De moed van eenen bottelier.
Eene dame, de vrouw van eenen rijken landedelman, stierf aan eene langdurige ziekte, en op den avond van haar overlijden, wenschte haar echtgenoot eenige uren alleen met het lijk door te brengen en zond de meid uit de kamer, die bij het lijk de wacht hield. Voor dat er een uur om was, begon de bel, waarmede de overledene gewoon was de meid te schellen, geweldig te bellen, en de vrouw, die niets anders dacht als dat de weduwenaar plotseling ziek was geworden, spoedde zich terstond naar de kamer. Hij zond haar toornig weg, door te verzekeren, dat hij niet gebeld had. Korten tijd daarna, ging de bel voor de tweede maal, toen de vrouw tegen een der bedienden zeide, dat zij niet meer naar het bellen wilde luisteren, daar de edelman haar wederom zou verwijten niet te hebben gebeld, en haar alsdan zou wegenden. ‘Het kan mijn meester nu niet zijn die gebeld heeft,’ antwoordde de knecht, ‘daar ik hem op dit oogenblik in de gezelschapskamer gebragt heb.’ En terwijl hij nog sprak, ging de bel uit de doodenkamer voor de derde maal, en nog heviger dan te voren. De meid was nu geheel en al bevreesd om aan het bellen te gehoorzamen, zoo dat zij aan eenige van de bedienden verzocht haar te vergezellen. Ten laatste waagden zij het de deur te openen, zeker verwachtende dat zij een verschrikkelijk schouwspel zouden gewaar worden. Alles was evenwel zeer rustig; het lijk dat op het bed onder een laken uitgestrekt lag, was klaarblijkelijk heel stil. Zoodanig was evenwel de angst van de arme meid, dat niets haar kon bewegen om alleen bij het lijk te blijven en daarom stemde een der huismeiden toe om bij haar in de kleedkamer te vertoeven. Naauwelijks waren zij er eenige minuten geweest, toen de bel op nieuw ging; nu kon er volstrekt geene misvatting plaats hebben, daar