| |
De Great Eastern tegenover een paar schepen der oudheid. Door H.J. Brill.
De storm van de maand September des vorigen jaars heeft den naam van den Great Eastern, die al zoo zachtjes aan niet veel meer werd gehoord dan die van eenig ander schip, weder, en wel op dramatische wijze, op veler lippen gebragt. De dagbladen waren vervuld van de bijzonderheden van hetgeen het reusachtige schip in dien orkaan te lijden had gehad, tot de Illustrated London News en de Illustrated Times ons deze gebeurtenis aanschouwelijk kwamen voorstellen. Wie, die deze gezien, ze goed beschouwd heeft, zal de schoone, maar ijzingwekkende plaat ‘the Great Eastern in the gale’ kunnen vergeten? - wie zag daarop het ontzaggelijke gevaarte, zonder roer, letterlijk ten speelbal der kokende golven, beurtelings ter regter, beurtelings ter linker met eene der raderkasten onder water, en dacht daarbij niet: - hoe moet het er, gedurende die verschrikkelijke dagen en nog verschrikkelijker nachten, daarbinnen hebben uitgezien? - Ook hierin kwam de Illustrated News ons te gemoet, en leverde ons eene fraai uitgevoerde afbeelding van den grooten salon gedurende den storm. Het grondvlak van dien salon maakt daarop met het waterpas een hoek van meer dan vijf en veertig graden en het zal wel niemand verwonderen, dat er, onder dergelijke omstandigheden, geene adepten van Home of andere spiritisten noodig waren om tafels en stoelen, ja kanapés, piano's en zelfs kagchels te doen dansen en zich aan zulk eene luidruchtige vrolijkheid te zien overgeven, dat zij zich onderling
| |
| |
de beenen braken. In het laatste geval deelden ook de rampzalige passagiers, die nolentes volentes aan de algemeene vreugde moesten deelnemen en wier ledematen van minder solide stoffen waren, dan die van canapés en kagehels. De dames werden daarenboven in haren salon nog vereerd met de visite van eene koe, die, om niet van alledaagschheid te kunnen beschuldigd worden, hare entrée maar liever door het glazen dak bewerkstelligde.
De laatstgenoemde tatereelen gaven ons tevens een denkbeeld van de, niet alleen kollossale, maar ook rijke, prachtige en tevens uiterst smaakvolle inrigting van het inwendige van het schip. Wij hadden daarvan veel gehoord en gelezen, maar konden ons alles nog zoo juist niet voorstellen als nu het geval is. Wij zagen onderscheiden kommandants- en andere kajuiten aan boord van oorlogs- en koopvaardijschepen. die comfortable waren ingerigt en rijk gestoffeerd, maar menig salon in de paleizen der grooten te Londen of Parijs is zoo prachtig en smaakvol niet versierd als die van dit ‘drijvende paleis,’ zoo als men het zou kunnen noemen.
Onwillekeurig dwaalden mijne gedachten, bij het aanschouwen dezer voorstellingen, naar vroegere tijden terug en verplaatste ik mij aan boord van de admiraalschepen van Tromp en de Ruijter, de ‘Zeven Provincien’ bij voorbeeld. - Welk een onderscheid uit en inwendig. Het achterkasteel, tachtig voet boven water, - eene hoogte die, volgens de tegenwoordige wijze van zien, menige manoevre moeijelijk, zoo niet onmogelijk moet hebben gemaakt, was uiterlijk wel buitengewoon versierd met kunstig beeldhouwwerk en verguldsel, doch het in wendige der vertrekken van den vlootvoogd en zijne officieren, deed aan niets anders denken dan aan den diepen ernst van den vreeselijken scheepsstrijd, in menige van welken Neêrlands oude glorie zoo roemrijk gehandhaafd is. Hiertoe was weelde trouwens ook overbodig; de roem zelve was onzer zeehelden grootste weelde en met dezen waren zij op het prachtigst versierd.
In dien tijd van onze onverwelkelijke glorie was echter geen schip te vinden, dat in eenige vergelijking met het Engelsche gevaarte komen kon.
Even onwillekeurig verder dwalend, geraakt ik lang- | |
| |
zamerhand in de grijze oudheid en landde eindelijk aan in de derde eeuw vóór onze jaartelling. Doch daar vond ik toch wat ik zocht. Dat waren waardige tegenhangers van het reuzenschip dezer tijden niet alleen, maar schepen, die, zoo niet in grootte, zeer zeker in pracht en rijkdom, in kunst en smaak, den Great Eastern verre achter zich laten.
