| |
| |
| |
Over de zintuigen en derzelver bestaan in het dierenrijk. Naar het Hoogduitsch van Professor Oscar Schmidt.
I.
Het is meestal eene der eerste pogingen van het kind om de jaargetijden, de dagen der week en zijne vijf zinnen op te tellen, welke neiging, waartoe de kleine natuuronderzoeker zich als gedrongen gevoelt, de moeder niet zelden bij hem poogt te ontwikkelen. Ook de meest onbeschaafde mensch heeft bewustheid van de beteekenis zijner zinnen en zinsorganen, en men kan van een ons dierbaar wezen voorzeker geene hoogere genegenheid eischen dan door hetzelve, als de oogappel bemind te worden. De krankzinnige, de zinnelooze mensch is daarom, wat de rede betreft, als uitgesloten van de gemeenschap met de maatschappij, terwijl daarentegen de mensch, die een gezond verstand bezit, vatbaar is voor alle goede en verheven indrukken.
Wij zijn met zinnen begaafd, wil dus zeggen, dat wij in staat zijn, verschillende van de ligchamelijke wereld buiten ons en van ons eigen ligchaam uitgaande invloeden - het woord in den ruimsten zin genomen - als gewaarwordingen in ons te kunnen opnemen en die tot voorstellingen te kunnen verwerken. Wanneer wij zulks dus nader willen ontleden, zoo wil dit zeggen, dat reeds van te voren daartoe bestemde deelen en organen van ons ligchaam tot de juiste ontvangst van die indrukken en invloeden aanwezig moeten zijn en dat vervolgens die organen in verbinding staan met het geheimste deel van ons ligchaam, namelijk de hersenen, waar de tot op dat oogenblik nog geheel onopgehelderde verandering der invloeden tot gewaarwordingen en voorstellingen plaats heeft.
Elk zintuig alzoo is verbonden aan zekere ligchamelijke deelen en inrigtingen, werktuigen van den zin genaamd, en
| |
| |
die, gelijk wij ligtelijk verstaanbaar zullen maken, twee wezenlijk verschillende bestanddeelen uitmaken. Laat ons b.v. het oog nemen. Behalve de ter beschutting van hetzelve dienende omhulsels, bezitten wij daarin eene reeks doorschijnende, regelmatig gekromde ligchamen, van welke bij een iegelijk ten minsten het horenvlies en de lins bekend zijn, en die van de voorwerpen buiten ons, door breking en verzameling der van dezelve uitgaande lichtstralen een beeld daarstellen. Even als in eene camera-obscura worden zoodanige beelden door het oog ontworpen, zoolang dit nog met het levende ligchaam verbonden is; met het uitgestoken oog van een kalf, en nog beter met dat van een uil kan men dadelijk de overtuiging bekomen, dat ook de doode oogappel nog gedurende eenigen tijd, even als een mechanisch, door menschenhanden vervaardigd instrument de voorwerpen afbeeldt. Men brenge zulk een oog in eene kleine opening van een overigens geheel donker vertrek, en de tegenoverstaande huizen en voorbijgangers zullen op den matdoorschijnenden achtergrond van het oog afgebeeld worden, en dat wel in tegenovergestelde rigting. Genoeg zij het te weten, dat wij het oog thans voor het grootste gedeelte als eene inrigting, een toestel kennen, hetwelk beelden daarstelt. En ofschoon wij met honderd dergelijke toestellen, allen in de regelmatigste orde voorzien waren: wij zouden nogtans geheel blind wezen, indien niet aan dat gedeelte van het oog, hetwelk de beelden voortbrengt, het tweede deel verbonden ware, namelijk de zenuw, waarop het beeld gekaatst wordt en die het naar de hersenen in raadselachtige toedragten overbrengt. Er bestaat ook immers werkelijk eene soort van blindheid in de ziekte en ongeschiktheid der gezigtszenuwen, die blindheid namelijk, welke wij onder de benaming van zwarte staar kennen, en dit, bij volmaakte helderheid en doorschijnendheid der wegen, waarop de lichtstralen op den achtergrond van het oog doordringen. De graauwe staar daarentegen wordt
voortgebragt door verstoring van een deel van het toestel, hetwelk de beelden voortbrengt, namelijk de lins. De zenuw kanin dezen staat van blindheid volmaakt gezond zijn, zij neemt echter geene beelden op.
Het bovengezegde tot algemeen nut willende doen strek- | |
| |
ken, hebben wij daarmede alleen willen aantoonen en duidelijk maken, dat elk zintuig uit eene met de hersenen verbonden, of beter nog uitgedrukt, daaruit ontstaande zenuw bestaat en een met het einde dezer zenuw in verbinding gebragt apparaat, door hetwelk, al naar gelang der soort van het zintuig zekere van de wereld buiten ons uitgaande uitvloeisels op de zenuwen overgebragt en op voldoende wijze geconcentreerd worden.
Van de dierenwereld in tegenoverstelling tot den mensch maakt men wel eens de onbepaalde voorstelling, als zoude zij zich alleen laten leiden door de indrukken der zinnen, terwijl de mensch verpligt is om de ervaringen, die hij door het verstand opdoet, tot een handelen naar grondstellingen in zijn eigen belang aan te wenden. Zonder nu te willen onderzoeken, in hoeverre dit juist is, volgt daaruit, dat men in het algemeen de werktuigen van den zin der dieren als de eigenaardige bemiddelaars tusschen de wereld en de ziel erkent; indien ik echter den lezer zou durven vragen, hoe hij daarover denkt, waar b.v. een sprinkhaan de ooren, of een kreeft den neus heeft zitten, zou hij dienaangaande gewis in geene geringe verlegenheid geraken. Welke schoone, die een wormpje met den voet vertreedt, denkt er aan, dat ook in duizend adertjes van dit verachte diertje een rood bloed stroomt? En toch: zien kan het niet; gehoor heeft het veelligt een weinig, reuk bezit het te naauwernood, smaken kan het niet veel, maar voelen - ja, dat kan het diertje. Naar mijne innige overtuiging is alzoo het thema, hetwelk wij ons hebben voorgenomen in deze regelen te behandelen, van algemeen en veelzijdig belang, want het zal onze kennis verrijken omtrent de schepselen, die ons zeer nabij komen en ons tevens in staat stellen, een dieperen en meer helderen blik te slaan in den rang, dien wij in de schepping bekleeden.
| |
II. Het werktuig des gevoels.
Wij zullen, hebben wij daareven gezegd, door te pogen de werktuigen van den zin der dieren te kennen, tevens
| |
| |
een duidelijker inzigt bekomen in onze eigene natuurkennis. Doch omgekeerd zal het ook dikwerf zeer nuttig en doelmatig zijn met ons zelven een begin te maken, om een uitganspunt te hebben en tot den maatstaf der beoordeeling te geraken.
Het zintuig des gevoels staat met het opvatten der grofste ligchamelijke aanrakingen in verband en wordt door het meerendeel der menschen slechts in zeer kleine mate ontwikkeld; voor welk eene hooge ontwikkeling hetzelve intusschen vatbaar is, leert het bezoek in een blinden-instituut, waar wij zien, dat het gevoegelijk de plaats van het zoo edele zintuig des gezigts kan vervullen. Wij bezigen bij voorkeur de vingertoppen om te voelen en te betasten; desniettemin is de geheele oppervlakte des ligchaams werktuig van het gevoel, ofschoon op de eene plaats minder volkomen dan op de andere.
