Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1862
(1862)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe vlugtelingGa naar voetnoot(1).
| |
[pagina 366]
| |
ik daarin don Lopes, een der rijkste bezitters van plantages in de nabijheid der Sierra del Cobra, met hartelijkheid werd aanbevolen. Mijne eerste bezigheid was alzoo, nadat ik mij eenigermate in mijn hotel had ingerigt, aan Senor Lopez te schrijven met bijvoeging van mijn credietbrief en de opmerking, dat het mij een bijzonder genoegen zou doen, hem mijne persoonlijke opwachting te mogen maken. Reeds na verloop van drie dagen ontving ik daarop een hoogst beleefd antwoord; paarden en dienstknechten werden op een bepaalden dag te mijner beschikking gesteld en zoo reisde ik met den spoorweg af en gevoelde mij reeds eene week daarna in de woning van mijn nieuwen gastheer geheel op mijn gemak. Senor Lopez was weduwnaar en had slechts ééne dochter, met name Elvira, een beeld van kreoolsche schoonheid en levendigheid, en die hij met hart en ziel lief had. Overigens ontbrak het den reeds bedaagden heer geenszins aan gevoel en men kon niet zeggen, dat zijn hart door de honderden van slaven, over welke hij te gebieden had, verhard was geworden, en nogtans voer hij dikwerf met koelheid en gestrengheid uit, wanneer de behandeling der laatsten ter sprake kwam, en zoodra ik ten gunste van dit onderdrukte menschenras een woord van bemiddeling poogde in het midden te brengen, bemerkte ik zeer goed, hoe zijn voorhoofd fronsde en hij afwijzend hevig met de hand schudde. ‘Ik ben toch waarlijk geen tiran,’ merkte hij op zekeren dag aan, toen wij onder de schaduwrijke veranda zijner woning de koffij gebruikten, ‘maar in deze zaken mag men zich volstrekt niet door zijne gewaarwordingen laten beheerschen, doch moet men het practische standpunt vasthouden. Ons kapitaal steekt in die zwarten en in de ijzeren discipline, welke wij op hen uitoefenen, berust onze rente.’ Ik wilde hem daarop antwoorden, dat naar mijne zienswijze door humaniteit en zachtzinnigheid ten slotte toch evenveel verkregen zou kunnen worden, als door een gruwelijk stelsel, volgens hetwelk elke overtreding dadelijk door de zweep des opzigters gestraft wordt, toen zich op het voor ons liggend plein een woest geraas verhief, en een krachtige jonge neger met opgeheven mes in wilde uitdrukkingen ons voorbij vloog, door een half dozijn andere negers gevolgd, | |
[pagina 367]
| |
die zich intusschen, naar het scheen ten minste, geene bijzondere moeite gaven, den vlugteling in te halen. ‘Ziedaar nu uwe humaniteit en zachtzinnigheid,’ riep mijn gastheer, zijne cigaar wegwerpende en schielijk opstaande - ‘heidaar, mannen! wat is er? - Waarom rendde die zwarte hond Cyrus zoo even als een wilde stier mij voorbij?’ ‘Senor!’ antwoordde hem een reeds vergrijsde neger in zijn geradbraakt spaansch: ‘Cyrus dol geworden is, heeft Majoral (de opzigter) toegebragt een steek met het mes en heeft toen de vlugt genomen als jonge veulen, dat door een panter vervolgd wordt.’ ‘En waarom heeft de deugniet dat gedaan?’ vroeg mijn gastheer verder. De oude neger spalkte zijne dikke lippen wijd open, en terwijl daardoor eene dubbele rei goed onderhouden, glinsterende tanden zigtbaar werd, ging hij voort: ‘Majoral heeft gekheid gemaakt met vrouw, met Camilla - Camilla heeft geschreeuwd en toen Cyrus dat gehoord, is de dwaas toegesprongen en heeft opzigter gestoken met mes.’ ‘En thans is hij weggeloopen, daar hij voor de straf vreest!...Maar het zal den boosdoener niet veel baten; vóór de avond valt moeten wij hem terug hebben en dan mag hij zoolang met de zweep hebben, tot hij genoeg heeft. Is Majoral zwaar verwond?’ ‘Daar hij zelf aankomt,’ zeide de oude neger, op een dikken man met duistere, gramme gelaatstrekken wijzende, die juist de veranda naderde. ‘De kerel had een goed voornemen,’ sprak de opzigter, terwijl hij zijn buitendien reeds leelijk gelaat tot een afzigtelijken grijns vertrok, ‘intusschen gleed het mes ditmaal langs mijne borst af, en als wij hem maar eerst terug hebben, zal ik het hem zóó betaald zetten, dat hij zoo iets zeker niet voor de tweede maal zal beproeven.’ ‘Welke rigting heeft de vlugteling ingeslagen?’ vroeg Senor Lopez. ‘Den weg naar het gebergte. Daar meent hij zich het veiligst.’ ‘Dan mogen wij geen tijd verliezen. Zend dadelijk iemand om Ranchero te ontbieden.’ Op dit oogenblik drong eene jeugdige achttienjarige negerin met alle teekenen der hevigste inwendige ontroering door | |
[pagina 368]
| |
den kleinen kring, die zich voor de veranda gevormd had, en aan de voeten van Elvira nedervallende, en hare knie omvattende, riep zij met hartverscheurende stem, waarbij dikke tranen langs hare donkerkleurige wangen rolden: ‘O, niet Ranchero, Senora Elvira - niet Ranchero! Cyrus misdrijf begaan heeft, dat is waar, maar niet honden op hem aanhitsen, hij zich verdedigen en booze honden hem dan verscheuren. O ik gaan en Cyrus terug brengen, hij zich aan de straf geduldig onderwerpen, hij het alleen gedaan heeft uit liefde voor Camilla, wat zelfs armste blanke gedaan zoude hebben voor meisje, dat hij bemint!’ ‘Verwijder het meisje!’ riep don Lopez met zaamgetrokken wenkbraauwen, en ook Elvira stiet het meisje, hoewel met eene zachte beweging, van zich, zeggende: ‘ga, Camilla! ik kan niets voor u doen, hier staat Cyrus regter (op haren vader wijzende); hij alleen kan hier beslissen.’ ‘Is de bode reeds op weg, om Ranchero te halen?’ vroeg Senor Lopez. ‘Dadelijk heeft zich iemand te paard gezet,’ antwoordde de opzigter, ‘in een kwartier uurs kan hij wel met zijne honden hier wezen.’ ‘Goed,’ antwoordde de plantagebezitter. ‘Molino is een ervaren jager, en als hij eerst het spoor van den zwarten deserteur gevonden heeft, zal hij ons hem wel terug brengen, hij moge dan zijn, waar hij wil.’ Deze woorden gesproken hebbende, wendde mijn gastheer zich om, en de veranda verlatende, verdween hij binnen in het woonhuis. Het tooneel had op mij een zoo pijnlijken indruk gemaakt, dat ik sprakeloos en treurig ter zijde was gegaan en thans, tegen eene pilaar geleund, droefgeestig op het voor mij liggende landschap staarde, toen iemand mij plotseling zachtkens aanraakte en mij verrast omwendende, in het bevallige gelaat van Elvira blikte, die hare kleine blanke hand vertrouwelijk op mijn arm liet rusten, terwijl een zacht lachje hare trekken plooide. ‘Ik kan raden, wat er in uw binnenste omgaat,’ zeide zij. ‘Gij beschuldigt ons gewis van hardheid. Maar zou het verstandig geweest zijn, Camilla op een oogenblik te verhooren, dat mijn vader zich in de hoogste drift bevond?’ Ik maakte eene buiging, maar kon geen woord uitbrengen. | |
[pagina 369]
| |