Egypte, het land der wonderen op het gebied der architektuur, zal nu blijken dat ook op dat der scheepsbouw te zijn geweest, terwijl het zeewezen, ten tijde der Lagiden, met het oog op den langdurigen strijd tusschen Rome en Carthago, steeds het voorwerp eener bijzondere zorg gebleven is.
Egyptes vloten, onder Ptolomeus II, Philadelphus (285 tot 247 vóór onze jaartelling), telden meer dan 4000 schepen, en onder die van zijnen kleinzoon Ptolemeus IV, Philopator (222-205), treffen wij die beide bodems aan, die in alle opzigten waardiglijk met den Great Eastern kunnen worden vergeleken.
Het eerste, een oorlogschip, was volgens Athenaeus (LV c. 9), een ooggetuige en zelve een scheepsbouwmeester, van buiten met het kunstigste beeldhouwwerk versierd, waaronder voornamelijk uitmuntten twee beelden van dieren, aan voor- en achtersteven, elk van twaalf ellen hoogte. Het had veertig roeibanken, welke men zich evenwel niet moet voorstellen als bij de Romeinsche Triremes of Spaansche galjoenen, boven elkander geplaatst; zij waren vier boven, en veertig achter elkander aangebragt. De riemen, waarvan die van de bovenste roeibank van het achterschip zeven en vijftig voet lang waren, werden door 4000 (zegge vierduizend) roeijers in beweging gebragt, daar deze ontzaggelijke spanen, die toch door het doelmatig aanbrengen van lood aan het boveneinde, binnen in het schip, betrekkelijk wel gemakkelijk bewogen konden worden, toch ieder vijf en twintig man vereischten om hen met de noodige kracht in het water te bewegen. Stelt men dus vier rijen roeibanken ieder van veertig riemen, dan verkrijgt men 160 riemen, en rekent men voor ieder van deze vijf en twintig man dan geeft dit juist 4000, gelijk aan het vermelde getal roeijers. Voor de manoeuvre van het staand en loopend want had het 400 matrozen aan boord en behalven deze eene krijgsmagt van
| |
| |
3000 man. Voegt men nu hierbij het getal van hen, die met de verzorging van dit hleger belast waren, dan kan men zeer gerust stellen, dat dit zeebouwende oorlogsgevaarte eene bemanning voerde van omtrent 8000 man. Hoe de batterijen waren ingerigt zien wij later bij de beschrijving van het monsterschip van Hiero II van Syracuse. Wij eindigen hier met te vermelden, dat er tot den bouw van dit schip zóóveel hout was gebruikt als men tot het bouwen van vijftig gewone oorlogschepen behoefde, terwijl ik hier nog eens wijzen wil op de omstandigheid, dat deze beschrijving, even als de beide volgende, gegeven wordt door den scheepsbouwmeester Athenaeus, die alles zelve had opgenomen, en die voor zijne tijdgenooten, die de waarheid van zijn verhaal konden onderzoeken, heeft geschreven.
Philopators andere vaartuig was een nijlijagt, de Thalamegus genaamd. Deze naam is zamengesteld uit de twee Grieksche woorden thalamos en ago, en beteekent zooveél als: ‘die het huwelijksbed draagt.’ Daar nu het huwelijksbed als het middelpunt der geheele familie kan beschouwd worden, werd er onder verstaan, eene drijvende woning, hetgeen ten opzigte van dit schip met het volste regt drijvend paleis beteekenen mag. De eigen naam Thalamegus is later de algemeene naam der koninklijke nijljagten geworden, waarvan de latere Ptolomaeëu er 800 bezaten, zoodat er niet langer van den Thalamegus maar van een Thalamegus gesproken werd. De beide, wier beschrijving hier volgt, waren evenwel de merkwaardigste.