Door eene zeer eenvoudige proeve kan men zich van de meer of mindere deugdelijkheid en bruikbaarheid der huid, als gevoels-orgaan overtuigen. Men zette de punten van een geopenden passer op eene plaats deerzelve naar verkiezing in. Heeft men alsdan bij een matigen afstand, zonder daarnaar te zien, het bepaalde gevoel van beide punten, zoo sluite men den passer steeds naauwer toe, de punten derzelve afwisselend in de huid stekende of daaruit nemende, waardoor een afstand der passerpunten zal ontstaan, die op de gekozen plaats der huid het gevoel geeft, als werd zij slechts door ééne punt aangeraakt. Indien wij nu b.v.: de passerpunten op den rug plaatsen, zoo kunnen zij op een duim afstands van elkander staan en het gevoel is slechts als dat van ééne punt. Daarentegen op de vingertoppen geplaatst, kunnen wij de geringste afstanden als twee afzonderlijke punten gevoelen. Dat een timmermansgezel voor deze proefneming minder geschikt is dan een horologiemaker of eene dame spreekt wel van zelve.
Onze huid is alzoo ons gevoel-werktuig, maar alleen daarom, dewijl tallooze, buitengemeen kleine gevoelwerktuigen in dezelve aanwezig zijn. Deze zoogenaamde tastligchaampjes zijn een van de belangrijkste ontdekkingen der nieuwere mikroskopische navorsching. De nevenstaande
| |
| |
afbeelding stelt ons vergroot de doorsnede der huid van den vingertop voor.
Onder de uitwendige hardere en gevoellooze laag a ligt de dikkere zachtere b, in welke verscheidene organen aanwezig zijn: als de zweetklieren c, wier gangen uitwendig met de zweetporiën eindigen en het bewijs leveren, dat het een anatomisch zeer gegrond gezegde is: de poriën openen
zich. Vervolgens is een neventakje d voorhanden, waarvan twee eindjes in eene eigenaardige, tot in de bovenhuid reikende opzwelling e uitloopen. Dit zijn tastligchaampjes, zinsorganen in de vroeger nader toegelichte beteekenis; zulk een ligchaampje bestaat uit eene zenuw en uit een vezelachtig, knobbel- of peperhuisvormig omhulsel, door hetwelk de reeds door de bovenhuid voortgeplante drukking nog meer bijzonder op de zenuwen geconcentreerd en overgebragt wordt. Zonder verder betoog zal het nu mijne lezers wel duidelijk zijn, dat eene huidplaats des te fijner gevoelt, naarmate de tastligchaampjes in dezelve talrijker zijn. En dan bekleeden de vingertoppen en over het algemeen de inwendige vlakte der hand en het plat van den voet eene eerste plaats. De hand toch is in elk opzigt het volmaaktste tast- en grijporgaan, het orgaan aller organen, gelijk een der diepzinnigste wijsgeeren haar genoemd heeft.
Hoe nader de tastligchaampjes zich bij de oppervlakte bevinden, voor des te fijner drukking zullen zij vatbaar zijn. Hoe grover handenarbeid een mensch verrigt, hoe uitsluitender hij de hand als grijporgaan bezigt: des te meer vereelt en dikker wordt de bovenhuid, die de genoemde ligchaampjes hedekt, en des te ongeschikter wordt de hand om te voelen.
| |
| |
Ofschoon men ook bij de dieren over het algemeen de huid als gevoels orgaan kan aanwijzen, is zij het nergens zoo volmaakt als bij den mensch. In den eigenlijken zin komen er echter wel hier en daar tastligchaampjes voor, zooals in de hand van den aap; zelfs de kikvorschen bezitten nog echte tastligchaampjes. Doch reeds de eenvoudige vermelding, dat in vele gevallen eene dikke bedekking van haar of vederen, of een pantser van hoorn of been het ligchaam omhult, bewijst de zeer onvolledige en ondergeschikte beteekenis, welke de huid als tastwerktuig in de dierenwereld toekomt.
Even als wij, bijzonder in onze vingertoppen het gevoel aanwezig vinden, bezitten evenzeer eene groote menigte dieren eigenaardige, in den regel aan den kop aangebragte organen, die door den leek met de banaming van voelers en voelhorens aangeduid worden.
De slak, die langzaam en voorzigtig haren weg vervolgt, trekt zich immers bij de minste of zachtste aanraking van hare voelhorens, die zij als waarschuwende posten aan haar ligchaam heeft, in het huisje, hetwelk haar omgeeft, terug. En wie zich de moeite wil geven op het mos van een boom een kever waar te nemen, ziet diens voelhorens in voortdurende beweging, om langs elken stengel den besten weg te vinden. Onder de lagere diersoorten hebben ook de insekten en kreeften de voelhorens als onderzoekers en wegwijzers noodig, hoofdzakelijk om de stijve, skeletachtige hulsels, die hun ligchaam bedekken.
| |
III. Het werktuig van den smaak.
Van alle etende en verslindende schepselen brengt de mensch het ontegenzeggelijk het verste in de ontwikkeling van het zintuig van den smaak. Alleen hij heeft een natuurlijken aanleg voor fijnen smaak; het dier wordt zelfs in vrijen staat nimmer een lekkerbek.
De tong is als bezaaid met kleine wratvormige verhevenheden van verschillende gedaante, waaraan de arts en anatoom eene afzonderlijke benaming geven. Door het mikroskoop heeft men in het meerendeel dezer onbeduidende klie- | |
| |
ren een zelfden vorm leeren kennen, als in de vroeger besproken tastligchaampjes. De tong wordt alzoo werktuig van den smaak alleen in hoedanigheid van bezitter dier ontelbaar vele tastligehaampjes; de geheele oppervlakte van de tong proeft echter niet even fijn, terwijl de tongwortel zich onder al die plaatsen door de grootste ontvankelijkheid kenmerkt. Daarbij heeft de punt van de tong nog het fijnste gevoelsvermogen, nog fijner zelfs dan de top des wijsvingers. Geen ander zintuig bezit zulke groote individuele verscheidenheden als de tong; immers tot welke bedrevenheid in den smaak brengt het de wijndrinker, waarbij men echter in het oog moet houden, dat ook de neus daaraan zijn aandeel heeft.
De tong heeft echter ook nog andere, deels grover, deels edeler werkzaamheden te verrigten; onontbeerlijk voor de vorming van de spraak en de stem, is zij ook mede een werktuig, om het eten te vermalen, gelijk zeker arts eens tot grooten schrik zijner tafelgasten, even wetenschappelijk als populair heeft uit een gezet.
Slechts weinige dieren hebben in de tong een zoo volmaakt en bruikbaar smaakorgaan als de mensch. Zoo kieskeurig b.v. de geit is, even zoo weinig kan zij zich op hare tong verlaten; het zintuig van den reuk stelt haar doorgaans in staat om te beslissen. Naarmate de eigelijke smaakwratten minder op dezelve aanwezig zijn, wordt de tong der dieren des te ongeschikter om te proeven, en juist in diezelfde mate is gewoonlijk hare oppervlakte grover of harder, zij vermindert alsdan in rang tot bloot hulpmiddel bij het opnemen van voedsel. Men kan dus in het algomeen van de meerdere of mindere zachtheid der tong bij een dier, ook een meer of minder fijn zintuig van den smaak afleiden. Een kikvorsch is ontegenzeggelijk een grooter fijnproever dan een vogel, de papegaai zelfs niet uitgezonderd, die, zoo als men weet, van al het gevogelte de beweegbaarste en met die des menschen het meest overeenkomende tong heeft. Bij de slang daarentegen schijnt de tong geheel werktuig van het gevoel te zijn geworden; zij wordt bij haar, in twee draadvormige punten uitloopende, uit eene schede uit den mond voortgebragt.
