Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1862
(1862)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 352]
| |
Place de Monnaie, waar men bij een goede kop mocca en de Fransche, Engelsche en Duitsche dagbladen ook eenige Hollandsche couranten vond, die ons als goede, lieve bekenden voorkwamen, welke men in den vreemde aantreft, en met wie men over het vaderland keuvelen kan. Ik bekwam echter niet altijd zonder moeite deze nieuwspapieren, want een oud heer van ongeveer zestig jaren, wiens militaire houding, ook buiten den grijzen knevel en het lintje van het legioen van eer, dat hij in het knoopsgat droeg, den voormaligen soldaat verried, had in den regel alle dagbladen, die hij magtig kon worden, voor zich opgehoopt. En terwijl hij met de eene hand het blad, waarin hij las, vasthield, was de andere op de overige couranten uitgestrekt, zoodat er inderdaad wel wat diplomatische bekwaamheid vereischt werd, om den ouden heer een dagblad te ontrooven. Daarbij maakte hij in de keuze der couranten geen onderscheid, en Fransche, Duitsche, Engelsche en Hollandsche bladen lagen vreedzaam naast de Madridsche ‘Heraldo,’ - wel een bewijs, dat de man eene groote taalkennis bezitten moest. Wie de koffijhuizen in groote steden bezoekt, zal gewis eene dergelijke originaliteit, een dezer ‘gazettophagen,’ zoo als Cuvier ze noemen zou, gezien hebben. Daar het toeval wilde, dat de kapitein, - dit was hij, gelijk ik later ervoer - op hetzelfde uur als ik het koffijhuis bezocht, ontstond er eene zonderlinge verhouding, eene soort van bekendheid tusschen ons, die echter deze eigenaardigheid had, dat wij nimmer een woord met elkander wisselden. Eindelijk was - trots onzen bestendigen courantenoorlog - de tegenwoordigheid des eenen eene behoefte voor den anderen geworden. Er lag eene zekere aantrekkingskracht voor ons beiden in deze herhaalde aanvallen van mijne zijde en de hardnekkige verdediging van de zijde der tegenpartij. Op zekeren dag intusschen, toen de kapitein zijn lederen bundel met den meerschuimen pijpekop vergeten had, werd ons stilzwijgend onderhoud in spraakzaamheid veranderd. Ik bood den kapitein, die in al zijne zakken te vergeefs zocht, en waarvan ik den spijt in zijne oogen las, eene goede manilla aan, die na eenige weigering aangenomen werd. De cigaar werd in zekere mate de vredespijp, want van dat | |
[pagina 353]
| |
oogenblik hield de dagbladtwist op, en wij begonnen met elkander een gesprek. Uit die gesprekken ontwaarde ik, dat de oude militair onder Napoleon I gediend, en de veldtogten in Spanje, Duitschland en Rusland mede gemaakt had. Daar hij zich jaren lang in vreemde landen had opgehouden, was door hem ook die gelegenheid gebruikt om de talen aan te leeren. Oude soldaten zijn, wanneer men hen eerst tot spreken gebragt heeft, in den regel zeer spraakzaam, en ons onderhoud was juist zeer levendig, toen het koffijhuis zich vulde met eene lagchende en opgewekte menigte, die uit het théatre royal (tegenover het koffijhuis gelegen, doch in 1855 afgebrand) kwam en daar de Spaansche danseres Pepita de Oliva gezien had. Deze danseres, die toen den roem van den dag uitmaakte, was dien avond voor de eerste maal te Brussel opgetreden, - wat wonder! dat ieder vol hewondering was en de naam der Spaansche op aller lippen zweefde. De stof tot een onderhoud is aanstekend, even als die van zoo menige krankheid, en zoo gebeurde het ook, dat ik den ouden kapitein vraagde, of hij geen lust had, morgen mede naar den schouwburg te gaan en de schoone danseres te bewonderen. De oude soldaat schudde met het hoofd, blies eene dikke, blaauwe rookwolk in de hoogte en zeide toen: ‘Als ik nog jong was, zou ik mij dat genoegen niet ontzeggen, maar ik ben reeds te oude grijskop, om mij nog aan dergelijke zaken over te geven en dan,’ voegde hij er aarzelend en met eene sombere uitdrukking bij: ‘dan is zij ook eene Spaansche en zoo dikwijls ik eene vrouw van dit volk zie, word ik immer aan eene ongelukkige geschiedenis herinnerd, die mij dagen lang mijne opgeruimdheid bederft.’ Men kan denken, dat deze woorden mijne nieuwsgierigheid in hooge mate opwekten en ik verzocht den kapitein om eene nadere verklaring. In den beginne wilde hij daarvan niets weten en scheen zich over dit enkele gezegde reeds te ergeren; doch ik liet niet los en vernam eindelijk de volgende geschiedenis, die ik hier weder vertellen wil, zoo als ik haar op dien avond, nadat ik te huis gekomen was, in mijn dagboek opschreef. | |
[pagina 354]
| |
II.‘Het was in het jaar 1809, het derde van den napoleontischen veldtogt op het Pyreneesche schiereiland. De Fransche troepen, aan de oostkust lager aftrekkende, hadden Barcelona genomen en naderden Saragossa, in welke stad de Spaansche generaal Palafox het bevel voerde. Eene sombere, geheimzinnige stilte was over de stad verspreid, die zich met vastberadenheid tot den tegenstand uitrustte. De straten van Saragossa zijn allen, op eene - de hoofdstraat - na, smal, donker en vochtig, dewijl de hooge huizen van gebakken steenen geen zonnestraal naar beneden laten vallen. De eenige del foso-straat heeft een vriendelijk en bekoorlijk uitzigt, en schoone smaakvolle huizen, en hier is ook immer de grootste beweging en het levendigst verkeer. Aan het eene einde dezer straat stond een klein huis van twee verdiepingen, achter welks groene jalouziën men somtijds een schoon bleek meisjeshoofd met donkere, vurige oogen, frissche, roode lippen en gitzwarte lokken kon opmerken. In den laatsten tijd moest dit arme kind veel smart geleden hebben, want als zij aan het venster trad, om hare bloemen te begieten, zag men dikwijls in hare schoone donkere oogen tranen schemeren, en menigmaal zat zij uren lang op dezelfde plaats, het hoofd op de hand geleund, en op één punt starende, als zat zij in diepe gedachten verzonken over het voorwerp van haren kommer. De oorzaak harer tranen was niet moeijelijk te raden. Dolores Lianares, zoo heette de jonge Spaansche, was, even als toen de meeste Spaansche vrouwen, eene gloeijende patriottische, die de Franschen als onderdrukkers van haar vaderland uit het diepste harer ziel haatte. Maar Dolores was ook meisje, eene Spaansche maagd, met een hart vol gloed en drift, en dit vurige, gloeijende hart had zij geschonken aan een jong officier, don Ramon, die bij een Arragonisch regiment diende. Don Ramon, die voor het uitbreken van den oorlog op de hoogeschool te Salamanca in de regtsgeleerdheid gestudeerd had, was evenwel een hevig vijand der priesters, een vijand der onbeperkte alleenheerschappij, en een aanhanger der vrije rigting, die kort na de Fransche oorlogen zoo magtig in Spanje ontwaakte. Tot zijn ongeluk | |
[pagina 355]
| |
was de bevelhebber van zijn regiment, waarbij hij als officier diende, een van die oude, voor het geloof ijverende Spanjaarden, zoo als de tijden van Pizarro en Philips II ze ons teekenen, mannen die op de inblazingen van een monnik duizende van Indianen en ketters konden dooden. Don Baldomo, dit was de naam des oversten, had spoedig de kettersche gezindheden van zijnen officier leeren kennen en bij eene revue, die hij over het regement hield, verweet hij dit don Ramon openlijk voor het front zijner kompagnie, en trok, trots Ramon's reeds meermalen bewezen dapperheid, eenige jonge hidalgo's (edellieden) in bevordering voor. Deze laatsten hadden wel eenige blijken van dapperheid en krijgskundige bekwaamheid gegeven, maar toch veel meer van dien onwetenden geloofsijver en eerbiediging van de onbeperkte alleenheerschappij, zoo als de overste zelf bezat. Don Ramon was buiten zich zelven. Na het einde der revue liet hij