In het midden van dit kolossale gevaarte was een huis gebouwd van eene halve stadie, 310 voet lcngte, 60 à 70 voet breedte en twee verdiepingen hoog. Deze werden van drie zijden omgeven door gallerijen van 500 voet lang, de bovenste werd door kolommen gedragen van maarmer, ivoor en de kostbaarste houtsoorten, met goud en zilver ingelegd; de onderste was omringd door eene balustrade of hekwerk van zilver en goud. Op en over het platte dak van dit gebouw was eene reusachtige tent gespannen van purperen stof met goud geborduurd, en al de zeilen en het touwwerk waren onderscheiden malen in Tyrisch purper geverwd. Wanner de vorstelijke familie zich aan boord bevond, werd de tent met prachtig geborduurde gordijnen omgeven en
| |
| |
leverde alsdan eene verrukkelijke verblijfplaats op, waar men het schoonste gezigt genoot over den breeden stroom en zijne weelderige oevers.
Onder den zuilengang verleende kunstig gesneden deuren van sittim- en cederhoud, met ivoor en zilver ingelegd, den toegang tot het inwendige en hier vonkelde alles van Oostersch vorstelijke pracht. De groote eetzaal werd geschriaagd door eene dubbele rei kolommen van ivoor en albast, van jaspis en porphyr, en aan de hoefijzervormige tafel, van het uitgezochtste mozaïkwerk met breede gouden randen, stonden twintig aanligbedden gerangschikt van elpenbeen en schildpad, op zilveren voeten en bedekt met prachtig gestikte Babylonische tapijten, zoo azcht als dons en van de schitterendste kleuren. De wanden blonken van mozaïk en schilderwerk in de drie schoone Egyptische kleuren, hemelsblaauw, wit en goud, van welke kleuren ook de zware gordijnen waren, dit aan de geopende zijden der zaal tusschen de kolommen konden worden toegeschoven.
De slaapkamers, nevens deze eetzaal, waren geheel in evenredigheid met deze en niet minder prachtig. Daarin heerschte evenwel een geheimzinnig schemerlicht, hetgeen ons echter niet verhindert, vooral in de vertrekken der vrouwen, door eenen gang van die der mannen gescheiden, de kostbare toiletbenoodigdheden en versierselen op te merken, die op kleine tafels van zilver en ivoor, onder de glinsterende metalen spiegels verspreid liggen. Gouden armbanden met reusachtige robijnen, een hoofdsieraad met een enkelen saffier, maar zoo zuiver en diep van gloed, dat men in den Egyptischen hemel meent te staren, en omgeven van groote paarlen, wier matte glans het schitterend juweel nog heller vonkelen doet. Halssoeren van smaragden, die op den boezem van donkere goudkleur der Egyptische vrouwen zachtgroene stralen schieten, aan de kleur des hemels bij ondergaande zon doen denken, voorhoofd-versierselen, oor-, vinger- en teenringen en wat er verder zigtbaar is tusschen de albasten kruiken, met Oosterschen balsem en kristallen vaatwerk met de kostbaarste reukwerken gevuld.
Doch dit zij verder aan de verbeeldingskracht des lezers overgelaten, daar het niet tot ons onderwerp behoort, wij stijgen liever dien ivoren trap met zilveren balustrade op,
| |
| |
die naar de bovenvertrekken geleidt. Ook hier is alles pracht en de kostbaarste weelde; de geschilderde zoldering der hoofdzaal op deze verdieping wordt door fijnere kolommen van de uitgezochtste housoorten gedragen, en alles verkondigt, dat deze schoone zaal de lievelingsverblijfplaats der vorstelijke familie is. Hier brandt Arabisch en Indisch reukwerk op gouden drievoeten, hier staan kleine rustbedden voor de vrouwen, tabouretten voor de mannen, maar alle bedekt met kussens van hemelsblaauw en zilver, van byssus en goud. Op gindsche tafel van zwart marmer, in mozaïek met edele gesteenten ingelegd, liggen eenige rollen pergament en papyrus met schrijfbehoeften, en wijzen de plaats aan waar de Ptolomaeus gewoonlijk nederzit. Eene groote vaas van gegoten glas van verschillende kleuren, van vreemden, oud-Egyptischen vorm, maar van de kunstigste bewerking, en gevuld met lotus-bloemen en Nijl-leliën, bij een meer verheven rustbed geplaatst, schijnt de ligplaats der koningin aan te duiden.