De tong van een ander kruipend dier, namelijk van het
| |
| |
kameléon, is zeer zonderling gevormd, gelijk bijgaande fig. aantoont. Zij eindigt knodsvormig, kan tamelijk ver uit den mond gebragt worden en dient met derzelver kleverige oppervlakte voornamelijk om insecten te vangen. Bij het uitsteken derzelve mist het kameléon nimmer; bij het terugtrekken daarentegen ziet het niet zelden het regte tijdstip voorbij en slaat zich alsdan met de tong in het gezigt.
Hoogst onvolmaakt en naauwelijks de moeite der bespreking waard is de tong der
visschen; even als bij de meeste vogelen zoekt men ook bij deze te vergeefs naar een, aan het doel beantwoordend werktuig van den smaak. Een ieder weet dan ook, dat zoowel vogelen als visschen, hun voedsel zeer schielijk en ongemalen verteeren, waardoor men een bewijs heeft, dat hun zintuig van den smaak op een zeer lagen trap staat.
Nog minder is het gesteld met de werktuigen van den smaak bij de oneindig groote menigte der lagere dieren. Men kan zich moeijelijk voorstellen, dat een dier, zonder het bezit van een, zij het dan ook nog zoo onbeduidend, zintuig van dem smaak zou kunnen bestaan, daar het leven zoo volstrekt afhangt van de opneming van voedsel. Die moeijelijkheid wordt niet minder bij de waarneming, dat hen bijna even zoo algemeen afzonderlijke werktuigen van den reuk schijnen te ontbreken, waarover wij echter in de volgende afdeeling onzer verhandeling nader zullen spreken. Men is diensvolgens bij deze lagere dieren (insecten, weekdieren, wormen, zeesterren enz.) als het ware genoodzaakt aan te nemen, dat zij door de mondholte of enkele plaatsen derzelve in staat zijn om te proeven. De onvermoeide pogingen der natuuronderzoekers en de meer en meer vooruitgaande volmaaktheid van het mikroskoop, zullen na verloop van tijd, gewis ook hier de onoplosbaarste en wonderlijkste
| |
| |
inrigtingen te aanschouwen geven; want het is ook nog slechts ettelijke jaren geleden, dat de tastligchaampjes der hand zijn ontdekt.
| |
IV. Het werktuig van den reuk.
De vereischten, onder welke de mensch zijn neus bezigen en aangename of onaangename gewaarwordingen van den reuk door denzelven ontvangen kan, zijn zeer gemakkelijk te verklaren. De nabijheid der riekende stof alleen brengt zulks niet te weeg. De zeer fijne uitvloeiselen der riekende ligchamen of deze ligchamen zelve moeten, wanneer zij luchtof gasyormig zijn, met den ademstroom door den neus opgehaald wordne; want zoodra men den adem inhoudt, blijft men ook voor den sterksten reuk ongevoelig. Men kan, loodregt op den rug liggende en met achterover gebogen hoofd den in die houding van achteren gesloten neus met sterk riekende vloeistoffen vullen, zonder nogtans de minste gewaarwording van reuk te bespeuren. De algemeene ervaring leert verder, dat de neus door het snuiven zeer benadeeld wordt in zijne reukdiensten, gelijk zulks bij ziekte van eenig orgaan ook niet anders te verwachten is.
Ten opzigte van den fijneren bouw onzer reukorganen zijn in den laatsten tijd eveneens zeer belangrijke ondekkingen gedaan. Tot nu toe moest men aannemen, dat de riekende stoffen eerst de zachte bekleeding der neusholten, namelijk de slijmhuid, moesten doordringen, alvorens de reukzenuwen en derzelver vertakkingen aan te doen. Thans echter heeft men de overtuiging verkregen, dat de vezelen, waarin de enuw zich splijt, niet slechts tot aan de oppervlakte rei- | |
| |
ken, maar ook in eigenaardige borstelige verlengingen boven dezelve uitsteken. Door dit aantal zenuwborsels nu strijkt de ademstroom, die de reukstof leidt, heen, terwijl daardoor tevens de reukzenuwen, zonder eenige de uitwerking verzwakkende bemiddeling, van de reukstoffen aangedaan worden.
En ofschoon men uit de dagelijksche ondervinding weet, dat zeer kleine hoeveelheden eener reukstof toereikend zijn, om den reuk op te wekken, zoo zal toch de berekening, welke de physioloog Valentin opgesteld heeft, zeer belangrijke uitkomsten opleveren. Men kan de te onderzoeken ligchamen, naar de wijze der homoöpathen, tot bijna in het oneindige mengen en verdeelen, en men zal bevinden, dat 1/5000 milligram zwavelwaterstof voldoende is om een zwakken reuk naar vuile eijeren te veroorzaken; van de echte rozenolie houdt de genoemde physioloog 1/200000 milligram voor toereikend. Voor zeer vele reukorganen echter zal zoowel het minimum van rozenolie als van zwavelwaterstof onverschillig wezen; de neus is daaromtrent nog eigenzinniger dan de tong en over enkele reukstoffen zullen althans de meeningen zeer verschillen.
Even gelijk de mensch hebben de zoogdieren, vogelen, amphibiën en visschen ongetwijfeld werktuigen van den reuk, wier dienstbewijzen echter zeer verre uit elkander loopen. Van onze huisdieren hebben de honden en herkaauwende dieren de beste reukorganen, waarmede ook de inrigting hunner neuzen zeer goed overeenkomt; derzelver bedoeling is om de reukzenuwen zich over de grootst mogelijke vlakte te laten uitbreiden en daarmede de doorstrijkende reukstoffen, om zoo te zeggen, op te vangen. Het is duidelijk, dat, wanneer bij het eene dier alleen de afgebeelde met a aangeduide enkel gekromde vlakte ter opneming der reukstoffen aanwezig is, het resultaat voor de gewaarwording van den reuk niet zoo nadrukkelijk en fijn kan zijn, dan wanneer in plaats van die ééne vlakte, twee spiraalvormig opgerolde bladen, zooals bij b, in den ademstroom geplaatst zijn. De laatst genoemde is echter den eigenaardigen vorm van de neuspezen der geiten en andere herkaauwende zoogdieren.
De vogelen hebben in den regel geen of althans een zeer slechten reuk; alleen enkele roofdieren maken daarop eene uitzondering en worden op den buit, die voor hun gezigtskring
| |
| |
te verwijderd is, door het orgaan van den reuk opmerkzaam gemaakt. Over het reukorgaan der amphibiën en visschen weet ik hier niet veel te zeggen.
