| |
| |
| |
De moordenaar zijner kinderen uit liefde, door J. Temme.
Ik voer mijne lezers naar de grenzen tusschen Hannover en Keur-Hessen.
Ik heb hun eene akelige, huiveringwekkende gebeurtenis voor oogen te stellen, welke voor een zeer aanmerkelijk en wezenlijk deel hare aanleiding vindt in de verbrokkeling van ons Duitsche vaderland en in de internationale betrekkingen der op zich zelven staande Duitsche Staten onderling.
Digt bij de vermelde grenzen, op Hannoversch gebied, ligt het dorp Mollenfeld, en op Keur-Hessischen grond het dorp Blikershausen.
Het dorp Mollenfeld was vroeger verdeeld tusschen Hannover en Keur-Hessen; het is eerst later gansch aan Hannover afgestaan.
In den tijd toen het nog den beiden staten gemeenschappelijk toebehoorde, woonde er een jong mensch, Frederik Theal geheeten, die er ook uit geboortig was. Hij begaf zich, wat hem bij de eigenaardige betrekking van zijn geboortedorp geene zwarigheid opleverde, naar het Keur-Hessische als knecht.
Hier maakte hij zich echter aan eenige diefstallen schuldig, en hij werd door het IIessische geregt tot gevangenisstraf en tegelijk, daar Mollenfeld ondertusschen geheel aan Hannover afgestaan was, als tegenwoordig Hannoversch onderdaan tot verbanning na de doorgestane gevangenisstraf veroordeeld. Het werd hem onder strafbedreiging verboden naar Keur-Hessen weder te keeren.
Ondertusschen was hij reeds voor deze ongelukkige gebeurtenis in kennis geraakt met een meisje in Blikershausen, Louise Rottmeijer geheeten, dat ook hem genegen was.
Het was een fatsoenlijk, vlijtig meisje, dat zelfs eenig vermogen bezat; want haar behoorde in het dorp Blikershausen een eigen huis toe, al was het dan ook klein en armoedig genoeg.
Frederik Theul en Louise Rottmeijer meenden in het
| |
| |
huwelijk te treden, toen de gevangenis en de straf tusschen beide kwamen.
Het meisje liet hem desniettegenstaande niet varen; want hij was een ijverig man, die duchtig werken kon; alleen had hij vaak zonderlinge luimen, waarin hij niet werken wilde, en waarin hij dan ook tot de vermelde diefstallen gekomen was. Zij hoopte hem te verbeteren en hem tot een regt geschikten mensch te maken.
Kort na het doorstaan zijner gevangenisstraf begaf Frederik Theul zich dus weer naar Keur-Hessen en wel naar het dorp Blikershausen terug, waar hij bij Louise Rottmeijer inwoonde.
Tegen hun huwelijk deed zich echter eene zwarigheid op; slechts eene, maar eene zeer aanmerkelijke. Men wilde den Hannoverschen onderdaan, die onvermogend en zelfs uit het land verbannen was, in Keur-Hessen niet opnemen, men wilde hem niet eens een tijdelijk verblijf vergunnen. Op de bemoeijingen, vertoogen en beden van hem en Louise Rottmeijer werd ten laatste geantwoord, dat hij zich eerst moest laten ontslaan van zijne hoedanigheid als Hannoversch onderdaan.
Daar deed hij pogingen toe en slaagde er in. Nu deden hij en Louise herhaaldelijk aanvragen om hem de hoedanigheid van Keur-Hessisch onderdaan en toestemming tot hun huwelijk te geven.
Beide werd afgeslagen.
In dien tusschentijd was Frederik Theul bij Louise Rottmeijer in Blikershausen gebleven. Beiden hadden vastelijk op de vervulling hunner wenschen gehoopt, er zeker op gerekend. Hadden zij daar ook geen regt op?
Zij hadden als man en vrouw te zamen geleefd. Dat had ten gevolge dat hij voor de criminele regtbank gebragt en wegens onwettigen terugkeer naar Keur-Hessen en vóortgezet concubinaat tot drie maanden tuchthuisstraf veroordeeld werd.
Na zijnen straftijd werd hij weder over de grenzen gebragt naar zijne geboorteplaats Mollenfeld.
Maar hij had zich van den Hannoverschen staat doen losmaken, hij was geen Hannoversch onderdaan meer. Hij vond ook in Hannover geene toevlugt, geene woonplaats.
Hij verzocht dus weder Hannoversch onderdaan te worden.
| |
| |
Te vergeefs. Hij bad er bij herhaling om en stelde voor, dat hij uit Keur-Hessen verbannen was, dat hij er op tuchthuisstraf niet weder heen kon gaan, dat hij geen ander vaderland had, dat hij toch in Hannover geboren en opgegroeid was, dat hij toch niet zonder vaderland zijn kon, dat een mensch toch ergens een plekje in de wereld hebben moet, waar hij werken, en als eerlijk man zijn brood kan verdienen, waar hij leven kan. Vergeefs!
Hij vond dat plekje niet. De Duitscher vond geen vaderland op zijn' geboortegrond, dien hij nooit verlaten had. Twee Duitsche Staten, welke hij beiden als geboortegrond had kunnen groeten, weigerden hem dat plekje, wedijverden hem over hunne grenzen te drijven, hem elkander wederzijds toe- en weder terug te jagen.
En dit geschiedde in de negentiende eeuw!
Hij werd een moordenaar.
Hij zocht vergeefs eene dienst als knecht, ook maar als daglooner, hij wilde werken, hij wilde een eerlijk verdiend stuk brood eten; maar noch in Hessen, noch in Hannover vond hij wat hij zocht. Hij was in de beide landen vogelvrij; openbaar durfde niemand hem in huis nemen, in het geheim wilde niemand het.
En dat duurde vele jaren.
Slechts bij Louise Rottmeijer vond hij altijd weder eene heimelijke, maar ellendige, angstvolle schuilplaats; de schuilplaats van een door jagers en honden gehitst wild dier, dat zich ieder oogenblik in zijn toevlugtsoord vervolgd ziet en siddert opgespoord te worden.
Eindelijk gelukte het hem eene dienst, altijd maar eene heimelijke te vinden.