Maar van waar dat schitterende licht dat ons daar ginder van tusschen die half opgeheven gordijnen, van hemelsblaauw met groote zilveren bloemen, tegenstraalt? Wat is dit? Hier vergeet men geheel aan boord van een schip te zijn. - Wij treden een tempel binnen van ronden vorm, wiens koepeldak van doorschijnend albast door albasten zuilen wordt geschriaagd. Hij is aan Venus gewijd, blijkens het schoone marmeren standbeeld, dat van de eeuw van Pericles getuigt, en in den ‘oikos,’ de gewijde of heilige plaats is opgerigt. Alles is hier schitterend wit behalve de wanden van fijn stukadoorwerk, die met de meest smaakvolle arabesken van hemelsblaauw en goud zijn versierd. Even als de godin die er vereerd wordt tot de Grieksche mythologie behoort, is de geheele tempel in Griekschen stijl en de kolommen zijn zuiver Corintisch. - (De Lagiden waren uit Griekenland afkomstig en onder hunne regering werden de Grieksche smaak en Grieksche gewoonten op Egyptischen bodem overgeplant.)
Ter wederzijde van dit heiligdom ontdekken wij weder eenige slaapkamers, door zware purperen gordijnen in een geheimzinnig halfduister gehuld, en komen vervolgens in eene halfronde zaal van eene luchtige kolomnede omgeven.
| |
| |
Hier heeft men een verrukkelijk uitzigt op den ‘hof des Heeren,’ gelijk Egypte in de Heilige Schrift genoemd wordt, en geniet er de verkwikkelijkste koelte, daar de zaal, behalve aan ééne, aan alle zijden voor den frisschen rivierwind toegankelijk is. Zij is, blijkens den mozaïken vloer en een standbeeld van dien god, aan Bacchus gewijd. Gouden vaatwerk en bekers, waaronder weder oud-Egyptische van zonderlingen vorm, van gegoten glas, waarin men gekleurde bloemen ontdekt, (voortbrengselen van eene kunst of industrie die toen reeds verloren was gegaan) en andere van kristal, uit Griekenland afkomstig, bedekken aanregtafelen van ivoor met dekbladen van de schoonste marmersoorten en met zilveren wijngaardranken omkranst.
Hoe heerlijk moet een beker van Hella's edele wijnen in die ruime, koele zalen, met dat prachtig panorama vóór zich, hebben gesmaakt! - Men wist ‘te leven’ aan het Egyptische hof, even goed als de Atheners van die dagen, maar onder de geletterde Ptolomaeën hadden er geene uitspattingen plaats, en was het gebruik der wijnen van Samos en Chios, van Hispanië, Lusitanie en Groot Griekenland alleenlijk tot ‘het gebruik’ bepaald. In deze zaal rustte Philopator met zijne hovelingen uit van de werkzaamheden van den dag; hij gevoelde zich daar, als het ware, in den kring der zijnen, want in de niet geopende zijde derzelve waren vier nissen, waarin zich de standbeelden zijner voorgangers, van Lagas, van Ptolomaeus I, Soter, van Ptolomaeus II, Philadelphus en Ptolomaeus III, Evergetas bevonden, waardoor zij mede een gewijd aanzien verkreeg.
Wanneer Ptolomaeus met de zijnen zich op het schip bevond volgde hem, gelijk van zelf spreekt, een groot aantal slaven en bedienden. Deze werden met de menigte roeijers en de talrijke equipage in het ‘schip zelf,’ waarop dit paleis gebouwd was, gehuisvest; - dit is een voldoende maatstaf om de grootte van dat schip af te meten.
Men verbeelde zich nu dit gevaarte op den zilveren rug van een der armen der Delta van den Nijl gedragen, zachtkens voortgestuwd door den zeewind, die in de purperen zeilen blaast; overdekt met eene tentgordijn van byssus en goud, met zuilengangen van zilver en ivoor omgeven en uitwendig versierd naar evenredigheid van het inwendige, - dan zij het
| |
| |
aan het oordeel van elkeen overgelaten of de grijze oudheid niet op meer dan één Great Eastern te wijzen heeft.
Nog een derde schip van die tijden, - gelijk gezegd is, mede door den werktuigkundige Athenaeus gezien en beschreven, - verdient allezins vermelding. De bouw daarvan was door koning Hiero II van Syracuse, aan Archimedes opgedragen. De naam alleen van den bouwmeester doet aan iets groots, iets meesterlijks denken. Het was aanvankelijk bestemd om groote ladingen granen uit de voorraadschuur der Middellandsche zee, Sicilië, naar de kustlanden te voeren, doch spoedig werd het te groot bevonden om de meeste havens te kunnen binnenloopen, waardoor het eene andere bestemming bekwam. Deze was. Door Hiero aan den koning van Egypte met eene lading granen gezonden zijnde, werd het door dezen gezien, overgenomen en even als de Thalamegen tot een Nijljagt gemaakt. Bij deze gelegenheid veranderde het ook van naam, daar die van ‘Syracusaner’ in ‘Alexandryner’ verkeerde.