De lagere of zoogenaamde wervellooze dieren schijnen zich meest in dien toestand te bevinden als de mensch, wanneer hij zeer verkouden is - zij rieken namelijk volstrekt niet. Alleen bij enkele, de inktslakken (sepiën, calamari), kan men met eenige waarschijnlijkheid zekere aan den kop aanwezige groefjes als het orgaan van den reuk aanwijzen. Ook bij de rivierkreeft kan de zoöloog den neus aanwijzen, hoewel met veel minder stellige zekerheid. Van de insecten daarentegen kan men niets bepaalds zeggen, hoewel het genoeg bekend en schier zeker is, dat velen derzelve een uitmuntenden reuk hebben; want op een tot bederf overgaand ligchaam vertoonen zich immers al zeer spoedig de zoogenaamde aasvliegen; evenzeer worden de mestkevers door dien hun welgevalligen reuk geleid. En welk is nu het reukorgaan dezer dieren? Men moet aannemen, dat hunne voelhorens, even als om te tasten, ook ter opneming van reukopwekkingen geschikt zijn; met het mikroskoop althans kan men daaraan kleine groefjes waarnemen, die eenige zekerheid geven tot die onderstelling van den natuuronderzoeker, terwijl overigens aan hun zoo duizendvoudig doorkorven ligchaam geene andere plaats aanwezig of althans te vinden is, waaruit men zou kunnen opmaken, dat zij in staat zijn om te ruiken.
| |
V. Het werktuig des gezigts.
Wanneer wij met de vorenstaande ophelderingen der verhoudingen, die de zinsorganen betreffen, met den mensch ten voorbeeld onzen lezers in staat poogden te stellen, om een overzigt te verkrijgen, op welke wijze het voelen, smaken of rieken plaats kon hebben, of met andere woorden, door welke inrigtingen en apparaten de zenuwen van het gevoel, van den smaak of den reuk ter opneming der indrukken voorbereid en ondersteund worden, en wanneer dit, naar het ons toeschijnt, hoogst eenvoudig en bevattelijk was, zoo moeten wij tot ons leedwezen thans, nu wij over het bestaan van het zintuig des gezigts in het dierenrijk willen spreken, afzien van zulk eene populaire inleiding in de
| |
| |
theorie van het zien. Het onderwerp is in werken, voor een meer uitgebreiden kring van lezers bestemd, reeds dikwerf behandeld en het is zeer gemakkelijk eene reeks wiskunstige teekeningen en anatomische afbeeldingen zamen te stellen, welke het tot stand komen van het beeld in het menschelijk oog aanschouwelijk maken. Men kan echter gerustelijk beweren, dat alleen een wiskunstige blik en de strenge methode des natuuronderzoekers in het geheim van het oog vermogen in te dringen. De leer van het zien is veelligt de moeijelijkste in de physiologie. Wij zullen echter deze moeijelijkheden te boven pogen te komen, en met de onderstaande eenvoudige afbeelding voor ons de inrigting van het menschelijk oog geheel oppervlakkig bespreken en daarna over de dieren een overzigt nemen, hetgeen wij ons in deze verhandeling meer bepaald ten doel gesteld hebben.
De uit derzelver beschuttende holte genomen, van de met haar verbonden en haar bewegende spieren losgemaakte oogappel is een niet geheel en al regelmatige kogel, waaraan vooral het voorste, doorschijnende, door het dus genaamde horenvlies begrensde gedeelte eene meerdere kromming heeft dan de overige deelen, welke laatste naar buiten begrensd en te zamen gehouden worden door een dik, vast en ondoorschijnend vlies, sclerotica of hard vlies a. Om tot op den achtergrond van het oog te geraken, moeten de lichtstralen door niet minder dan vier verschillende, doorschijnende ligchamen gaan, namelijk het horenvlies e, de waterige vochtigheid h, de lins f en het glazen ligchaam g, dat het grootste gedeelte van den oogappel vult. Deze lichtbrekende ligchamen zijn volgens de door de gezigtkunde voorgeschreven regelen en in de wederkeerige verhouding afgerond en aan elkander gevoegd, zoodat zij van de, bin- | |
| |
nen den gezigtskring liggende voorwerpen een beeld voortbrengen, hetwelk bij gezonde en gewone oogen juist op de gekromde vlakte van den ooggrond valt, en welks zuiverheid onder anderen voorwaardelijk gemaakt wordt door de ronde met het ziengat doorboorde blende d, welke als iris of regenboogvlies aan het oog deszelfs eigenaardige blaauwe, bruine of graauwe kleur verleent.
Wanneer wij nu de onmiddelijke omgevingen van het glazen ligchaam in den ooggrond nader beschouwen, zoo vinden wij in de eerste plaats aan de binnenzijde van het harde vlies een door bloed-rijkdom en zwarte kleurstof gekenmerkt vlies, namelijk het adervlies b, vóór hetzelve evenwel het meest gewigtige dezer lagen, namelijk het netvlies c. Het is eene uiterst zamengestelde uitbreiding van de, door eene achterste opening der sclerotica van uit de hersenen intredende oogzenuw o. Men kan zich van den ingewikkelden bouw van dit orgaan eene voorstelling maken, als men weet, dat de anatomen niet minder dan acht verschillende lagen in het eene netvlies door het mikroskoop en in het algemeen door de aanwending der beste hulpmiddelen ontdekt hebben. Op deze lagen nu valt in het gezonde oog het door de vooropliggende doorschijnende deelen voortgebragte beeld. De daardoor te weeg gebragte opwekking wordt door de zenuwen op de hersenen voortgeplant, zoowel ter gewaarwording van het zien, als ter voorstelling der beelden. Op welke wijze het geschieden kan, dat wij de beelden, welke verkeerd op het netvlies geworpen worden, regt zien; welke ingewikkelde operatiën in ons plaats hebben, dat wij de beelden buiten ons verplaatsen en zoo de voorwerpen aanschouwen - waardoor wij in den regel door beide oogen slechts een beeld bekomen - deze en andere vragen zijn niet slechts te wijdloopig, maar ook te geleerd om hier behandeld te worden. Nogtans is het weinige tot nu toe gezegde voldoende, eenige der meest alledaagsche onregelmatigheden en twee der gewigtigste krankheden van het oog bevattelijk te maken.
Wij hebben aangewezen, dat in het gezonde normale oog het beeld regt op den ooggrond of het netvlies geworpen wordt; als nu het horenvlies en de lins of te veel gekromd of te vlak zijn, dan raken de beelden der voorwerpen uit de
| |
| |
verte, hetgeen men voor het gezonde oog de vérziendheid noemt, iets voor of iets achter het netvlies, waardoor in het eerste geval kortzigtigheid, in het andere vérziendheid ontstaat. Om beide kwalen te gemoet te komen, heeft men brillen uitgevonden, namelijk voor de kortzigtigheid met concave of holle, voor de vérziendheid met convexe of bolle glazen, die des te geschikter zijn, naarmate zij het toestel van het oog, dat het licht breekt en de beelden voortbrengt, naauwkeuriger aanvullen, zoodat het beeld juist de vlakte van het netvlies bereikt. Gelijk wij reeds boven aangemerkt hebben, kan het oog door verduistering der lichtbrekende ligchamen geheel blind worden, hetgeen meestal met de lins f plaats heeft; zoodra deze niet meer de eigenschap bezit van doorschijnend te zijn, ontstaat de krankheid, onder den naam van graauwe staar bekend. Bij volkomen ontstentenis der doorschijnende oogdeelen kan echter die andere meer gevreesde blindheid, namelijk de zwarte staar ontstaan, waarbij het netvlies of de stam der zenuwen ongeschikt zijn geworden.