zich bij den overste aanmelden, en toen hij toegelaten werd, deed hij hem de bitterste verwijten, vorderde genoegdoening met den degen, en noemde hem, toen hij eene weigering ontving, een eerlooze. De overste liet hem in arrest nemen, en riep wegens overtreding der subordinatie een krijgsraad bijeen. De uitspraak was vooruit te zien; de krijgsraad uit tegenstanders der inzigten van don Ramon bestaande, kon slechts tot ‘den kogel’ veroordeelen. Don Ramon voorkwam dit; met behulp van eenige trouwe soldaten zijner kompagnie ontvlood hij uit de militaire gevangenis en ijlde naar de naaste, door Fransche troepen bezette stad. Met bloedige handen en voeten en gescheurde kleederen kwam hij in het Fransche hoofdkwartier aan. ‘Waar is de kommanderende generaal?’ vraagde hij met eene bevende stem aan den eersten soldaat, dien hij ontmoette. Men bragt hem in diens woning. ‘Generaal!’ sprak hij, ‘ik ben Spanjaard, maar ik ben ook man, ik ben soldaat. Men heeft mij als een ellendeling behandeld, mij gekerkerd, en slechts door de vlugt kon ik eene onteerende straf of den kogel ontkomen.’ En hij vertelde zijn wedervaren. Het lag toenmaals in de politiek van Napoleon, om jonge | |
[pagina 356]
| |
menschen uit goede Spaansche familiën in zijn leger op te nemen. De generaal rigtte eenige vragen tot den jongen man, die hem van de waarheid zijner woorden overtuigden en aan den avond was don Ramon als adjudant bij den staf ingedeeld. Wie vermag de smart der arme Dolores te schetsen, toen zij dezen overgang van haren geliefde tot de vijanden van het vaderland vernam? Zij rukte zich de zwarte haren uit het hoofd, wrong de zachte handen en weende dag en nacht van wanhoop. Toen zij eindelijk weder in zooverre tot zich zelve gekomen was, dat zij eenigzins geregeld kon denken, zond zij door een geheimen bode het volgende briefje aan don Ramon: ‘Ongelukkige! gij bemint alzoo de vanen van den vreemden onderdrukker meer dan uw vaderland, meer dan Dolores? Gij ijlt in de rijen van hen, die uwe broeders dooden en uwe zusters onteeren! Gij zijt een verrader van uw land, een verrader van onze liefde geworden! Dolores Lianares zal nimmer een man toebehooren, wiens hand zich kleurde met het bloed eens Spanjaards; - vaarwel! God en de heilige jonkvrouw mogen u vergeven en genadig zijn. Ik kan het niet. Toen de kapitein zoo ver met zijne vertellingen gekomen was, hield hij een oogenblik op en trok eene oude brieventasch uit den zak, waaruit hij een oud, geel blad papier nam, dat met meerdere kleine bloedvlekken bedekt was. Het bevatte eenige regels in de Spaansche taal en onderaan stond onduidelijk en naauwelijks leesbaar de naam Dolores. Ik beschouwde dit kleine blaadje met zekere, onwillekeurige ontroering en gaf het toen den kapitein terug, die daarop vervolgde: ‘Dolores smart werd met den tijd wel wat rustiger en stiller, maar het lijden om den verloren geliefde knaagde des te gevaarlijker aan het hart der arme maagd. Hare bezorgde ouders, die het rozenrood harer wangen zagen verdwijnen en aan wie het niet ontgaan was, dat hare oogen | |
[pagina 357]
| |
immer vochtig waren, zonden haar, om haar een weinig afleiding te geven, naar het klooster der heilige Anna in het kleine stedeke G., waar eene tante van Dolores priores was. Dolores kwam in het klooster aan, maar de koude, vochtige muren konden de herinnering aan Ramon niet uitwisschen en het bidden en zingen der nonnen hare smart niet verminderen. | |