In den omtrek van Blikershausen, te Oberode in het Keur-Hessische ontmoette hij een kennis uit zijnen jeugdigen leeftijd, den houtvester Vollmer. Hij legde hem zijn ongelukkigen toestand bloot. Vollmer was een braaf en moedig man. Overtuigd dat hij er eene goede daad aan verrigtte en bewust van zijne goede bedoelingen, dacht hij het met de overheid wel te zullen vereffenen, als men hem de overtreding van eene policiewet zou aanwrijven. Hij nam Theul dus als knecht in zijne dienst.
Theul bleef drie jaren bij hem.
| |
| |
Maar midden in Februarij 1844 stierf de houtvester Vollmer en Theul was weder zonder dienst, zonder werk.
Een heenkomen vond hij weder, maar slechts hij Louise Rottmeijer in Blikershausen.
En welk een?
Vroeger reeds, toen Theul alleen kwam om Louise te bezoeken en heimelijk het dorp binnen geslopen was, had de burgemeester van Blikershansen hem in het oog gehad op hem doen passen, en de gendarmen hadden dikwijls bij haar huiszoeking naar hem gedaan.
Louise Rottmeijer verklaarde later dat, als hij bij haar geweest en de huisdeur opengegaan was, zij en hij als van schrik versteend waren.
Nu had het hun door de regtbank ten laste gelegde concubinaat tusschen hem en haar altijd voortgeduurd. Zij had hem vijf kinderen geschonken. Hendrik Christiaan den 22 Sept. 1833; Hendrik Frederik den 9 Julij 1837, die echter reeds den 15 Jan. 1841 gestorven was; Christiaan den 14 Jan. 1839; Bernhard den 26 Jan. 1841; Johannes den 25 Dec. 1842.
Eer ik tot het treurige verhaal van zijn misdaad overga, moet ik eenige woorden over zijn karakter en dat van Louise Rottmeijer zeggen.
Louise Rottmeijer was eene ordelijke, werkzame, eenigzins strenge vrouw, die geen moeite of arbeid ontzag, om zich zelve en hare kinderen eerlijk door de wereld te helpen. Zij werkte buiten 's huis als dagloonster, en als zij dáár geen werk had en hare eigene, armoedige huishouding bezorgd was, dan zette zij zich vlijtig en onvermoeid aan het spinnen.
Theul had haar en de kinderen hartelijk lief.
Eene ordelijke, geregelde vrouw zijn en dan zoo vele jaren in onecht leven, zal menigeen mijner lezers vragen?
Ik zal er niet met de boven vermelde bijzondere betrekking der beide arme lieden op antwoordon.
Ik zal er alleenlijk aan herinneren hoe in vele Duitsche landen den armen man het trouwen om regerings- en policieredenen zoo moeijelijk gemaakt wordt, dat hij eindelijk het leven in onecht slechts als eene zedelijke betrekking beschouwt.
Terwijl ik dit schrijf toch, lezen wij in de dagbladen, dat naar statistieke opgaven in het groothertogdom Meckelen- | |
| |
burg-Schwerin in tweehonderd plaatsen een derde der geboorten onechte waren, in honderd plaatsen de helft, in negen en zeventig alle.
In het Zwitsersche kanton Glarus zijn er van de twaalf honderd geboorten slechts vijftien onecht. Maar daar heeft men ook geene staatkundige of poiicie-wetten die den echt verhinderen en geene bezitters van riddergoederen. Maar in dat landje heerscht zooveel te meer werkzaamheid en welvaart.
Frederik Theul was als een arm daglooners-kind in een afgelegen oord aan de grenzen opgewassen. Hij kon een weinig lezen en schrijven en verstond zijn werk als knecht en als daglooner. Daartoe bepaalde zich zijne ontwikkeling. Hij werd door bijna al zijne bekenden als een voorkomend, dienstvaardig mensch afgeschilderd; men kende hem ook goedhartigheid toe, schoon er van den anderen kant van hem gezegd werd, dat hij bij eene woordenwisseling ligt op zijne tegenpartij losgegaan was. Zijn eigen broeder, die hem slechts als jongen knaap gekend had, zeide, dat hij toenmaals ‘heel goed, maar ook hartstogtelijk’ geweest was. Wat hij met de laatste uitdrukking bedoeld heeft is later niet opgehelderd geworden.
Hij had Louise en zijne kinderen altijd hartelijk lief. Hij zorgde voor hen als hij iets had en arbeidde gaarne om voor hen te kunnen zorgen. Bij den houtvester Vollmer had hij twee of derdehalve daalders in de week. Daar onderhield hij hen van.
Na den dood van den houtvester had hij volstrekt geene verdienste meer. Hij kon nergens ter wereld meer een heenkomen vinden. Hij was wederom het gehitste wilde dier; hij moest zijne toevlugt weder tot Louise Rottmeijer nemen; die wijkplaats van eeuwigen angst voor opligting, voor tuchthuis, voor vernieuwde aanhouding, vernieuwde tuchthuisstraf. Als een nimmer verdwijnend spooksel stond het tuchthuis voor de oogen van den man, dien regeringsmaatregelen een vaderland ontzegden.
Eene huivering voer hem door het gebeente als de huisdeur van Louise Rottmeijer openging; hij zag slechts den burgemeester binnentreden, en gendarmen hem aangrijpen.
Daarbij was hij tot een onvrijwillig ledigloopen veroordeeld.
| |
| |
Jaren geleden reeds had hij den brandenwijn niet kunnen wederstaan; dat had hem ook tot den diefstal verleid, voor welken hij lang geleden in het Hessische gestraft was. Hij had zich sedert dien tijd aan geen' diefstal weder schuldig gemaakt, het blijkt ook uit het proces niet, dat hij zich in later tijd, te weten gedurende zijnen driejarigen diensttijd bij den houtvester Vollmer ook slechts voor eenigen tijd weder aan den drank overgegeven hebbe. Dat slechts wordt vermeld, dat hij menigmaal, zonder eenige blijkbare oorzaak van het werk was weggeloopen.
In dien ongelukkigen tijd na den dood van den houtvester, gedurende dat heimelijk, angstig, werkeloos verblijf bij Louise Rottmeijer, ontwaakte de neiging tot den drank weder in hem. Geld had hij niet. En nu maakte hij een misdadig gebruik van het armoedige goed van Louise om er zich jenever voor te bezorgen. Hij kon zelf het huis niet verlaten en zich in het dorp laten zien. Maar als Louise uit werken was, stuurde hij de kinderen met erwten, linzen, vlas, garen of dergelijken voorraad van Louise om er jenever voor te halen. Het was voornamelijk de waard uit het dorp, Jurgens, met wien hij in zulken handel stond. Het blijkt uit het proces niet dat hij zeer beschonken geweest is.