Hetgeen voor den opmerkzamen waarnemer overal in de natuur zigtbaar is, namelijk overeenstemming en al wat aan het doel beantwoordt, dat vinden wij natuurlijk ook bij de verdeeling der organen van het gezigt in het dierenrijk weder. Aan den kunstigen bouw van het beelden-voortbrengend menschelijk oog is een verhevener en geschikter vorm verleend, die in staat stelt om levendige en menigvuldige voorbereidingen op te nemen. Al wat langs den grond kruipt en zonder bijzondere inspanning zijn voedsel vindt of zijn tegenpartij ontgaat: het dier namelijk, heeft gewis ook meer eenvoudige, hetzelve niet zoo ten dienste staande oogen. Zelfs zijn er eene menigte dieren, die dezelve bijna niet behoeven; zulks moeten of kunnen wij ten minste opmaken uit het gemis aan oogen bij sommigen hunner, en velen derzelve moeten zich vergenoegen met zoo eenvoudige inrigtingen des gezigts, dat zij daarmede wel nog licht en duisternis van elkander kunnen onderscheiden, maar daarmede hoegenaamd geene beelden opnemen.
Laat ons in de eerste plaats eenige eigenaardigheden van de gezigtsorganen der ons het meest nabij komende hoogere dieren beschouwen, altijd in de veronderstelling, hunne or- | |
| |
ganen in overeenstemming te vinden met de overige deelen van hun ligchaam, met hunne bestemming en hunne levenswijze. Men moge tegen deze wijze, om de zaken in de natuur als harmonisch verbonden te beschouwen, van de zijde der strenge natuuronderzoeking al het mogelijke inbrengen, den leek is zij geoorloofd, omdat zij overeenkomt met zijne dagelijksche ervaringen.
Hetgeen onder den grond in de duisternis graaft en krabt of in diepe, donkere holen woont, en nimmer het daglicht aanschouwt: zulk gedierte heeft in den regel geene of althans zeer gebrekkige oogen. Bij den mol immers is de oogappel reeds zeer klein en ligt als het ware verscholen. Kleiner nog is zij bij het aantal veldmuizen, die meestal tot de zuidelijk gelegen landen behooren. De in het zuiden van Rusland gevonden wordende blindmol (spalax, typhlus) is bijna geheel blind, daar hare zeer kleine oogappelitjes bovendien nog met een dikke huid overtrokken zijn. Zoo moeijelijk vervreemdt zich de natuur van een orgaan, hetwelk bij eene zekere dierklasse eenmaal in het algemeene bouwplan is op genomen. Men moet hierbij onwillekeurig denken aan de looze vensters onzer gebouwen, die daarin enkel ter wille van de onderlinge harmonie en symetrie aangebragt zijn. Blinde vogels, althans van nature, vindt men niet. Onder de amphibiën merkt men de blinde, zoo merkwaardige proteus uit de wateren der Karstholten op, en in eenige holenwateren van Kentucky vindt men een blinden visch. Dat er van nature blinde vogelsoorten kunnen zijn, zulks zal wel niemand durven denken, daar de blindheid zoo geheel onvereenigbaar is met de hoofdbestemming van het vogelligchaam. Het meerendeel der vogelen daarentegen bezit een scherp gezigt en hun naar verhouding groot oog is meer dan dat des menschen of der zoogdieren geschikt, zijne kromming te veranderen en hetzelve voor den blik op verschillende afstanden bruikbaar te maken.
Van eene menigte dieren wordt gezegd, dat zij in het duister kunnen zien; vooral katten, uilen en dergelijk gedierte, dat in den regel des nachts op roof of avontuur uitgaat, zijn daarvoor befaamd, daar hunne oogen ook in het duister vonkelen. Hiervan nu is slechts zooveel waar, dat zij beter dan anderen van hun geslacht in de duisternis
| |
| |
kunnen zien; bij volslagen duisternis zijn zij echter even blind als een onzer. En wat nu het vonkelen en lichten hunner oogen aangaat, zoo vloeit dit niet voort van het uitstralen eener eigenaardige, van het dier uitgaande lichtstof, van phosphorischen aard, gelijk men vroeger meende, maar ontstaat door de van buiten ingedrongen en weder terug gekaatste lichtstralen. Hun oog is met eene bijzondere, spiegelende laag van het adervlies toegerust, hetgeen waarschijnlijk ten doel heeft, de reeds bij het indringen eenmaal het netvlies opgewekt hebbende stralen, ten minste gedeeltelijk nogmaals van achteren door dezelve te laten terug treden, om den indruk te verhoogen. Niet zelden heeft men willen beweren, dat deze gedurende den nacht uitgaande dieren iets spookachtigs aan zich hebben, o.a. de vledermuizen, die zich dan ook meestal in het duister vertoonen; wanneer men echter de waarheid hulde doet, kan van de meesten naauwelijks iets gezegd worden, waardoor zij het verwijt van die onaangename eigenschappen verdienen, welke men hun toedenkt. Zoo worden niet zelden in diergaarden, onder den valschen naam van luiaarden, kleine met apen overeenkomende dieren, van de Zuidzeeeilanden afkomstig, vertoond, die, uit hunne dagrust opgeschrikt, de bezoekers met schuchteren blik, onder uitrekken hunner lange ledematen en met zeker gezucht aanstaren. Desgelijks is het met eenige, gelijk de eekhorens op boomen hun verblijf houdende Nieuw-Hollandsche buideldieren, die gewoonlijk, vooral des daagd, jammerlijk in een gekronkeld, in een hoek hunner kooi liggen. Maar van waar komt dit? Het daglicht is hun te scherp, van daar hunne onvriendelijke manieren, die zij echter, zoodra de schemering invalt, afleggen, om dan vlug en vrolijk hun zoeken naar voedsel en gezelligheid voort te zetten.
Maar laat ons, na deze kleine uitweiding, weder onze eigenlijke verhandeling vervolgen. Schrijver dezes vindt zich in zijne voorstelling door niets zoo zeer belemmerd, dan dat hij bij den lezer geen geregeld en geordend overzigt over de leding van het dierenrijk durft veronderstellen. Hij wenschte hem zoover gevorderd in die grondstelling der systematiek, nog kortelings door leen zijner kinderen blootgelegd, die op de vraag: ‘wie zijt gij?’ zeer snel het antwoord
| |
| |
gereed had: ‘een werveldier!’ Wij hebben thans gesproken over de gezigtsorganen der menschen en der werveldieren en moeten nu ook iets over de oogen der wervellooze dieren in het midden brengen. Bij nog eene soort dezer lagere schepselen is het oog in zoodanige groote en volmaaktheid aanwezig, dat de hetzelve waarnemende en ontleedende navorscher, waarlijk daardoor getroffen wordt. Men vindt dit namelijk bij de, den bewoners der zeekusten, welbekende inktslakken, door sommigen, hoezeer ten onregte, inktvisschen genoemd. Onder de benaming van calamari enz. komen zij dikwerf op de spijskaarten der restauratiën in de Italiaansche zeeplaatsen voor. Door de visschers te koop gesteld, o.a. in Triëst in zoo groote menigte, als men naauwelijks in Napels of Genua vindt, zijn zij voor den vreemdeling een der aantrekkelijkste verschijnselen van de vischmarkt. In den regel worden ze zoo versch en dikwerf levend ten verkoop gebragt, dat men zich nog aan hun schoon kleurenspel verlustigen kan en niet zelden nog de beide groote oogen glanzen. Men moet echter zulk een dier levend in een ruim vat hebben waargenomen, om te zien, hoe het met de grootste vlugheid door het water schiet en elke aanraking of benadering weet te ontwijken, de hand die het vatten wil, scherp in het oog houdende; en dan eerst kan men zich onmiddelijk van de uitnemendheid der oogen overtuigen, die wat aangaat de zamenstelling van bouw welligt voor die des menschen niet onderdoen. Juist het oog der evengenoemde inktslakken is in den laatsten tijd geraadpleegd en van gewigt geworden voor de verklaring der moeijelijkste deelen van het menschelijk oog. De afbeelding in omstaande fig. daargesteld, toont een der kleine inktslakken uit het geslacht der sepiën (sepiola vulgaris); onder het den mond omringende tiental vangarmen ziet men de beide oogen o.