III.Het was een schoone, stille Julij-avond, een Spaansche zomeravond met eene zoele warme lucht, een donkerblaauwen hemel en murmelenden golfslag op den vloed, die tusschen de groene oevers doorstroomde. De jasmijn en de vlierboom verspreidden aangename geuren in het rond en zachte, fluisterende koeltjes waaiden door de oude hooge olijfboomen van den kloostertuin, waarin Dolores met hare tante op en neder wandelde. De priores vertelde, om hare nicht afleiding te bezorgen van de aardsche smarten, die haar kwelden, de legenden van den heiligen da Paula en de heilige Bathilda van Frankrijk. Maar Dolores was eene onopmerkzame hoorderes voor de vrome overleveringen; hare gedachten waren verre weg, bij Ramon den verloren geliefde. Juist begon tante Felicitas ten tweeden male de geschiedenis van den heiligen da Paula te verhalen, toen een doffe, uit de verte aanrollende donder de vertelling afbrak. ‘Wat is dat?’ riepen de beide vrouwen verschrikt en bleven in bange spanning luisterend staan. ‘Het zal in de verte gedonderd hebben,’ sprak de priores daarna. ‘Maar ik zie geen wolkje aan den hemel,’ antwoordde Dolores, ‘zelfs niet daar boven den bergketen.’ De priores antwoordde niet en er verliepen weder eenige seconden, toen dezelfde doffe knal, maar nu wat nader bij, zich deed hooren. Angstig zagen de beide vrouwen elkander aan, doch geene waagde het, haar vermoeden uit te spreken, toen plotseling de poort van den kloostertuin open geworpen werd, en eene schaar van jongere en oudere nonnen, als eene vlugt gejaagde dulven binnenstormde, met den uitroep op de lippen: ‘Men is slaags, de Franschen dringen de Spanjaarden naar onze stad. | |
[pagina 358]
| |
De nu nader en immer nader komende kanonschoten bevestigden de droevige mare, en de verschrikte nonnen waren nog tot geen besluit gekomen, toen de tuinman, met doodsbleek gelaat berigt bragt, dat reeds eenige gewonde Spanjaarden door het stadje vlugtten en dat men de aankomst der overwinnende Franschen, die het Spaansche leger voor zich uitdreven, met ieder oogenblik verwachtte. In dezen oogenblik kwam de priores meer tot bezinning en de sidderende nonnen om zich verzamelende, zeide zij: ‘mijne zusters! het is u niet onbekend, dat de roekelooze vijand, die weldra voor de muren dezer stad zal verschijnen, noch eerbied, nog vrees voor de geheiligde schuilplaats des kloosters heeft. Gij weet aan welken smaad, aan welke mishandelingen somtijds onze zusters in dezen oorlog blootgesteld zijn. Gij zoudt zelfs in de kerk niet voor hen beveiligd zijn. Het eenige wat ons nog redden kan, is, dat wij ons in de stad bij goede patriotten verbergen en het klooster verlaten, tot de vijand weder is afgetrokken. Eenige der oudere nonnen waren wel in den beginne niet met dezen voorslag ingenomen, en wilden zich liever aan het martelaarschap overgeven, om daardoor den hemel te verwerven, maar het meerendeel der jongere zusters stemden de priores toe en weinige minuten later was de wijde, hooge ruimte des kloosters verlaten en ledig. Het tumult en de storm van het gevecht kwam intusschen al nader. Spaansche cavalleristen vlogen vlugtend en met lossen teugel door de stad; kanonnen, amunitie- en kruidwagens rolden in verwarden spoed door elkander en de weinige kompagniën der Spanjaarden, die den terugtogt dekten, werden door het vijandelijk kartetsvuur en de geweerschoten der Fransche tirailleurs, die nu op de hoogte verschenen, sterk gedund. Het geschrei en de zuchten der gewonden, de bevelen der kommanderende officieren, het getrom en de signalen der hoornen klonken daartusschen en van tijd tot tijd werd alles door kanongedonder en knetterend geweervuur overstemd, totdat een daverend: ‘vive l'empereur!’ de overwinning der Franschen verkondigde. Dolores had voor het venster van een huis op de markt de nederlaag en den terugtogt der Spanjaarden mede aangezien. Smart, schaamte, haat tegen de overwinnaars ver- | |
[pagina 359]
| |