Onder zulke omstandigheden was de huishouding van Louise Rottmeijer natuurlijk ook al meer en meer achter uit gegaan.
Toen hij omtrent veertien dagen of drie weken - bepaalder deelen de processtukken het niet mede - sedert den dood van den houtvester Vollmer bij Rottmeijer geweest was, den 8sten Maart, den dag zijner ontzettende misdaad, vond het geregt in het huis nog voorhanden: in den kelder eene hoeveelheid aardappelen, op de vliering voor eenige daalders vlas en omtrent vijftig pond dun touw. Buitendien was er kort te voren nog wat gesponnen garen en wat brood geweest.
Geld was er niet.
Veertien dagen of drie weken hield hij den vreeselijken toestand uit. Hoe die toestand moet geweest zijn, blijkt onder anderen uit de omstandigheid, dat hij in een der laatste nachten den ganschen nacht wanhopig in het bosch rondgezworven had.
| |
| |
Eindelijk had hij het niet langer kunnen uithouden. Angst, kommer en wanhoop overmeesterde zijn hart.
Het was 's morgens den 8sten Maart 1844.
Frederik Theul was toenmaals zes en dertig jaren oud. Maar eer ik verder ga, moet ik de gelegenheid van het huis van Louise Rottmeijer doen kennen.
Het was eene zeer armoedige hut, het dak reikte tot aan de onderste verdieping. In deze verdieping bevatte zij slechts eene kamer met twee vensters.
De gansche ruimte van de bovenverdieping was in de geheele lengte in twee helften verdeeld, zonder verbindingsdeur. De eene helft van deze ruimte lag boven de kamer, de andere boven het voorhuis. In de eerste kon men ook slechts uit de woonkamer door middel van eenen trap komen; in de tweede slechts door een luik met eene ladder.
In de ruimte boven de kamer was eene vliering. In de kamer stonden al wat er meubelen in huis waren: een kagchel, waarop ook gekookt werd, twee tafels, een bed van Louise, eene kist, een kastje.
Verder nog een bed, aan zekere Maria Reichhardt behoorende, eene niet meer zeer jeugdige ongehuwde vrouw, die bij Louise inwoonde en even als zij dikwijls uit werken ging.
Midden aan de zoldering van de lage kamer liep een zware balk, aan welks beide zijden regts en links twee sterke spijkers geslagen waren om iets aan op te hangen.
Dergelijke spijkers waren er ook aan den balk boven op de vliering.
Op den morgen van den vermelden dag was de familie Rottmeijer, en ook Theul en Maria Reichhardt vroeg, te zes ure, reeds opgestaan. Louise Rottmeijer en Maria Reichhardt wilden zamen naar het bosch gaan, om hout te verzamelen.
Maria Reichhardt maakte er de toebereidselen voor en bereidde haar eigen ontbijt.
Louise Rottmeijer maakte het ontbijt voor zich en de haren gereed, en kleedde te gelijk de jongere kinderen en waschte en kamde ze.
Daarop zette zij zich met Theul en de kinderen aan het ontbijt.
| |
| |
Er werd koffij gedronken, men at er koude aardappelen bij, die nog van gisteren avond overgebleven waren en brood. Aardappels en brood had Louise uit het kleine kastje in de kamer te voorschijn gehaald. Het was het laatste brood, het woog nog omtrent drie pond.
Enkel Louise en de kinderen aten en dronken.
Theul nam geen deel aan het ontbijt, hij gebruikte niets. Hij zat maar stil voor zich te kijken.
Louise verklaarde later in het proces: ‘hij was stil en weemoedig,’ en zoo zat hij in zich zelven gekeerd.
Naar hare verklaring hadden zij op dien morgen haast niet met elkander gesproken.
Dat schijnt niet juist te zijn.
Theul zelf beweert het tegendeel, en wat hij beweert is inderdaad niet onwaarschijnlijk.
Toen zij de aardappels en het brood uit de kast haalde zeide zij: ‘wat nu gedaan? dat is de laatste korst.’
Deze woorden moeten hem zwaar getroffen hebben. Hij antwoordde wel is waar: ‘Het zal wel beter gaan,’ maar van dat oogenblik af zat hij ‘zoo stil en weemoedig’ in zich zelven gekeerd en at en dronk niets. Toen hem later in het proces gevraagd werd, waarom hij niets gebruikt had, zeide hij: ‘Het ging mij aan het harte, dat de kinderen zoo weinig brood hadden; ik wilde mij later liever wat koken en den kinderen het brood laten.’
Na het ontbijt ruimde Louise Rottmeijer de tafel op. Daarop gingen de beide vrouwen in het bosch.
Frederik Theul was met de kinderen alleen.
Het oudste jongentje, Hendrik, elf jaren oud, ging bijna gelijk met de vrouwen de deur uit, hij ging als gewoonlijk naar de school.
Theul bevond zich nu met de drie kleine kinderen alleen, van welke het oudste vijf, het tweede omtrent twee, het jongste een jaar en een paar maanden oud was.
Hij zat altijd nog stil en peinzend in zich zelven verzonken.
Er was nog maar een klein overschot brood in huis; dat was van het ontbijt overgebleven; Louise had het weder in de kast gezet.
Er was geen enkele cent in huis om nieuw brood te koopen.
| |
| |
Waar moesten zij van leven, hij, Louise, de vier kleine kinderen?
Zij waren arm. Louise verdiende met uit werken te gaan maar bitter weinig. Hij verdiende niets.
Bij zijne gedachten aan den ongelukkigen toestand der zijnen voegde zich weder met verdubbeld geweld de kwellende gedachte aan zijn buitengewoon, treurig, wanhopig lot.
Sedert den dood van den hontvester Vollmer had hij geen werk, geene verdienste, zefs geene plaats meer, waar hij eene minuut veilig slapen kon. Uit Hannover was hij naar Keur-Hessen, uit Hessen naar Hannover gejaagd. Waar een vreemd menschelijk oog hem zag, werd hij als een wild dier nagejaagd, en als een zwaar misdadiger in het tuchthuis gebragt. Nog in een' der laatste nachten had hij in den angst ontdekt te worden, van den avond tot den morgen door weêr en wind in het woud rondgedwaald.
En hij mogt zijne blikken wenden, werwaarts hij wilde, nergens kon hij het uitziht op eene betere toekomst bespeuren.