Onder de overige weekdieren zijn de oogen meer bijzonder bij die soorten algemeen aanwezig, welke een ieder onder den naam van slakken kent, en welke deels tot het vaste land, deels tot het zoete, deels tot het zoute water behooren. Zij bezitten nimmer meer dan twee oogen, welke zich of aan het achterste gedeelte van twee voelhorens, of, gelijk in
| |
| |
de bijgaande afbeelding zigtbaar is, op eene kleine afdeeling der voelhorens, of eindelijk op de uiterste punt derzelve bevinden. In het laatste geval verkeeren al onze gewone tuin- en wegslakken, die hunne oogen op de punt van de langste hunner vier voelhorens hebben. Worden deze, even als de vingers van een handschoen, uitgezet, zoo verschijnt ten laatste een zwart puntje, een welgevormd oog, zoo als wij boven van de wijngaardslak hebben afgebeeld. De met een ziengat voorziene oogappel a heeft eene sterke zenuw b.
De zamenstelling is derwijze, dat daardoor geschikte beelden ontworpen worden. Bij een nog kleiner oog, van een in de zee levenden worm, verkreeg de zoöloog Quatrefags te Parijs een dadelijk bewijs van deszelfs uitmuntende dienstbewijzing. Hij bragt het onder het mikroskoop en het was toevallig zoo gunstig gelegen en de omhulsels waren zoo doorschij- | |
| |
nend, dat men met het mikroskoop de beelden kon waarnemen, door het oog van de naaste omgevingen ontworpen. Op den achtergrond van het oog spiegelde zich de zeeoever, met al de naastbij gelegen boomen en rotsen op het scherpste af; alzoo ziet de worm even zoo duidelijk, als zijn oog beelden ontwerpt.
Van voren en van achteren oogen te hebben is een wensch, die niet zelden door menig kindermeisje geuit wordt, en die wensch zou haar nog billijker voorkomen, indien zij wist, dat dit ideaal in de natuur verwezenlijkt is, en wel bij eene in de zee levende wormsoort, onder den schoonklinkenden naam van Amphicora bekend. De zoöloog bevindt zich bij haar waarlijk in verlegenheid, op welke wijze hij het best het voor- van het achterdeel moet onderscheiden. Eene menigte wormsoorten zijn door de natuur op kwistige wijze met een aantal oogen bedacht. In bijgaande afbeelding ziet men eene wormsoort, die in de nabijheid van Grätz veelvuldig voorkomt, van niet meer dan ½ duim lengte. Zulks moge nu voor den lezer van weinig aanbelang zijn, het diertje is nogtans zeer merkwaardig van wege de menigte zijner oogen, die zich als zoovele zwarte stippen op de vooren
zijranden bevinden. Aan één exemplaar heb ik vijf en zeventig oogen geteld, namelijk aan dat, onder de benaming van Planaria cornuta of gehoornde platworm, van de hoornachtige toppen aan den kop, bekend. In de afbeelding zien wij bij g nog de hersenen en de daarvan uitgaande zenuwen, met een deel van het darmkanaal d en de beide kiem- of eijerstokken e.
Dat echter de menigte niet altijd veel ter zake doet, zien wij bij de oogen van den genoemden platworm bewaarheid, want inderdaad: zij zien zeer slecht. De bouw hunner
| |
| |
oogen is zeer onvolkomen, ofschoon daarin nog altijd eene lins voorhanden is, alzoo een optisch lichtbrekend apparaat. Vele lagere dieren bezitten dit zelfs niet in de eenvoudigste gedaante. Zij zijn alzoo blind, en daarbij toch ontvankelijk voor lichtstralen, die op eene ons onbekende wijze op hen werken. Wanneer men b.v. eene menigte infusiediertjes in een glas doet, dan verzamelen zij zich meestal aan die zijde, welke naar het licht gekeerd is. Behalve aan de aantrekkingskracht der warmte is dit vooral ook toe te schrijven aan de chemische werkingen der lichtstralen. Ook de plant streeft naar het licht; want immers zij groeit omhoog als een voorbeeld voor den mensch, die met al zijne krachten naar licht en opheldering moet pogen en niet mag nalaten in te stemmen in de woorden, waarmede de grootste dichter van onze eeuw de oogen sloot: Meer licht!
| |
VI. Het werktuig van het gehoor.
Het mechanismus van het menschelijk oor is zeer gecompliceerd, en de wetenschap is schier geheel en al in het onzekere, hoedanig zij de afzonderlijke afdeelingen en deelen van het inwendige gehoororgaan moet verklaren, voor de tot stand brenging der toongewaarwordingen. De overbrenging der luchttrillingen en luchtpersingen op de gehoorzenuwen geschiedt in het binnenste van het vaste been van ons hoofd. Terwijl een ieder de oogappel als iets zelfstandigs kent, heeft men van het gehoororgaan slechts een zeer onbepaald gevoel, dat de toonen van uit de buitenste ooropening ergens in den schedel geraken, hoewel niet in het voorhoofd noch het achterhoofd, maar met de duistere voorstelling van het plaatselijk gesteld zijn der gehoorgewaarwordingen houdt toch in der daad - ik beroep mij op de ervaring der lezers - in den regel die kennis op.
Indien reeds de, hoewel ook slechts geheel oppervlakkige voorstelling van den bouw van het menschelijk oog voor niet-anatomen nadenken moet opwekken, zoo stelt het gehoororgaan schier eene nog grooter beperking daar. Intusschen zal men zich bij eenige bevattelijkheid, naar de volgende beschrijving eene voorstelling van dit edele zintuig kunnen maken, hetwelk voor de zedelijke ontwikkeling des menschen
| |
| |
van hooger beteekenis is dan het oog, van wege deszelfs innigen zamenhang ter ontwikkeling van de spraak. Een wijsgeer der oudheid heeft den mensch een gezellig dier genoemd; de voornaamste bemiddelaar in huisgezin en staat is het oor en niet het oog, want immers de meer edele en zachtere rigtingen van den geest en van het hart worden bij blindgeborenen niet zelden op treffende en stellige wijze aangetroffen. De doofgeborene staat in dit opzigt hierbij veel ten achter.
Doch laat ons thans tot de anatomie overgaan, om daarna, gelijk wij vroeger deden, ook de dieren in oogenschouw te nemen. Wij dringen daartoe van buiten naar binnen. De schelpvormige inwendige ruimte van het oor is een niet onaanzienlijk sieraad van het hoofd; bij barbaarsche volken geldt het afsnijden derzelve, gelijk bekend is, als beschimping. Het doel daarvan is wel te begrijpen, namelijk om de toonen op te vangen en naar de opening van het oor te geleiden. Maar wanneer men dit ook in het algemeen kan aannemen, zoo weet men toch even goed, dat groote en kleine schelpen in hunne diensten niet zijn te onderscheiden; welk speciaal nut de verschillende randen, verhevenheden en diepten daaraan hebben, is niet te bepalen. Daar wij van kindsbeen af met allerlei soorten van hoofddeksels voorzien worden, welke de oorschelpen, gelijk de mode en aesthetiek verlangen, zooveel mogelijk tegen het hoofd drukken, verliezen de meeste menschen elk spoor der, naar den aanleg aanwezige geschiktheid, om de oorschelpen eenigzins te bewegen. ‘De ooren spitsen,’ is nog alleen eene uitdrukking, die men aan de bewegingen der ooren van de paarden en andere dieren ontleend heeft. Dat wij echter ook spieren bezitten om de ooren te bewegen, wordt alleen in de anatomische gehoorzalen voorgedragen, overigens is er niemand, die daaraan denkt; de meeste toehoorders pogen dan, hoewel te vergeefs, de ooren op te zetten, hetgeen inderdaad een aardig schouwspel aanbiedt. Menig lezer zal welligt, dit lezende, zulks ook beproeven, hetgeen almede een eigenaatdig schouwspel zal opleveren.