Toen het schip naar Egypte vertrok bedroeg zijne lading ruim 2000 lasten, (60,000 medimnen) granen, 10,000 vaten ingezouten waren en twee en een half millioen ponden wol, met nog eene gelijke hoeveelheid gewigt aan andere artikelen, behalve de benoodigdheden voor de equipage, die uit ongeveer 3000 man bestond, waarvan er 600 altijd aan den achtersteven gereed moesten staan om op bevelen te wachten.
Schoon de Syracusaner eigenlijk een koopvaardijschip was, gelijk uit de betrekkelijk geringe bemanning blijken kan, was het evenwel zoo ingerigt, dat het zich in geval van nood verdedigen kon. Hiertoe waren er, langs de verschansing aan beide zijden, vier torens gebouwd, op ieder van welken, bij vijandelijken aanval, zes krijgslieden klommen, om steenen en pijlen, waarvan er in elken toren een arsenaal was, te werpen en te schieten. Op het dek zelf waren ballisten geplaatst, die door een werktuig van Archimedes in beweging werden gebragt, en steenen van omtrent 400 ponden op een afstand van eene stadie wierpen, terwijl anderen pijlen van twaalf elen lengte op denzelfden afstand schoten. Ook op de marsen der drie masten bevonden zich andere slingertuigen en het schip schijnt daarbij, tusschendeks, nog eene batterij van werpgeschut te hebben gebad. Het was geheel
| |
| |
omgeven van eene ijzeren balustrade, insgelijks volgens eene uitvinding van Archimedes, die den vijandelijken schepen verhinderde te naderen en dus het enteren belette, hetgeen het gevaarlijkste was voor dit groote gevaarte, dat niet zoo gemakkelijk te besturen was. Het had verscheiden roeren en twaalf ankers, waarvan vier van hout en acht van ijzer.
Het kan wel niet anders of Ptolomaeus Philopator moest, zoodra hij dit reuzenschip zag, wenschen het in zijn bezit te hebben. Dit leverde ook volstrekt geene bezwaren op, daar het toch eigenlijk te groot voor de zee was, en door Hiero gereedelijk werd afgestaan. Sinds dien tijd nam het, onder den naam van Alexandryner, eene voorname plaats onder de Thalamegen in en werd, even als het reeds beschrevene, op het prachtigst en kostbaarst ingerigt. Ook hier vond men zalen en gallerijen van de uitstekenste pracht, kunst en smaak, glinsterend van zilver en goud, van schildpad en ivoor, met rijk geborduurde gordijnen; ook hier was een tempel van Aphrodite, studeervertrekken en eene keurige bibliotheek; maar behalve deze bevatte het nog andere merkwaardigheden. Zoo waren de vloeren der verschillende zalen mozaïk ingelegd en stelde de geheele geschiedenis der Ilias op het kunstigste voor. Zoo vond men hier een tuin met allerlei bloemen en planten, met lommerrijke berceaux van wijngaardranken, te midden van welke zich een groote zonnewijzer verhief, gelijk aan dien van de Acradine (de citadel) van Syracuse. Nog vond men er eene reeks van badvertrekken, aan wederzijde van het schip een stal voor tien paarden met de daarbij behoorende fourage-magazijnen en eindelijk een grooten vijver waarin 2000 metreten zeewater, om de zeevisschen in het leven te houden; - in een woord mogt het vorige schip met het volste regt een drijvend paleis genoemd worden, dit geleek op een drijvend landgoed met zijne aanhoorigheden, waarop sommige diensten zelfs te paard schijnen te zijn verrigt.
Waar blijft na al het aangevoerde de Great Eestern, het zoogenaamde ‘wonder zonder wedergade?’ Men vrage dit aan Athenaeus en de magtige stem der oudheid zal zich doen hooren. Wat het uitwendige betreft kan hij met haar zelfs in geene vergelijking treden; hier de dorre, eentoonige, zwarte ijzeren platen van de buid, dáár het kunstigste beeld- | |
| |
houwwerk en de levendigste kleurschakering; - en van binnen? - hier verguldsel, dáár goud.
Scherpenzeel, 7 April 1862. |
|