vulden haar trotsch, vaderlandlievend hart en dreven een gloeijend rood op hare bleeke wangen. Met sombere blikken beschouwde zij, nog altijd aan het venster staande, de binnenrukkende kolonnes - toen zij plotseling verbleekte, en terstond daarop een donker purperrood op hare wangen voelde branden. - Digt onder haar venster hield een Fransch officier stil op zijn met schuim bedekt ros, met een wapperenden vederbos op den hoed en de adjudants-sjerp om de schouders. - Dolores stond als vastgeworteld en beschouwde den officier, die, naar het scheen, een der kommandanten een bevel van den generaal overbragt. Op dit oogenblik hief, als door een toeval, ook de officier zijne oogen op naar het venster, voor hetwelk Dolores nog altijd was blijven staan. Een levendige uitroep van verrassing vloog over zijne lippen, hij legde de hand op het hart, wierp een vlugtigen blik op het huis, om zich het uitzigt in het geheugen te prenten, en snelde heen. Dolores zonk op de sopha, bedekte haar gelaat met beide handen en murmelde, terwijl tranen en zuchten hare stem bijna verstikten: ‘Hij was het - hij was het - hij vermoordde heden zijne broeders!’ Na eene poos werd zij rustiger en de hand op de borst leggende, sprak zij: ‘Stil, hart! vergeet den verrader!’ De liefde tot het vaderland mag bij den man een grootschen, magtigen hartstogt zijn, waaraan hij alles en ook het dierbaarste opofferen kan, maar bij eene vrouw zal men haar zelden zoo sterk aantreffen, dat zij tot haar hart kan zeggen: ‘vergeet hem, dien gij bemint,’ en dat zij dan ook den geliefde kan vergeten. Hoe veel moeite Dolores zich ook gaf, om de herinnering aan don Ramon uit hare ziel te verbannen, zag zij toch altijd zijne gestalte voor hare blikken en een plotselinge schrik, een schrik van vreugde en angst vloog door hare ziel, toen zij bij het aanbreken van den nacht welbekende schreden op de trappen hoorde, en Don Ramon kort daarop, de deur openende, de kamer binnen trad. Doch toen zij hem nu voor zich zag in de gehaatte Fransche uniform, in de kleur van den onderdrukker haars lands, verdween ieder zacht gevoel en het vuur der gramschap ontbrandde weder in haar. | |
[pagina 360]
| |
Don Ramon zag er bleek en ontsteld uit; hij trad op het jonge meisje toe, en terwijl hij op eene knie voor haar nederviel, fluisterde hij: ‘Dolores!’ Doch deze week eene schrede terug en hem met van toorn gloeijende blikken aanstarende, riep zij: ‘Wat wilt gij hier, verrader! wiens hand nog rookt van het bloed uwer broederen? Weg uit mijne oogen, breng den naam van Dolores niet meer over uwe lippen; ik heb opgehouden, voor u te leven, van het oogenblik af aan, dat gij die uniform met de kleuren van uw vaderland verwisseldet.’ Bij deze woorden overtoog een donkerrood het gelaat van den jongen officier. ‘Dolores!’ riep hij, ‘hoor mij, een woord van mij, voor gij mij veroordeelt; de regter staat het den misdadiger toe; kuut gij het mij weigeren?’ En hij verhaalde aan het jonge meisje de beleedigingen, de krenkingen, die hij van zijnen overste had moeten verduren en die hem onder Frankrijks vanen hadden doen dienst nemen. Zijne levendige schilderingen maakten Dolores bewogen, maar zij verteederden haar niet. ‘Welaan!’ riep zij uit, ‘ik geloof, wat gij zegt, maar waarom liet gij het uw vaderland misgelden, wat een enkele misdaan had? Er is slechts een middel, waardoor gij mijne liefde weder kunt erlangen.’ ‘Spreek, spreek, Dolores!’ riep Ramon, door hartstogt en liefde overweldigd, - ‘maar verlang niets, wat strijdt tegen de eer. Heb medelijden met mij, mijne Dolores! ik wil alles opofferen, mijn leven, het is het eenige, wat ik nog bezit, nadat ik u en het vaderland verloren heb, - alleen, verlang niet mijne eer ten offer.’ ‘Uwe eer?’ antwoordde het hartstogtelijke meisje. ‘Wat is eer? slechts in de dienst van het vaderland is er eer; - gij verloort die, toen gij deze uniform hebt aangetrokken. Wat gij “eer” noemt, is een leeg begrip, een niets, een lokaas, waarmede uw tiran u aan zich ketent!’ ‘Dolores! Dolores!’ stamelde Ramon, ‘gij maakt mij waanzinnig; gij ontrooft mij het laatste, wat mij gebleven is.’ ‘Wees bedaard en hoor!’ antwoordde Dolores, ‘en bewilligt gij in datgene, wat ik verlang, dan ben ik de uwe, de uwe voor altijd!’ | |