Met de uitwendige opening van het oor neemt ook de uitwendige loop van het gehoor een aanvang, het inwendige einde derzelve wordt door het trommelvlies begrensd. Dat
| |
| |
de toonen in dezen gehoorgang gebragt worden, waarvan de wanden waarschijnlijk nog de voortgalming vermeerderen, is zeer duidelijk. Het trommelvlies is niet doorboord, en het breken of scheuren daarvan heeft in den regel, ofschoon niet altijd, het verlies des gehoors, namelijk doofheid, ten gevolge; achter het trommelvlies ligt eene tweede afdeeling van het gehoororgaan, namelijk de trommelholte. Personen, bij wie, hetzij ten gevolge van ziekte of dat zij daarmede geboren zijn, het trommelvlies geborsten of met gaatjes voorzien zien is, kunnen langs dezen weg door den mond rook door het oor uitlaten, hetgeen anders, gelijk gezegd, van buiten af slechts tot aan het trommelvlies mogelijk is.
In de trommelholte ligt eene reeks van drie zeer eigenaardig aardig gevormde beentjes, de kleinste van het menschelijke ligchaam, namelijk hamer, aanbeeld en stijgbeugel, in de genoemde volgorde van dat tromnelvlies tot aan het eigenlijke lijke inwendige gehoororgaan, het labyrinth reikende. Dat deze beweegbaar met elkander verbonden beentjes in vereeniging eeniging met het trommelvlies evenzeer ter meerdere verbreiding breiding en bevordering van den klank dienen, is zeker. Tot zoover waren de anatomen in de zestiende eeuw doorgedrongen, gedrongen, toen men het wonderlijk ineengeslingerde holtestelsel stelsel van het inwendige oor, hetwelk, labyrinth genaamd, met de kiezelharde beenderen, het slaapbeen verbonden is, ontdekte. Men zal zich van de drie afdeelingen van dit labyrinth uit de bijgaande afbeelding ligtelijk een begrip kunnen maken. Het gehoorbeentje volgende, zoo bereikt de laatste, die volkomen op een stijgbeugel gelijkt, en die benaming daarvan ontvangen heeft, de ovale opening a, de ingang in het voorhof van het labyrinth, hetwelk nog op eene tweede plaats b alleen door een dun vlies van de trommelholte afgesloten is. Naar de eene zijde loopen uit het voorhof drie kanalen, die wel niet regelmatig gebogen zijn,
maar toch over het geheel overeenkomen met de benaming van half cirkelvormige kanalen. De einden daarvan zijn blaas- | |
| |
vormig opgezwollen c, d, e, f, twee derzelve loopen bij g in elkander. Aan de andere zijde daarentegen gaat het voorhof in een gewricht over, hetwelk volkomen op een slakkenhuis gelijkt en diensvolgens ook ‘slak,’ genaamd wordt. Hetgeen wij boven omschreven hebben, zijn de wanden of grenzen van het beenachtig gedeelte van het labyrinth. Zoo ver was men in de vorige eeuw in de anatomische kennis van het oor gevorderd, toen de geleerde Scarpa te Pavia ook den inhoud van het beenachtig gedeelte van het labyrinth ontdekte. Deze is gevuld met eene waterachtige stof, waarin zich, naauwkeurig de omtrekken der beenachtige wanden volgende, het zachte, vliezige labyrinth beweegt. Daarop en vooral op de spiraalplaat, welke de wendingen der inwendige oorholte in twee wenteltrappen deelt, verbreiden zich de uitloopende einden der gehoorzenuwen, waaromtrent in de laatstverloopen jaren door het mikroskoop zeer belangrijke ontdekkingen zijn aan het licht gebragt.
Wanneer men de leesboeken der physiologie navorscht, dan komt men tot de overtuiging, dat men over de beteekenis dezer afzonderlijke deelen niet dan enkel vermoedens heeft. Daarentegen zijn over het vermogen van het oor, om toonen op te vatten, zeer belangrijke proeven genomen. De verschillende kleuren en de verhoudingen der toonen naar hoogte en laagte zijn analoge verschijnselen. De lichtstralen, welke in hunne vereeniging het witte zonlicht daarstellen, maken een zeer verschillend aantal wendingen in de seconde; of met andere woorden: de lengten der klanken zijn zeer verschillend, de langste heeft eene roode, de kortste eene paarsche kleur. De verscheidenheid der kleuren komt met de verschillende toonhoogte overeen. De laagste toonen zijn die, welke de minste trillingen maken. Men denke slechts, om zich hiervan de overtuiging te verschaffen aan eene vioolsnaar, wier trillingen wij met de oogen niet meer kunnen volgen, terwijl wij de lage toonen eener bassnaar in hare trillingen zien ontstaan. De laagste toonen komen alzoo met de roode, de hoogste met de paarsche kleur overeen. Eene orgelpijp van 32 voet lengte levert 16 stooten in de seconde; de hoogste toonen echter, welke het menschelijke gehoororgaan kan opvatten, worden door trillingen voortgebragt, van welke 60,000-70,000 in de seconde gaan.
| |
| |
De muzikalische opeenvolging der toonen berust dan ook op dergelijke mathematische verhoudingen. De terts maakt 1¼, de quint 1½, de octaaf twee maal zooveel als de grondtoon, en ons oor vat omstreeks de wisseling van 12 octaven op.
Even gelijk het oog, wijkt ook het oor der zoogdieren slechts in zeer onzekere nevenverhoudingen van dat der menschen af. In een der meesterwerken van Hyrtl vindt men de afwijkingen van het inwendige gehoororgaan der afzonderlijke zoogdiersoorten. Geheel anders is de anatomische verhouding van het oor der vogelen. Alleen de uilen, die door een bijzonder fijn gehoor uitmunten, bezitten eene soort van oorschelp, welke door zeer regelmatig aanwezige reeksen van stijve vederen aanzienlijk vergroot wordt. Bij alle overige vogelen is de buitenste opening van het oor niet door een opvangapparaat voor toonklanken omgeven. De inwendige verscheidenheden betreffen de trommelholte en het labyrinth. In hetzelve bevindt zich in plaats der drie bij den mensch en de zoogdieren aanwezige beentjes slechts een enkel, in het labyrinth is de oorholte schijnbaar onvolkomen gebouwd; het is dan ook eigenlijk geene oorholte, maar slechts eene eenigzins gekromde buis. Zou men dit wel kunnen vermoed hebben? De vogels zijn zoo oneindig meer muzikaal dan de zoogdieren en hebben toch een zeer onvolkomen oor. Maar dat zulks niet alleen afhangt van den bouw van het oor, daarvan hebben wij reeds bij den mensch de meest overtuigende bewijzen. De aanleg tot muziek, het muzikale gehoor, ligt geheel ergens anders dan in het oor. Er is gewis eene zekere anatomisch hooge ontwikkeling van het oor noodig om de fijnheid en kracht der toonen te onderscheiden, en het oor van den eenon is daartoe oneindig meer geschikt dan dat des anderen, maar het is daarmede gelegen als met het goede en slechte gezigt.