Wat moest dat dan verder worden?
Wat zou er dan namelijk van zijne kinderen worden? Louise Rottmeijer kon voor zich alleen het brood wel winnen, maar ook voor de kinderen, op den duur?
Voor al de kinderen, vraagde hij aan zich zelven, alle? Dat was eensklaps eene vreeselijke gedachte. Het was de gedachte, waaruit eene ontzettende misdaad sproot.
En zij ontkiemde ras en schoot snel op en droeg nog rasscher de bloedige vrucht.
Hij streed tegen de vreeselijke gedachte. Hij greep naar de middelen die het naast onder zijn bereik lagen, het waren de heillooste middelen die hij vinden kon.
Zij werkten juist het tegendeel uit. In plaats van wapenen ter voorkoming der misdaad, werden zij hem wapenen ter bevestiging van zijn' misdadigen wil.
De drie kinderen speelden in de kamer, de beide grooteren met het kleinste, dat in de wieg lag; zij waren vrolijk en lachten.
Hij zag ze met treurige, akelige, onheilspellende blikken aan.
Die vraag: alle, was reeds bij hem opgekomen, hij werd rusteloos, hij kon het niet meer op eene plaats uithouden.
| |
| |
Hij wilde. hij moest die vraag met al de wanhopige gedachten, welke er aan verbonden waren, uit het hoofd zetten. Telkens kwamen zij weder, vraag en gedachte, voor zijnen geest.
Toen nam hij het eerste dier beide middelen ter hand.
In de lade der tafel lag Louise's gezangboek. Dat nam hij, hij zocht en las er in, hij wilde er troost en opbeuring in zoeken. Drie liederen, die hij er in vond, boeiden hem. Het eerste schijnt wel niet toepasselijk op zijn' toestand. Hoe de beide anderen den naar den geest onontwikkelden, godsdienstig verwaarloosden, met zware rampen strijdenden man, aangrijpen, verwarren, op nieuw en nog veel meer verwarren konden, dat laat zich begrijpen.
Hij las:
Gezang 506.
In d'eenzaamheid heft zich mijn hart
't Is Uwe dienst alleen gewijd
'k Wil eeuwig, God, U loven.
Zie neer op 't kind dat tot U spreekt
Dat U om licht en sterkte smeekt;
Dat dáár slechts naar wil strewen
Lof zij en dank U, Schepper, God,
Gij gaaft mij, Gij het leven;
Dank zij U, want Uw eigen bloed
Hebt Gij voor mij gegeven! -
Lof zij den Geest ook, dank en lof,
Die mij, hier nog geboeid aan 't stof
Met licht steeds heeft omgeven,
Mij leidt en hoedt in 't leven.
Ik ben, o Heer, mijn God, Uw kind,
Mijn heil is 't U te minnen;
Och, geef dat 'k naar Uw' heil'gen wil
Mij schik' met hart en zinnen.
Laat mijne ziel, van U vervuld,
Bevrijd zijn steeds van zonde en schuld,
En zoeken al mijn' dagen,
Bcwaar mijn' jengd voor ijdelheid,
Maak zedig haar bescheiden;
Mijn roem, mijn tooiesel zij de zorg,
| |
| |
M'op 't pad der deugd te leiden.
Geen tooisel, geen, dan reine deugd,
Och, geef het, geef 't aan mijne jengd
Dat 'k nooit door kleed of blikken
Zoek anderen te verstrikken.
Laat nooit de zucht tot ijdelheid
Mijn jeugdig hart verwonden;
Die lust is strijdig met mijn pligt,
Die lust leidt mij tot zonden.
Wat baat mij 's werelds lof en eer
Als 'k u mishaag, mijn God en Heer!
Door tucht wil 'k dan, bescheiden,
Door ootmoed mij doen leiden!
Rein zij mijn oog, gelijk mijn hart;
Nooit wuft, nooit ongebonden;
Verwekk' van mij geen dartel woord
Geheimen lust tot zonden!
De onschuld zij mijn' schoonste kroon,
Een goede naam mijn dierbaarst loon,
Dien elk mij graag wil schenken;
En niemand kan verdenken.
Geef dat 'k in stille huis'lijkheid
Graag ijdele tijdverdrijven -
Ze graag ontbere! - en altijd moog'
Tot 't goede ijvrig blijven.
Waar 'k ooit stond' aan verleiding bloot
Schuw 'kmeer dat huis, meer dan den dood;
Laat 'k als de pest die lieden,
Die woeste vreugde vlieden!
Met ware vromen moet ik mij
Door godsvrucht naauw verbinden;
Laat mij door U - hun vriendschap waard,
't Geluk daarvan ook vinden.
Hun omgang, zacht en rein en blij,
Strekk' tot een leerrijk voorbeeld mij,
Nooit geef' mijn' vergenoeging,
Mijn' vreugd, mij later wroeging.
Och, help mij altijd graag zoo doen;
Verhoor mijn smeeken, Heere!
| |
| |
Och, dat 'k U, God, mijn hoogste goed,
U wijd 'k voor dengd en onschuld dank
Mijn leven lang, met zwakken klank;
Laat me eens bij U daar boven
Gezang 507.
O God, trek vaderlijk U 't lot
Maak nooit hun' hoop op U beschaamd,
Bescherm, verzorg ze steeds.
Wees zelf hun Vader, troost en raad!
De weduw zij 't haar vreugd
Haar kroost voor U te kweeken - zelv'
Vol eer te zijn, vol deugd.
Zij strek tot toonbeeld haar geslacht;
Ga rein en vroom daarheen;
Zij zedig, stichtend vol geduld,
Haar helpe liefd'rijk wie 't vermag! -
Wie haar vertroost op aard
Wel hem! - hij is geen menschen slechts
Och help hen! Zijt der weezen God!
Leer vroeg hen in hun' jeugd
Beoefnen vlijt en nedrigheid,
Bewaar ze vroom, ook als hun oog
Neen! als bekoring hen belaagt
Verlaat ze, Heer! dan niet!
Dat elk zich in hun' dengd verkwik'
Hun graag ten raadsman zij;
Gelukkig hier - zijn ze eens bij U,
Daar boven, eind'loos blij!
| |
| |
Gezang 508.
Hoe vroeg brengt, Heere, Uwe hand
Mij in een kommervollen stand;
En ach, op eene donkre baan
Vang ik den loop des levens aan.