‘En thans heb ik een voorslag te doen,’ ging de Senora voort, die op mijn stilzwijgen geen acht scheen te slaan. Gij hebt slechts te bevelen,’ antwoordde ik bescheiden. ‘Laat ons dan deze jagt bijwonen.’ ‘Hoe! de jagt op een arm, ongelukkig mensch, die, als hij gevangen wordt, het vooruitzigt heeft, half dood geslagen te worden?’ ‘Begrijp mij wel,’ hernam het jonge meisje. ‘In zulk eene ophitsing genoegen te vinden, die ruwheid zult gij wel niet bij mij veronderstellen. Maar ik kan daardoor welligt een onheil voorkomen, dat den armen Cyrus anders zeker treffen zal. Op dezen grond stel ik mij zelven aan het gevaar bloot, den schijn van vrouwelijke zachtmoedigheid in uwe oogen te verliezen, en nogtans, geloof mij opregt, is er mij zeer veel aan gelegen, uwe achting te behouden.’ Deze verklaring, zoo openhartig en eenvoudig uitgesproken, verzoende mij weder geheel en al met het jonge bevallige wezen. Ik boog dankbaar voor zulk eene goedhartige uitdrukking en nam nu natuurlijk de gedane uitnoodiging bereidwillig aan, en terwijl onze paarden gezadeld en opgetoomd werden, bood zich het voor mij nieuwe schouwspel aan, den jager in zijne gansche wapenrusting op het plein der plantage te zien aankomen. Wij moeten hier opmerken, dat zich op Cuba in de slavendistricten in elke gemeente zulk een jager bevindt, die inderdaad op niets anders dan op menschen jagt maakt. Zoodra een slaaf de vlugt genomen heeft, geeft men hem diens signalement, waarna hij zijn geweer en sabel neemt, zijne honden fluit die eene buitengemeene kracht bezitten en daarop afgerigt zijn en zich dan op de jagt begeeft, even gelijk men op hazen doet. Molino was een lange, magere gestalte, met een verdroogd olijfkleurig gelaat, waarop echter, door den digt begroeiden zwarten baard, alleen het platte voorhoofd, de kleine vonkelende oogen, de neus en de mond zigtbaar te voorschijn kwamen. Toen hij het plein overging, liepen de arme negers hem schuw voorbij, als ware een booze geest verschenen. Hij echter trad met het gelaat eens mans, die bedaard zijn dagelijksch werk volbrengt, naar den opziener, en terwijl hij de kolf van zijn lang jagtgeweer op den grond liet nedervallen, zeide hij: ‘Per Dios! alzoo heeft | |
[pagina 370]
| |
zich weder een zwart beest uit de voeten gemaakt! Maar de deugniet zal niet ver ontsnappen; wees verzekerd, dat ik hem terug breng, al zou ik hem als een marter in een hollen boom moeten opzoeken.’ ‘Hier zijn de goederen van het beest,’ zeide de opzigter, voor den jager eenige kleedingstukken uitspreidende. ‘Goed, best. Alba hier! Pluto kom! - beruikt de kleederen van dien knaap, opdat gij hem zoudt herkennen, als hij u toevallig ontmoet.’ Dit gezegde gold zijne beide honden, die hem met hunne wilde, vurige oogen woest aanzagen, toen ijverig aan de kleedingstukken snuffelden en eindelijk in een luid gejank uitbraken, waarbij zij hunne breede muilen wijd opsperden en het borstelig haar zich op den rug opzette. ‘Thans op het spoor van het wild,’ zeide Molino, tevreden grijnzende, ‘hij zou toch met den duivel in verband moeten staan, als mijne honden den vlugteling niet gevonden hadden, alvorens twee uren verloopen zijn.’ ‘De Senora laat u weten, dat gij aan de rivier op haar moet wachten,’ merkte de opzigter aan toen de jager bereids gereed was heen te gaan. ‘Wie? - de Senora?’ vroeg hij verbaasd. ‘Per Dios! sedert wanneer heeft zij dan lust aan zulk eene jagt gekregen? Maar om het even,’ voegde hij er bij, - ‘zeg haar, dat de oude Juan gereed is hare bevelen te gehoorzamen.’ Met deze woorden verliet de jager de plantage en weldra hoorde men, hoe zijne honden luid aansloegen - een teeken, dat zij op het spoor van den vlugteling waren - waarna hun luid geblaf zich meer en meer in de verte verloor. Ook ik zat met Elvira weinig tijds daarna in den zadel en wij reden eerst door de uitgestrekte tabaksplantingen, tot dat het landschap allengs meer den natuurstaat aannam en onze blikken, van wege de verrukkelijke en niet zelden wilde romantiek, genoegzaam genot en menigvuldige verscheidenheid verschaften. Een aardig gezegde en dan weder een ernstig gesprek kruidden afwisselend ons onderhoud, en wanneer ik mijne gezellin in de donkere oogen zag, kon ik evenmin den lust wederstaan, haar nu en dan eene betamelijke vleijerij te zeggen. Zoo verliep de tijd, en wij zouden het doel, hetwelk ons in het | |
[pagina 371]
| |
bosch dreef, ten slotte welligt geheel vergeten hebben, zoo wij niet plotseling door het luid geblaf der honden van den jager daaraan herinnerd waren. ‘Wij moeten ons thans haasten,’ zeide Elvira, zich in den zadel oprigtende en naar de in de verte wegstervende wilde toonen luisterende; ‘zie maar, ginds worden reeds de moerassige oevers van den stroom zigtbaar en ik zou al zeer moeten dwalen, al Juan den armen Cyrus niet op de hielen was.’ Werkelijk werd het tooneel, hoe meer wij de plaats daarvan naderden, steeds levendiger en drukker. Reeds werd de magere gestalte van den menschenjager zigtbaar, hoe hij, op eene kleine hoogte digt bij den oever staande, zijne beide honden telkens door een luiden toeroep aanvuurde, om het wild, dat zij zochten, te vinden; wij zagen deze, met den snuit schier langs den grond, aan den oever van den stroom heen en weder loopen; wij hoorden op nieuw hun luid geblaf; wij zagen, hoe zij telkens plotseling bleven staan en hoe hun haar zich oprigtte, als wilden zij op een voorwerp toesnellen, en telkens klopten onze harten van angst, want elk oogenblik verwachtten wij den armen vlugteling hier of daar uit een boschje te voorschijn te zien komen, om tusschen gevangenschap of een schrikkeliijk einde onder de scherpe tanden dezer bloeddorstige dieren te kiezen. Wij waren van het paard gestegen en nadat ik dezelve aan den stam van een boom had vastgemaakt, naderden wij den oever. ‘Juan,’ zeide Elvira, zich tot Molino wendende, ‘ik wensch, dat gij Cyrus, als uwe honden hem mogten ontdekken, geen leed zult doen.’ ‘Ik zeker niet, Senora!’ antwoordde hij, ‘want het is immers mijn eigen belang den knaap, die zijne duizend piasters waard is, onbeschadigd over te leveren. Maar hij is een wanhopige kerel, en als hij lust mogt gevoelen, zich tegen Alba en Pluto te verweren, kan ik voor de gevolgen niet instaan, want gij weet, hoe goed de dieren overigens ook afgerigt zijn, dat zij hem zonder erbarmen zouden verscheuren, zoodra hij pogingen deed zich tegen hen te erzetten.’ ‘Dat is maar al te waar,’ sprak de jonge schoone in | |
[pagina 372]
| |