Daarvan is echter de smaak en het gevoel voor harmonie en opeenvolging der toonen hemelbreed onderscheiden en kan uit den bouw van het oor bij een persoon niet verklaard worden. Daar helpt niet ‘goed hooren,’ maar men moet ‘een goed gehoor hebben.’ Bij kinderen op vier- of vijfjarigen leeftijd ontwikkelt zich zulks al spoedig. Er is b.v. een ondeugende knaap, die zeer uitnemende begaafdheden
| |
| |
en hoedanigheden bezit, maar hij is niet in staat een aangeslagen toon te treffen, terwijl zijn kleinere zuster daarentegen de chromatische toonladder dadelijk volgt en zich met het grootste gemak de melodiën toeëigent. Eenige der grondigste compositiën van Beethoven zijn, gelijk bekend is, in de dagen zijner hardhoorendheid en doofheid vervaardigd, als inwendige openbaringen waarmede het zintuig des gehoors niet meer in verband stond. Zoo het waarheid was dat het muzikale gevoel zich naar de scherpte der zinsopvattingen moest rigten, dan zouden de wilden de beste muziekanten zijn. Zulks hebben wij nu op de zoogdieren en vogelen toe te passen. De uil hoort welligt scherper dan de nachtegaal, en bezit nogtans geen muziekaal talent. Ook de raaf, wier keel naauwkeurig zoodanig gebouwd is, als die der aangenaamste zangvogels, vat echter geene melodiën op, waarin de spreeuw weder uitmunt.
De krokodil moet voor muziek niet geheel ongevoelig zijn. Een onvolledig oor te hebben kan hier geene verontschuldiging zijn, daar de zamenstelling van de ooren der krokodillen en schildpadden naauwkeurig met die der vogelen overeenkomt. De stemorganen dezer dieren staan echter op zeer lagen trap en verbieden dezelve dan ook ten eenenmale als zangers op te treden.
Nog veel eenvoudiger ooren als deze kruipende dieren bezit het geslacht der kikvorschen. Het is juist toereikend, met bijzonder welgevallen het bekende duizendstemmige concert in de warme lentenachten op te vatten. Dat ook de visschen gehoor bezitten, is bekend. De karpers in een vijver laten zich niet zelden door het geklep der klok ter voedering bijeenroepen. Uit de nog grootere eenvoudigheid van hun gehoororgaan, dat diep in het inwendige van den kop ligt, bij de meesten zonder eenige verbinding naar buiten, slechts tot de half cirkelvormige kanalen beperkt, zonder eenig spoor van oorholte - uit deze eenvoudigheid zeg ik, mag men nog niet opmaken, dat de visschen daarom minder fijn zijn van gehoor. Men behoort hierbij zekere physikalische wetten in acht te nemen, waardoor het hooren in het water vergemakkelijkt wordt. De physiek leert, dat van hoe meer onderscheiden aard twee ligchamen zijn, des te moeijelijker de overbrenging der klanken
| |
| |
uit het eene in het andere ligchaam volgt, en de toonen dus des te zwakker worden. De overbrenging heeft alzoo moeijelijker plaats uit de lucht in een vast ligchaam dan uit het water. Dit op de gehoororganen toegepast, volgt daaruit: op de gehoororganen der in het water levende dieren worden in het algemeen de toonklanken uit het water gemakkelijker overgebragt, dan zij uit de lucht op de in de lucht levende dieren overgaan; de in het water levende dieren zullen alzoo in den regel eenvoudiger acustische apparaten noodig hebben, dan zij, die op het land leven, waarvan natuurlijk niet uitgesloten is, dat ook in de lucht levende dieren niet zeer eenvoudige en derhalve onvolkomene gehoorapparaten kunnen bezitten.
Bij de amphibiën, die door de longen lucht ademen, houdt de stemvorming geheel op. Eene stem hebben alleen die dieren, welke willekeurig de door de longen ingezogen lucht uitstooten en de in dezen stroom in den keelknobbel gespannen vliezen willekeurig kunnen doen trillen. Onder de overige dieren zijn er eene menigte, die op de eene of andere wijze toonen kunnen voortbrengen, de meesten zijn echter ten eenenmale stom. In dien staat verkeeren ook de visschen; slechts enkele kunnen knorrende toonen voortbrengen, door de wrijving der beweegbare beenachtige kopen kiembedekkingen.
In de lagere dierenwereld zijn de gehoororganen bijna evenzoo, welligt nog verder uitgebreid dan de oogen. In den regel bestaat het geheele orgaan in een doorzigtig, met eene waterige vloeistof gevuld blaasje; ook eene of meerdere nietige kalkkristallen zijn daarin aanwezig. Aan dit, ter opneming der toonklanken dienende blaasje is de gehoorzenuw verbonden, en ik vertrouw dat mijne lezers reeds zooverre vergelijkingen in de anatomie zullen kunnen maken, om te begrijpen dat dit blaasje, mitsgaders de zenuw, het labyrinth bij de hoogere dieren uitmaakt. Daarmede zijn de slakken, mosselen en vele wormen voorzien; hun gehoororgaan moge hen voor gevaar kunnen waarschuwen: zij zullen daarmede wel geene bijzondere genietingen, noch aangename gewaarwordingen kunnen opvatten.
In eene der bovenstaande afdeelingen heb ik gezegd, dat men geene zekerheid heeft, waar zich het zintuig van den
| |
| |
reuk der insecten bevindt, ofschoon zonder twijfel de meesten kunnen rieken. Bij de kreeften, die aan de insecten zeer naauw verwant zijn, heeft men in eigendommelijke, digt aan het voorligchaam liggende kegelvormige verhevenheden eene structuur ontdekt, welke voor de aanwijzing dezer deelen als gehoororganen eenige zekerheid geeft. Bij de meeste insecten worden de vermoedelijk daar voorhandene gehoororganen geheel aan de navorsching onttrokken. Het is niet onmogelijk dat bij velen, zoo niet bij de meesten de trillingen van het ligchaam doorgaans het eigenlijke hooren moet vervangen. De doofstomme merkt het op deze wijze ook, wanneer achter zijn rug viool gespeeld wordt. Slechts van eenige insecten-familiën en vooral van diegenen, welke op dweepzieke wijze hunne muzikalische producten ten beste geven, kent men de gehoorwerktuigen, zoo als van de water- en grassprinkhanen. De eerste bedienen
zich bij het geluid voortbrengen van hunne lange achterpooten als strijkstokken en strijken daarmede vrolijk tegen den kant hunner bovenste harde vleugelen, waardoor alsdan een afgebroken gesjirp wordt voortgebragt. Hunne ooren liggen - men kan het naauwelijks gelooven - aan het achterlijf o. Het trommelvlies, dat hetzelve aan de buitenzijde afsluit, is zeer ligt te vinden en met het ongewapend oog te zien. De tweede, onder aanvoering van den algemeen bekenden grooten groenen sprinkhaan, brengen geluid voort, door het tegen elkander wrijven van de scherpe kanten der vleugelen; en hetgeen nog verwonderlijker is! de ooren dezer dieren bevinden zich bij de voorpooten, onmiddelijk onder de knieën. |
|