Maar al begrijp 'k Uw' raad ook niet,
'k Begrijp toch dat mijn pligt gebiedt
In 't duister 't oog op U te slaan,
En willig uwen weg ie gaan.
Hoe liefd'rijk, Heer, Gij mij bewaart
Het wordt eens voor mijn oog verklaard,
Ligt nog, terwijl Gij hier mij leidt;
Gewis eens in Uwe eeuwigheid!
Geef kracht dat, U getrouw, ik graag,
God, mijn vroegtijdig lijden draag';
Laat mij den weg der deugd slechts gaan,
Op Uwe goedheid 't oog maar slaan!
Hij had de drie gezangen gelezen, hij las ze herhaaldelijk.
Hij had rust gezocht, hij had de wild en woest in hem oprijzende gedachten willen verdrijven. Den ontroerden en onbeschaafden man vervulde hetgene hij van rampen, van weduwen en weezen las met vernieuwde wilde en woeste gedachten; het bragt hem eene schrede nader tot de wanhoop.
In een zijner verhooren zegt hij:
Eer ik er toe (tot zijne misdaad) kwam las ik in het gezangboek gezang 506 en 507, en nadat ik het gedaan had gezang 508. In die gezangen staat mijn gansche noodlot geschreven.
In eene soort van briefje, hetwelk hij nog vóór de daad schreef, zette hij dit nader uit een.
Hij sloeg wederom onheilspillende blikken op de kinderen, die zoo vrolijk lachten en speelden. Zij waren gezond; zij hadden tot nog toe geen gebrek gekend, maar wat zou er in de toekomst van hen worden? Toefden hun geen nood en ellende?
Louise kon hen niet allen onderhouden, en hij kon volstrekt niets voor hen doen.
Volstrekt niets?
| |
| |
Hij nam het kleinste kind uit de wieg en speelde er mede op zijnen schoot.
Volstrekt niets? Kan ik volstrekt niets voor hen doen? Louise kan ze niet allen voeden. Laat ik de zorg met haar deelen.
Hij zeide later in zijn verhoor:
‘Ik wilde de kinderen met Louise deelen. Terwijl ik in de kamer zat en het kleinste op mijnen schoot had, bedacht ik dat ik toch niet voor de kinderen kon zorgen, en dat zij overal weggejaagd zouden worden. - Och, God, mijne hersenen liepen zoo door elkander; het was als of er eene digte wolk voor mijne oogen hing. - Toen kwam het in mij op, dat ik nergens heen kon, ik had mijne kinderen toch zoo lief, en ik wilde toch niet dat zij zouden stelen. Ik dacht hoe zij eenmaal de prooi zouden worden van honger en kommer.
Nog eenmaal zocht hij de vreeselijke gedachte het reeds in hem opkomende besluit te wederstaan. En dat zocht hij nu geheel op zijne wijze. De jenever, welke hem reeds zoo dikwijls had moeten opbeuren, moest hem die gedachte nu ook uit het hoofd zetten.
Hij had geen jenever in huis; hij had ook geen geld om te laten halen.
Maar daar ginds in de kamer lagen nog eenige strengen garen in de kast; die had Louise gesponnen en bewaard om er brood voor te koopen.
Hij ging naar de kast, nam er eene streng garen uit, en gaf haar daarop met de ledige jeneverflesch, die aan het venster stond, aan het vijfjarige knaapje Christiaan.
Hij beval het kind naar den herbergier Jurgens te gaan en voor het garen een half pint jenever en een vierendeel pond spek te halen.
In het verhoor zeide hij: ‘Ik dacht, uw hoofd loopt om, laat u een slokje halen om u wat op te beuren; anders dacht ik niets.’
Het knaapje ging en kwam na weinige oogenblikken weder.
Hij dronk den jenever haastig, driftig uit, de geheele halve pint.
Bij het spek nam hij het brood, dat er nog overig gebleven was, uit de kast en at beiden bij den jenever op. Van het brood en spek deelde hij de kinderen wat mede.
| |
| |
‘Toen ik den eersten slok gedronken had,’ zeide hij in het verhoor, ‘had ik het reeds in den zin. De gedachte de kinderen om het leven te brengen, kwam in mij op toen ik den jenever gedronken had.’
De gedachte was wel in hem opgekomen, maar wat tot nu toe slechts een duister denkbeeld geweest was, dat was nu helder in hem geworden: het was tot een besluit gerijpt.
Maar nu ontbrak hem den moed, de kracht om het besluit uit te voeren,
En de jenever die hem op zou gebeurd hebben, en toch slechts die ergere, schrikkeljker gedachte tot eene heldere vlam in hem had aangeblazen, zou hem nu den moed geven om juist deze schrikkelijke gedachte uit te voeren.
‘Toen ik de eerste halve pint gedronken had,’ zeide hij in het verhoor, ‘dacht ik: gij zet er alles veel gemakkelijker mede uit uwe zinnen, laat er u nog een halen. Ik stuurde den jongen dus nogmaals met eene streng garen weg en beval hem ook wat worst mede te brengen.
De knaap kwam er mede.
Het was alweêr gaauw gebruikt, de jenever namelijk was weldra opgedronken.
En toen nu het herhaalde rassche drinken van eene ongewone portie van den sterken, geestrijken drank hem al meer en meer geprikkeld, zijne zinnen verward, zijn verstand beneveld, hem tot een stil, rustig nadenken onbekwaam gemaakt had, nu had het besluit de kinderen, ten minste twee van hen om het leven te brengen, ‘de kinde-ren tusschen hem en Louise te deelen,’ zulk eene vastheid bij hem verkregen, dat hij nu ook niet meer terugschrikte voor de uitvoering. Hij dacht er zelfs niet meer aan dat hij eene onregtvaardigheid, eene misdaad beging.
‘De gedachte aan het kwaad,’ zeide hij in het verhoor, ‘is volstrekt niet in mij opgekomen, ik had een' onwederstaanbaren aandrang het te doen. Gij moet het doen, sprak het in mij, er moge van komen wat het wil. Ik moet wel krankzinnig geweest zijn, ik had de kinderen zelfs nog nooit geslagen.
Maar zoo gaauw zou het nog niet geschieden.
Hij nam het gezangboek weder op. Hij las de boven aangewezen liederen weer over.
| |
| |
In de lade der tafel lag een afgescheurd blad papier. Hij zette zich neder en schreef woordelijk:
Het 506de, 507de en 508ste gezang bevatte mijn lijden, hoe het mij gegaan is - want waar moet ik heen - ik weet niet waar ik iets verdienen zal - maar wij zullen de kinderen gelijk op deelen; ik ben toch alle dagen bij u, want ik heb geene plaats waar ik rusten kan. In eene doodkist.
