begrijp ik zijne dwaze beschrijving van blonde vlechten, lichtblaauwe oogen, en daarom was ik zoo verbaasd git zwart haar en donkere kijkers te vinden! - Oude, sluwe kerel, waar hebt gji uw gezond verstand toch gehad!’ zeide hij als tot zich zelven. ‘Thans eerst gaat mij een licht op! Laat ze komen, oude vriend! Laat ze komen, en wij vieren twee verlovingen!’ - Bij gevolg genoeg, mijn Klaartje. Gij weet thans alles. - Gij wordt verwacht, en hoe verwacht, liefste?! - - Van avond komt mijn | |
[pagina 468]
| |
Richard, en morgen moet gij hier zijn. Hoort gij lief en geliefd meisje! Ach, hoe verlang ik naar u. Uwe gelukkige Theresia.’ En wat deed Klara, nadat zij dezen brief geIezen had? Zij kuste hem onder duizend tranen, legde hem op haar kloppend hart em hield hare handen er over heên gevouwen; in haar gelaat lag de zaligste verklaring van haar geluk en van hare liefde te lezen. Hare bange twijfelingen waren opgelost; al haar leed was ten einde. - ‘Eeuwig Gode gedankt;’ riep het in haar binnenste, ‘hij bemint mij!’ - Den volgenden dag gingen vijf personen de lngzaam voortrollende diligence tegen: twee oude heeren, een gelukkig paar en een jeugdig man, vwien het geluk uit de oogen straalde. - Hoe geheel anders was het komen als het gaan. Toen was het winter en nog duister, ook in het hart van Klara; thans - eene lieve lente. Even als iedere grashalm het verkondigde, zoo klonk het nu ook in dit hoopvelle harte: ‘de lente is daar; de winter is voorbij gesneld!’ Daar zag men een rozenrood gezigtje ver door het raampje reiken; eene kleine hand trachtte te vergeefs het portier te openen, - zeker iemand kwam toespringen, deed het open en ontving haar in zijne armen. Een oogenblik hield hij deze ligte gestalte zoo vast, en vier schitterende oogen hadden elkander ontmoet, overtuigd van wederzijdsche liefde! Zonder een enkel woord, - zonder eenige verklaring hadden zij elkander verstaan! - O, zalig wedervinden, gelukkige t'huiskeer, waar liefde en vertrouwen ons te gemoet komen! Dat was eene vrolijke begroeting van alle zijden; en toen Klaartje te huis gekomen aan de borst harer teedere moeder lag, toen vatte eene hand de hare, en eene zachte stem vroeg: ‘en zal Klara mij veroorloven deze liefderijke moeder ook als de mijne te begroeten?’ - Het antwoord bleef niet achter; in een handdruk, in het omhoog heffen van een zalig, blij gezigtje, ontving hij hare toestemming. - Eenige dagen later baarden twee engagementen magtig veel opzien te M.; men kan begrijpen hoeveel aanleiding tot praatjes dit op dameskransjes gat. - De gelukkigen stoorden zich niet aan het gepraat - het was hum ook vrij onverschillig wat er van hen gezegd werd. Hand in hand zaten zij in de vriendelijke woonkamer en verhaalden elkan- | |
[pagina 469]
| |
der de eenvoudige geschiedenis van hunne liefde en van hun lijden. Met van vergenoegdheid stralende oogen zagen de ouders op de gelukkige kinderen, en toen de geheimraad, Theresia tot zich trekkende, zeide: ‘God zij gedankt, mijn dochtertje; Hij zette mijne eigenzinnigheid te regt. - Ook u mijn trouwe vriend dank ik voor mijne misleiding’ - toen ging het meisje naar de forte-piano en zong uit den grond van haar hart de heerlijke compositie van Richhardt bij Goethe's woorden: ‘Vreugdevol en smartvol, vol gedachten te zijn!’ En toen zij vol geestdrift eindigde, waren de toehoorders geroerd en hadden het gevoeld en verstaan: ‘Ja, gelukkig alléén is de ziel, die bemint.’ Z......, Augustus, 1862. |
|