zich zelven, treurig het hoofd latende zinken. Maar na eene minuut van nadenken hief zij het plotseling weder op, en hare hand zacht in die van den jager leggende, zeide zij met eene verteederende stem: ‘Hoor eens, Juan! laat den armen knaap loopen. Neem deze beurs, zij bevat honderd piasters; druk voor ditmaal bij uw gruwelijk bedrijf een oog toe en beschouw dit geld als eene schadeloosstelling voor uwe voorkomendheid.’ Bij dit verlokkend aanbod was een krampachtig trekken in het gebruinde gelaat des jagers zigtbaar, hij wierp schielijk na elkander een paar begeerige blikken op het goud en stond een oogenblik in twijfel, of hij de verzoeking zou kunnen wederstaan. Eindelijk wendde hij zijn gelaat weder naar mijne gezellin en de kolf van zijn lang geweer langzaam op den grond latende glijden, zeide hij: ‘Dat kan niet, Senora! Ik ben wel maar een arme drommel, die van een droevig handwerk leeft, maar ik heb vrouw en kroost, en werd de zaak verraden, dan zou ik niet alleen mijne broodwinning verliezen, maar buitendien nog eene harde straf ontvangen.’ ‘Dan blijft slechts nog eene hoop over,’ zeide de jonge Creoolsche, ‘namelijk deze, dat het de snelheid van Cyrus gelukt is, zich aan uwe vervolging te onttrekken. Gij ziet wel, dat uwe honden aan den oever rusteloos heen en weder loopen; zekerlijk is de zwarte knaap den stroom overgezwommen en bevindt hij zich thans, naar ik hoop, reeds in zekerheid in het gebergte.’ ‘Gij bedriegt u, Senora!’ hernam de jager met een lachje, hetwelk aanduidde, dat hij daaromtrent geheel anders dacht en zeker van zijne zaak was, ‘Ik verwed één piaster tegen honderd, dat de zwarte deugniet zich ergens verscholen heeft, en als gij nog slechts ettelijke minuten geduld wilt hebben, zult gij zien, dat de oude Juan gelijk heeft.’ In dit oogenblik sloegen de honden andermaal luid aan en zich op hunne voorpooten opheffende en den breeden dikken kop ver vooruitstekende, rigtten zij hunne glinsterende oogen onafgebroken op een klein, digt begroeid boschje, hetwelk zich boven den stroom verhief, en door struiken en de breede bladeren der waterplanten gevormd werd. | |
[pagina 373]
| |
‘Daar schuilt hij,’ riep Molino, zijne hand uitstrekkende en naar de plek wijzende, die wij zoo even aangewezen hebben en alle drie snelden wij naar het punt, dat nu onze hoogste opmerkzaamheid toch zich trok. ‘Gij dwaalt,’ sprak Elvira, nadat zij een oogenblik strak naar het boschje gestaard had, hetwelk niet verder dan een tiental schreden van den oever verwijderd lag, ‘mijne oogen zijn goed, maar hoe ik dezelve ook inspan, ik kan niet het minste bemerken.’ ‘Er is ook inderdaad niet het minste te zien,’ voegde ik er bij, ‘en toch ben ik zeker dat mijn gezigt nog goed is.’ ‘Als het u belieft uw standpunt te veranderen en meer naar mij toe te komen, zult gij weldra van het tegendeel overtuigd wezen,’ hervatte de jager met een tevreden lachje, te gelijk eene schrede ter zijde gaande om ons plaats te maken. Elvira en ik rigtten nogmaals met de grootste opmerkzaamheid onze blikken naar het noodlottig boschje en kort daarna uitten wij bijna gelijktijdig een kreet van schrik. ‘Nu, wat ziet gij thans?’ vroeg de jager zegevierend. Inderdaad kon men thans den kop des negers met zijn gekroesd wollig haar en zijn zwart gelaat herkennen. Deze stak juist boven de oppervlakte van het water uit en daar de vlugteling, om zich niet te verraden, zelfs de minste beweging vermeed, had het geheel, op eenigen afstand gezien, de grootste gelijkenis met en boomstronk, en de jonge dame en ik hadden ons zeer zeker in dien waan laten brengen, zoo Juan's geoefend oog ons niet te hulp gekomen was. ‘Wat nu te doen?’ vroeg Elvira, nadat de eerste ontsteltenis voorbij was. ‘Ja, wat nu te doen?’ hernam de jager. ‘Kom daar uit, zwarte bengel! want gij ziet wel, dat gij ontdekt zijt en dat uw schuilhoek u niets meer baten kan.’ Maar Cyrus verroerde zich niet. Hij bleef onbeweeglijk; men had zijn hoofd gereedelijk voor een verweerd stuk rots kunnen houden. ‘Beproef gij het, Senora!’ zeide de jager, ‘en beveel gij hem naar den oever te komen. Als hij daaraan geen gevolg geeft, moet ik hem door mijne honden als een stuk wild uit | |