Hij schreide terwijl hij het schreef.
Daarop beschouwde hij de beide spijkers die regts en links in den balk zaten aan de lage zoldering der kamer. Hij voelde er aan. Zij zaten vast in den balk.
Daarop ging hij langs den trap, die uit de kamer naar boven voerde, naar den zolder. Daar lagen, zoo als hij wist, drie van twijngaren gedraaide touwen, welke men, als men het bosch ingaat, om den hals slaat om zware vrachten te dragen. Deze touwen haalde hij van den zolder.
Daarop sprak hij tot de kinderen.
Deze speelden weder te zamen, altijd nog vrolijk en dartelend.
Hij vraagde hun: ‘Wie van u wil met mij sterven?’
De twee kleinste kinderen lachten om die vraag. Maar hij moet er toch ontsteld, zelf schrikwekkend uitgezien hebben, want het oudste kind, de vijfjarige Christiaan riep dadelijk: ‘ik wil niet sterven,’ en liep toen ijlings het huis uit.
Het jongste, dat weinig meer dan een jaar telde, had zekerlijk, al lachte het, van de vraag niets verstaan.
Het tweejarige knaapje, Bernhard, moet haar wel als eene grap van vader aangezien hebben, want hij antwoordde lagchende:
‘Ja, vader, ik wil met u sterven.’
Nu plaatste hij het kleinste kind voor zich op zijnen schoot.
Nog éénmaal; eer hij tot de schrikkelijke daad overging, moest hij schreijen, ‘een tijd lang,’ zegt zijn verhoor.
Toen sloeg hij het kind een der touwtjes om den hals, stond er mede op en hing het aan een der spijkers aan den balk op.
Het andere kind liep ondertusschen lustig in de kamer rond.
Hij greep het, sloeg het ook een touw om den hals en hing het aan den tweeden spijker.
| |
| |
Het moet alles zeer snel achter elkander geschied zijn. In het verhoor zeide hij: ‘Het geschiedde bijna gelijktijdig.’
Naauwelijks hingen de kinderen of zij waren ook reeds dood.
De ongelukkige heeft later in alle verhooren verklaard, dat hij de nadere omstandigheden zijner daad niet beschrijven kon. ‘Hoe ik den strik omgeslagen heb, weet ik niet. Ik weet niet wat ik dacht; dat alleen weet ik, dat ik hen aan den balk hing.’
Maar al had hij ook eene naauwkeurige beschrijving kunnen geven, zij zou toch te ijzingwekkend zijn, dan dat ik ze mijnen lezers zou durven verhalen, tenzij er eenig licht door verspreid mogt worden over hetgeen er gedurende die daad in hem omging en daaruit over de toerekenbaarheid zijner handelingen.
Met dit inzigt moeten ook de volgende daadzaken medegedeeld worden.
Nadat de kinderen een' tijd lang - naar hij meende omtrent vier minuten - aan de spijkers gehangen hadden, nam hij ze af; hij wist niet meer te zeggen of hij hen afgesneden of losgebonden had. Hij legde hen op den grond neder.
Daarop ging hij naar den zolder. Daar lag eenig stroo, hetwelk hij naar beneden bragt.
Dit stroo spreidde hij op den vloer der kamer als een bed uit, en nam uit de wieg een kussen om op het stroo te leggen.
Dáár legde hij de beide doode kinderen op. Hij plaatste hen naast elkander, de aangezigtjes naast elkaâr gekeerd. Met een ander kussen bedekte hij hen.
Zij waren nog geheel gekleed, zoo als Louise hen 's morgens verlaten had.
Op de vraag, waarom hij de kinderen op dat soort van bed gelegd had, antwoordde hij in het verhoor:
‘Ik dacht dat zij weder levend werden, want er was nog beweging in hen, toen ik hen nederlegde.’
Op de tegenspraak in dit antwoord met zijne opgave, dat de kinderen reedsdood waren toen zij nog hingen, is hij door den regter niet opmerkzaam gemaakt.
Hoe veel tijds hij met dat alles bezig geweest was; hoe laat hij er mede gereed was, wat hij in de eerstvolgende oogenblikken gedaan had, daarvan blijkt in de processtukken niets.
| |
| |
Wat het eerst vernomen kon worden, was het volgende.
Des voormiddags ten half elf ure was het oudste jongetje Hendrik uit de school te huis gekomen. Hij vond de huisdeur van binnen toegegrendeld. Dat was gemakkelijk te verklaren uit Theul's angst voor de gendarmen, die hem altijd op de hielen zaten. Op het kloppen van het knaapje deed Theul hem de deur open, grendelde haar weder en zeide tot den jongen, dat hij in de kamer moest gaan. Hij ging er zelf met hem in.
Hij zag de kinderen in den boven beschreven toestand op het stroo liggen en vroeg: ‘Wat scheelt de kinderen?’
‘Zij zijn dood,’ antwoordde de vader, ‘zij zijn uit de wieg gevallen.’
Verder zeide hij niets. Hij zette zich op een bankje tegenover de kinderen en zag hen onophoudelijk strak aan zonder een woord te spreken.
Het jongentje sprak ook niet.
Naar de verzkering van den knaap heeft dit een kwartier uurs geduurd.
Daarop zeide Theul tot hem dat hij naar vrouw Rockman moest gaan, eene zuster van Louise, ook in dit dorp getrouwd. Hij gaf hem geene boodschap.
De knaap ging. Toen hij in de straat was, zag hij Maria Reichhart, die uit het bosch terug kwam. Hij schijnt niet met haar gesproken te hebben.
Maria Reichhardt was wat vroeger dan Louise alleen uit het bosch teruggekeerd, zij vond de huisdeur open, ging in de kamer, en zag de kinderen nog in denzelfden staat.
Theul stond aan de tafel en staarde de kinderen aan. Hij had een geopend scheermes in de hand.
‘Wat is dat?’ riep Maria uit.
Theul antwoordde: ‘Zij slapen.’
‘De kinderen zijn dood,’ schreeuwde zij.
‘Neen, zij zijn niet dood,’ antwoordde hij.
Hij plaatste zich met het open scheermes in de hand voor de deur, en zeide, zonder dat zij een woord verder gesproken had:
‘Gij komt er niet uit, zij zijn niet dood.’