[pagina 374]
| |
zijn schuilhoek laten drijven en dan sta ik voor de gevolgen niet in.’ In dit oogenblik hoorde men een geplas in het water en Cyrus, het mes hetwelk hij bij zijne vlugt had medegenomen, hoog in de lucht zwaaijende, kwam uit zijne schuilplaats te voorschijn, blijkbaar met het doel de diepte van den stroom te pijlen, om door zwemmen den tegenovergestelden oever te bereiken. ‘Daar hebben wij het!’ riep de jager, ‘de zwarte hond schijnt het tot het uiterste te willen laten komen.’ ‘Halt, Cyrus, halt!’ klonk thans ook de met angst vervulde stem van Elvira- ‘halt, en verroer u niet, zoo uw leven u lief is!’ Intusschen hadden ook de honden een gramstorig gehuil doen hooren, zij zetten den rug omhoog en wachtten nog slechts op een wenk van hun meester om zich op hun buit te water te werpen. ‘Als hij tegenstand biedt, is hij verloren,’ zeide Elvira tot mij. ‘Deze dieren zijn voortreffelijk afgerigt en zoolang men zich niet tegen hen verzet, houden zij hun buit alleen vast, maar verweert men zich, dan ontwaakt hunne bloeddorstige natuur en zij verworgen of verscheuren den ongelukkige, die den kamp met hen durft wagen.’ ‘Moet ik hen loslaten?’ vroeg Juan, op Alba en Pluto wijzende. ‘Neen, om Godswil, neen! Wacht even, ik wil nog eene poging doen, den rampzalige terug te houden.’ En de jonge dame verhief andermaal hare stem en riep: ‘Keer terug, Cyrus! - Camilla laat u verzoeken terug te keeren; zij zal van jammer sterven, als gij haar verlaat en in uwe plaats de verdiende zweepstraf ontvangen.’ Dit deed goede werking. De neger stond eensklaps stil en zijn gelaat naar ons toewendende, zeide hij: ‘Camilla, goed meisje - Camilla, braaf meisje zijn - Cyrus niet wil, dat Camilla tranen stort en verwelkt als eene bloem in de woestijn - Cyrus moed genoeg, zich den rug door de zweep van Majoral te laten stuk slaan.’ ‘Gij stemt alzoo toe, om elke verdere poging ter ontvlugting op te geven?’ ‘Ja, Senora. Cyrus belooven en Cyrus woord houden.’ | |
[pagina 375]
| |
‘Senora!’ merkte ik geroerd aan, ‘er leeft een edel gevoel in dit zwarte mensch; er ligt iets zoo opofferends voor de geliefde zijns harten in zijne handelwijze, dat ik stellig overtuigd ben, dat gij hem uwe bescherming onder geene omstandigheden zult onttrekken.’ ‘Houd u verzekerd dat ik voor hem zal doen, wat ik kan,’ hernam zij; en zich daarna weder tot den neger wendende, zeide zij met eene zachte, innemende stem: ‘Nu, Cyrus! gij zijt alzoo bereid, met ons naar de plantage terug te keeren?’ ‘Ja, Senora!’ antwoordde deze. ‘Werp dan in de eerste plaats het mes weg.’ ‘Eerst honden roepen - verlangen naar het bloed van armen zwarte.’ ‘Roep uwe dieren,’ zeide Elvira, zich tot den jager wendende, ‘en keer dan naar huis terug, wij hebben uwe hulp hier niet meer noodig en kom morgen bij mij, ik zal u dan een kleine belooning geven.’ De jager liet een doordringend scherp fluitje hooren en zoo voortreffelijk zijn deze honden op de jagt der zwarten afgerigt, dat Alba en Pluto dadelijk in lange schreden naderbij gesprongen kwamen en zich zonder den minsten tegenstand oogenblikkelijk door hun meester aan het touw lieten vastmaken. Molino nam daarna zeer onderdanig zijn breedgeranden stroohoed af en sloeg het pad zijwaarts van het bosch in, om naar zijne woning terug te keeren. In dit oogenblik naderde ook de vlugteling den oever en weinige minuten later bevond hij zich in zijne van water druipende kleederen in onze nabijheid. ‘Ga, Cyrus! en haal onze paarden,’ zeide de jonge schoone op zachten toon, ‘en’ voegde zij er opbeurend bij, ‘vergeet niet dat gij thans mijn gevangene zijt. Wilt ge mij beloven, niet andermaal te zullen ontvlugten?’ ‘Goed, Senora! Cyrus belooft en Cyrus zal houden wat hij belooft - Senora goed, zeer goed en ook Camilla goed. Beide engelen, maar Majoral duivel, die arme zwarten kwelt.’ ‘Vat slechts moed,’ zeide mijne gezellin, den jongen neger nog een bemoedigend lachje gevende, die ons geduldig volgde, toen wij naar de plantage terug keerden. ‘Help mij thans de dreigende wolken verdrijven, welke | |
[pagina 376]
| |
zich op het voorhoofd mijns vaders zullen vertoonen,’ sprak Elvira tot mij, toen wij het woonhuis naderden, voor hetwelk de oude man driftig op en neder ging. ‘Maar gij hoopt toch voor den armen Cyrus vergeving te verwerven?’ vroeg ik. ‘Geloof niet dat dit zoo gemakkelijk zal gaan,’ hernam de jonge Creoolsche, ‘en wanneer niet eene bijzondere omstandigheid ter gunste van den neger sprak....’ ‘Eene bijzondere omstandigheid?’ vroeg ik verwonderd. Thans liet zich de stem van Don Lopez vernemen. ‘Dat zijn mooije zaken, mijn kind!’ riep hij ons reeds van verre te gemoet, ‘ik houd er niet van dat gij u in dergelijk aangelegenheden mengt,’ - en te gelijk zijne blikken op Cyrus rigtende, voer hij toornig voort: ‘weg met den knaap, legt hem de boeijen aan - hij zal zijne straf niet ontgaan!’ De vlugteling liet zich zonder eenigen tegenstand door den Majoral de boeijen aanleggen en werd weggevoerd, terwijl ik mij mismoedig en ontstemd vroegtijdig naar mijne kamer begaf. Den anderen morgen ontmoette ik Elvira reeds vroegtijdig in den tuin. ‘Nu,’ riep zij mij van verre te gemoet, ‘ik heb u eene blijde tijding mede te deelen: Cyrus heeft gratie gekregen!’ Een uitroep van blijdschap kwam mij over de lippen, want de jonge neger boezemde mij een levendig belang in. ‘Ik zeide u immers,’ voegde zij er bij, ‘dat eene bijzondere omstandigheid te zijnen gunste zou spreken. Cyrus is op de plantage geboren en reeds zijn vader....’ ‘Nu?’ vroeg ik belangstellend. ‘Ziet gij dien grooten vijver aan het einde van den tuin. Nog een klein kind zijnde, had ik het ongeluk daarin te vallen, toen ik aan den rand bloemen plukte. Ik zou reddeloos verloren zijn geweest, indien Cyrus vader zich niet te water had begeven en mij met gevaar van zijn eigen leven gered had.’ ‘O, nu begrijp ik u. Datgene, wat Senor Lopez aan den vader verschuldigd is, heeft hij aan den zoon vergolden.’ ‘Ja, en nog meer. Daar Cyrus en Camilla elkander liefhebben, zullen zij zamen huwen. Daar de eerste een bekwaam tuinman is en de oude Cato niet meer voort kan, | |
[pagina 377]
| |
verkrijgt hij die plaats en zal het nette kleine huisje betrekken, hetwelk ginds in het boschje zigtbaar is.’ Ik blikte bewogen in het oog der schoone verhaalster. Veertien dagen later waren Cyrus en Camilla gelukkig gehuwd; ik bragt hun later nog eens een bezoek in hunne nieuwe vriendelijke woning: kort daarna nam ik afscheid van mijn gastheer en zijne schoondochter en keerde naar Europa terug. |
|