Maria bleef in doodsangst in de kamer.
Na eenigen tijd - Maria Reichhardt meende dat er wel een kwartier verloopen was - hoorde zij dat er buiten voor
| |
| |
de deur hout werd nedergeworpen. Het was Louise, die nu ook uit het bosch wederkwam. Toen Theul haar hoorde ging hij de kamer uit.
Bij Louise's binnentreden trad hij haar reeds te gemoet.
Hij zeide tot haar: ‘Ik zal uw hout naar binnen dragen; ga gij maar in de kamer.’
Zij deed het, en zag er doodsbleek Maria Reichhardt staan. Zij zag de kinderen op het stroo liggen.
‘Ik zag dadelijk dat zij dood waren,’ zeide de ongelukkige moeder.
Onmiddelijk kwam Theul in de kamer terug.
‘Wat hebt gij gedaan,’ riep zij hem toe.
‘Zij zijn niet dood,’ antwoordde hij haar ook.
Maar zij riep: ‘Ach God! zijt gij dan krankzinnig?’
Nu plaatste hij zich weder voor de deur en zeide met het mes in zijne hand:
‘Zij leven nog, zij slapen nog! Gij komt er niet uit.’
Maar de ongelukkige moeder stootte hem ter zijde en ijlde de kamer en het huis uit naar hare zuster, vrouw Rockman.
Maria Reichhardt liep achter haar aan.
Er zijn helaas slechts weinige narigten over Theul's toestand in de tegenwoordigheid der drie genoemde personen.
Het knaapje Hendrik verklaart: ‘Toen ik in huis kwam, zag Vader gloeijend rood in zijn gezigt. Hij was dronken, dat zag ik aan zijn' scheeven gang.’
Maria Reichhardt verklaart: ‘Theul was blijkbaar dronken, dit besloot ik, toen ik uit het bosch kwam, de kamer intrad en de kinderlijken vond, uit zijn' zwaaijenden gang en ook daaruit, dat hij mij niet door wilde laten, ook dat er jenever stond, en dat hij niet deed zoo als het behoorde.’
Louise Rottmeijer zegt alleenlijk: ‘Toen ik uit het bosch te huis kwam, zag ik het hem dadelijk aan, dat hij dronken was, want hij was zoo razend.’
Toen Louise Rottmeijer en Maria Reichhardt heengegaan waren, nam Theul het derde der touwtjes, van welke hij de beide anderen gebruikt had om zijne kinderen op te hangen, en begaf zich daarmede en met het scheermes naar den zolder om op de vliering te gaan.
Hij sloeg het touw om zijnen hals en maakte het aan eenen spijker in den balk vast. Zoo wilde hij zich verhangen.
| |
| |
Maar de touwtjes, sterk genoeg voor de kinderen, waren het voor hem niet. Het touw brak. - Toen nam hij zijn scheermes en sneed zich in den hals. Hij had de luchtpijp doorsneden en de slokdarm gewond.
Hij stortte neder.
Het is vreemd dat het nergens opgehelderd gevonden wordt hoe hij op de gedachte van zelfmoord gekomen is. De regters hebben eenvoudig aangenomen, dat hij op die gedachte eerst bij de terugkomst zijner huisgenooten gekomen is. Daar moet de terugkomst van het knaapje Hendrik mede bedoeld geweest zijn; want toen Maria Reichhardt in de kamer kwam, had hij het open scheermes reeds in de hand, en niets bewijst dat hij het mes ergens anders voor dan om zich zelven het leven te benemen uit de lade, waar het in gelegen had, genomen heeft. Er is ook geene reden bijgebragt of waarschijnlijkheid, waarom juist de terugkomst van het knaapje of ook die van Maria Reichhardt, of van Louise hem op die gedachte zou gebragt hebben. Het geschrift integendeel, in hetwelk hij over de liederen uit het gezangboek spreekt, legt er getuigenis van af, dat hij toenmaals reeds ook aan zijn dood gedacht heeft. Dat geschrift eindigt met de woorden: ‘In eene kist - - -’ Het 507de gezang spreekt slechts van weduwen en weezen.
Maria Reichhardt had het voorval bekend gemaakt aan den burgemeester der plaats. Deze spoedde zich met een aantal mannen naar de ongelukkige woning. Eerst zagen zij naar Theul om. Zij vonden hem in zijn bloed badend op den grond liggen. Een van hen wilde gezien hebben, dat hij zich met het scheermes in den hals sneed.
Hij werd naar beneden gebragt.
Hier wierp hij zich dadelijk op de lijken der kinderen. Hij streelde hunne wangen met zijne bebloede handen, en weende en kermde daarbij.
Zijne wonde was gevaarlijk. Hij reutelde en kon slechts met moeite eenige woorden uitbrengen.
Men legde hem te bed.
De geregtsdienaar die bij hem bleef, zeide: Zoo vaak Theul zijne oogen opsloeg, zag hij naar de kinderen, en gaf mij door teekenen te verstaan dat hij hen naast zich in 't bed wilde gelegd hebben, aan elke zijde één. Toen dit nu
| |
| |
geschied was, zag hij zuchtend naar de spijkers in den balk en wees toen op den hals der kinderen.
Den volgenden morgen bevond zich het geregt - uit het justitieambt Witsenhausen - bij hem. Theul gaf door teekenen zijn vurig verlangen te kennen de kinderen nog een te zien. Toen zij aan zijn bed gebragt waren, weende en jammerde hij, greep naar hen en knikte op de vraag, of de strepen om de halzen der kinderen van de touwen kwamen, waarmede hij hen opgehangen had, toestemmend, en wees naar den spijker, waarmede hij het oudste en naar dien, aan welken hij het jongste opgehangen had.
Hij was onmiddelijk onder geneeskundige behandeling genomen, en herstelde.
In de beide eerste verhooren van het hem aangedane criminele proces, legde hij de volledige bekentenis van zijne gansche misdaad af, zoo als zij uit het boven verhaalde blijkt. Later verklaarde hij zich van hetgene er sedert het drinken van het tweede halve pintje brandewijn gebeurd was, niets meer te kunnen herinneren.
Hij werd in eerste instantie wegens moord op twee zijner verwanten gepleegd, tot den dood, door middel van onthoofding, veroordeeld.
Hij appeleerde niet. Bij het bekendmaken van het vonnis verklaarde hij: ‘ik weet dat ik, toen ik de daad verrigtte, niet bij mijne zinnen was; ben ik echter regtvaardig veroordeeld, dan wil ik de straf lijden.’
Het vonnis moest intusschen van ambtswege aan een onderzoek onderworpen worden van de hoogste regtbank in het land, het opperste geregtshof van appel te Cassel.
Dit hof veranderde het vonnis, en veroordeelde den beschuldigde, ook wegens moord op twee zijner verwandten, maar slechts tot dwangarbeid der tweede klasse van vijf en twintig jaren.
De beide regters namen de toerekenbaarheid van den beschuldigde als volkomen uitgemaakt en ontwijfelbaar aan. De tweede regter vond eene verzachtende omstandigheid en sloot daarom de doodstraf uit. Bij het beschouwen der toerekenbaarheid wordt het door de regters wel is waar toegestemd dat de daad van Theul buitengewoon is, daar een moordenaar wel zijnen vijand, maar niet zijne eigen kinderen tot slagt- | |
| |
offer kiest, ten minste niet zulke argelooze en weerlooze, jeugdige kinderen. Er wordt toegegeven dat het zoo veel te meer aan eene aannemelijke beweegreden tot zulk eene zware misdaad ontbroken heeft, daar Louise Rottmeijer niet geheel onbemiddeld was en nog betrekkingen had die zich de kinderen konden aantrekken en zulks ook gedaan hadden. Er wordt aangenomen dat zijn persoonlijke, ongelukkige toestand zwaar op zijn gemoed en zijnen geest gedrukt moet hebben en heeft; ook dat hij reeds vroeger ten gevolge van zijnen treurigen toestand enkele handelingen verrigt heeft welke men als - haar doel moetende missen en in zoover als onverstendig - moet aanmerken; zoo als namelijk zijn nachtelijk omzwerven in het woud, zoo als zulks onlangs geschied was; als ook, dat hij voor korten tijd toen hij nog bij Vollmer in dienst was, meermalen plotseling van zijn werk was afgeloopen. Verder wordt er aangenomen, dat zijn gedrag na de misdaad, het zorgvuldige bereiden van eene legerstede voor de doode kinderen en hunne liefkozing, in tegenspraak schijnen te staan met de noodlottige daad; dat hij niet - gelijk andere moordenaars - het tooneel zijner misdaad ont-vlugt was, maar zelfs getracht had zich dáár van het leven te berooven. Als slotsom van dit alles kan het niet ontkend worden, dat het in dit geval niet aan belangrijke sporen van eenen buitengewonen toestands, waarin toerekenbaarheid aangenomen mag worden, van den beschuldigden Theul ontbreekt.
Het oppermedicinaal-collegie van Hessen heeft daarbij verklaard, dat het zelfbewustzijn van Theul verstoord geweest is, en hij de gevolgen zijner handelingen niet heeft kunnen berekenen.
Tegen al die argumenten werd aangevoerd: ‘De beschuldigde digde heeft onmiddelijk vóór en na de daad handelingen verrigt, welke hij bij zinsverbijstering niet had kunnen verrigten. Hij was volkomen in staat, sterk en schrander genoeg - de touwen op eene aan het doel beantwoordende wijze om den hals der kinderen te slaan, en hen achtereenvolgens op te heffen. - Hij heeft verder gelezen en geschreven.’ - Daarbij maakte hij eene ordelijke legerstede voor de kinderen gereed.
Zoo hij zijnen kinderen altijd liefde toedroeg en ze echter
| |
| |
doodde, dan is zulks ten minste eene zeer verkeerde, eene onverstandige liefde, en de opgegevene bedoeling, dat zij namelijk niet verhongeren zouden, is ontoereikend tot verontschuldiging van zijn voornemen, en te gelijk in zoo ver ongerijmd, dat hij om de kinderen voor eenen tegennatuurlijken dood te behoeden, hun eenen anderen, zeker niet minder tegennatuurlijken dood heeft doen sterven.
Tot het wegloopen van zijn werk bij den houtvester Vollmer was er eene volkomen toereikende beweegreden in zijne liefde tot zijne kinderen en in zijne onwrikbaar standvastige, trouwe gehechtheid aan Louise voorhanden.
Eindelijk wordt er in het algemeen gezegd:
De beschuldigde had, toen hij tot de daad besloot en haar uitvoerde, de hcerschappij over zijne kwade driften verloren, en dat zijne dronkenschap dit verlies bestendigen moest, daaraan is wel niet te twijfelen. Maar juist daarom is er geen ziektetoestand noodig om dien van zijn gemoed verklaarbaar te vinden. De zondige neiging in hem was door zijn eigene schuld sterker geworden dan zijne rede en had de - toch reeds op zich zelve zwakke - vroegere goedhartigheid gedeeltelijk op den achtergrond geschoven, gedeeltelijk op eenen dwaalweg geleid; tot welk laatste echter de wanhopige toestand van den beschuldigde de hoofdaanleiding gaf. Zoo kon het zooveel te gemakkelijker geschieden dat hij, door den roes vervoerd, zijn phlegmatiek karakter voor korten tijd verloochende.
Die verbijstering der dronkenschap, welke de eerste regter voorbij gezien had, werd als de verzachtende omstandigheid aangenomen, welke de doodstraf uitsloot.
Het werd als bewezen aangenomen aan de eene zijde, dat de beschuldigde, die vroeger zelden meer dan eene halve pint brandenwijn achter elkander gedronken had, door het spoedig achter elkander inzwelgen van twee balve pinten, te meer daar hij daarbij weinig gegeten en vooraf nuchter geweest was en bij zijnen toch reeds geprikkelden toestand, zóózeer dronken, eigenlijk verbijsterd geworden is, dat hij wel nog wist wat hij deed, zijne daden echter niet behoorlijk bedenken en overleggen, noch ook al de er uit voortvloeijende gevolgen met helder zelfbewustzijn kon berekenen; - aan de andere zijde echter, dat hij zich in dien toestand van
| |
| |
verbijstering niet gebragt had om moed te vatten tot het stouter volvoeren van zijn misdadig besluit; maar slechts om verlichting te vinden in zijne akelige gemoedsgesteldheid. Onder zulke omstandigheden moet de dronkenschap zoowel naar de gewone regtsgronden, (er wordt hier eene plaats uit de Romeinsche pandekten aangehaald) als naar de gewone regtspraktijk, als eene belangrijke verzachtende omstandigheid aangemerkt worden. |
|