[pagina 361]
| |
‘Dolores!’ riep Don Ramon, ‘folter mij niet langer! Binnen weinige uren moet ik weg met depêches van mijnen generaal; het is eene gevaarlijke zending, ik moet door plaatsen, die door Spanjaarden bezet zijn; welligt brengt zij mij den dood. - Ontroof mij daarom deze weinige minuten van geluk niet. Denk aan de schoone tijden te Saragossa, waar wij aan den oever der Guerva des avonds van liefde, geluk en eene schoone toekomst droomden, waar wij.........’ ‘Zwijg!’ viel Dolores hem in de rede. Zij vreesde, dat zij door de herinnering aan die schoone vervlogen dagen zou verteederd worden; ‘zwijg en hoor mij aan. Gij gaat, zoo als gij zegt, nog heden nacht, met depêches van uwen generaal van hier. Gij komt, zoo als gij zegt, door plaatsen, waar de Spanjaarden meester zijn. Welaan! ik heb hier een brief aan den kommandant van het naaste Spaansche garnizoen; het is een bloedverwant van mij. Ik zal den brief in de voering van uw rok naaijen en gij zult hem door een vertrouwden bode aan zijn adres bezorgen. - Ik zelve kan het niet, want de geheele streek rondom, wemelt van Fransche roofbenden.’ ‘Dolores! Dolores! wat verlangt gij?’ riep don Ramon op smartelijken toon, ‘vorder van mij toch het verraad niet mijner vanen?’ ‘Goed, zoo ga, ongelukkige!’ riep Dolores toornig en stiet hem van zich. ‘Dolores! wat denkt gij van mij?’ stamelde Ramon, want de liefde verkreeg de overhand; ‘verstaat gij mij niet, ik stem toe.’ ‘Gij stemt toe?’ juichte Dolores en vloog aan Ramon's borst; ‘gij stemt toe! dank, dank, mijn Ramon! nu zijt gij weder de mijne, gij, mijn eenige, mijn geliefde!’ En de lang onderdrukte gloed der jonge Spaansche kwam weder boven en met vurige kussen hing zij aan den mond des jongen officiers, die haar, bevende van hartstogt, in zijne armen sloot. Meerdere uren verliepen zoo voor de gelukkigen. Eindelijk sloeg de klok der oude kloosterkerk het uur van middernacht en verkondigde den officier dat zijn pligt hem riep. Het bittere oogenblik der scheiding was gekomen. ‘Vaarwel, mijn geliefde! vaarwel,’ fluisterde het jonge | |
[pagina 362]
| |
meisje, terwijl zij hem den laatsten afscheidskus op de lippen drukte; ‘vaarwel! ik blijf voor eeuwig de uwe!’ ‘Vaarwell, Dolores! vaarwel, welligt voor altijd!’ stamelde de jonge man, overstelpt door zijne aandoeningen, en ging. Dolores zag hem na, zoo lang haar blik zijn witten vederbos in het duister kon onderscheiden. | |
IV.Het bezoek van don Ramon bij Dolores was evenwel niet onopgemerkt gebleven, - eene patrouille had hem uit het huis zien komen, en daar men op alle in het leger dienende Spanjaarden een zeer waakzaam oog hield, meldde men dit aan den generaal. Deze hoorde het berigt bedaard aan en liet don Ramon met de depêches afreizen, doch zond hem onmiddellijk eene ruiter-patrouille na, die hem moest aanhouden en onderzoeken. In zoete droomerijen over Dolores verzonken, reed Ramon langzaam door den morgennevel. Op eens hoort hij het geluid van hoefslagen achter zich, en meenende, dat het Spanjaarden zijn, grijpt hij zijne pistolen en maakt den sabel in de schede los; maar het ‘qui vive!’ waarmede men hem aanroept, zegt hem, dat het Franschen zijn. Een somber voorgevoel overvalt hem, maar hij tracht zich goed te houden. De aanvoerder der patrouille toont hem het bevel van den generaal. Onwillekeurig verbleekt don Ramon; men onderzoekt hem, en......vindt in den voering van zijnen rok den brief van Dolores aan den Spaanschen bevelhebber. ‘Sacre bleu!’ vloekt de wachtmeester, ‘dat wordt eene slimme zaak. - Allons! links om! naar het hoofdkwartier!’ En de troep, met don Ramon als arrestant in het midden, rijdt weder naar G. terug. - Oogenblikkelijk wordt een krijgsraad te zamen geroepen, en de roffel der trommen roept de troepen, die bij de vooruit te ziene executie tegenwoordig zullen zijn, onder de wapens. De treurige geschiedenis vliegt, ofschoon het nog vroeg in den morgen is, met ondenkbare snelheid, door de stad, van mond tot mond. De burgers balden de vuisten en de vrouwen bidden een Vader ons! voor de ziel des ongelukkigen. In het kwartier van den generaal zitten de officieren nog in den krijgsraad, en daar don Ramon zijn vergrijp | |
[pagina 463]
| |
bekend heeft, zal juist het vonnis worden uitgesproken, toen de stem van een meisje, dat eene luide, heftige woordenwisseling met den schildwacht schijnt te voeren, voor de deur gehoord wordt. ‘Laat mij binnen!’ roept zij ontroerd, ‘laat mij binnen; het geldt het leven van een onschuldige. - Om den wil der moeder Gods, laat mij door!’ De generaal, die het alarm hoort, wendt zich tot een officier en zegt: ‘laat het meisje binnenkomen!’ De deur wordt geopend, en een meisje met loshangend haar, dat langs den blanken hals nederviel, in een ligt nachtgewaad, waarover in der ijl een zwart zijden mantille geworpen was, en op hare bloote voeten, zoo als zij van het bed gesprongen was, wierp zich aan de voeten van den generaal. Het was Dolores........ ‘Generaal,’ sprak zij gejaagd, ‘gij wilt een onschuldige vermoorden. - Don Ramon is onschuldig aan het vergrijp, dat hem ten laste wordt gelegd; - ik zweer het u bij het hoofd mijner moeder. - Wij beminnen elkander, ik ben sedert een jaar zijne verloofde. In den afgeloopen nacht was hij bij mij, om mij vaarwel te zeggen; - zonder dat hij wist, wat de brief inhield, die, zooals gij ziet, aan een zekeren Lianares, aan een bloedverwant van mij, geadresseerd is, verborg ik het schrijven in zijne kleeding. - Hij is onschuldig als het licht der zon - als het pasgeboren kind op den schoot zijner moeder.’ Ramon, die aan het benedeneinde der zaal tusschen twee onderofficieren stond, had hare rede met de uitdrukking der ontzetting aangehoord. - Bij deze zelfbeschuldiging stolde hem het bloed in de aderen, - hij kende de gestrengheid der Fransche militaire wetten. ‘Generaal!’ riep hij in pijnlijken angst, ‘hoort niet naar de woorden van dit arme meisje, wie de smart over mijn lot het verstand heeft benomen! - ik, ik alleen ben de schuldige, - ik wist wat de brief inhield - ik wilde het vergrijp tegen mijn land weder herstellen, het verraad aan Spanje door verraad aan Frankrijk uitdelgen.’ Bij de laatste woorden, die de ongelukkige met zigtbaar geweld had gesproken, werd hij doodsbleek en zijne kniën beefden; om zijne Dolores te redden, offerde hij het laatste | |
[pagina 464]
| |
overblijfsel zijner eer. - Wat hij van de verzoening van zijn verraad zeide, was niet waar, - alleen uit liefde tot Dolores, had hij den brief overgenomen. Het jonge meisje evenwel riep: ‘gelooft hem niet, gelooft hem niet! hij wil zich opofferen, om mij de verdiende straf te doen ontgaan; maar gij zult regtvaardig zijn, generaal! en geen onschuldige laten boeten, voor hetgeen ik misdeed.’ De generaal en de officieren zagen elkander geroerd aan; doch het geval was te zwaar. De openlijke bekentenis van Ramon was daar, en om het voorbeeld durfde men zulk een vergrijp niet ongestraft laten. De krijgsraad veroordeelde eenstemmig tot den ‘dood door den kogel.’ Bij deze uitspraak stortte Dolores met een hartverscheurenden gil aan de borst van don Ramon, drukte hem een laatsten kus op de lippen en zonk toen bewusteloos neder. Hare verwanten bragten haar naar hare woning. Een uur later klonk het doffe roffelen der trommen door de straten; het was het peloton, dat don Ramon ter executie buiten de stad geleidde. De luitenant, die het peloton kommandeerde, ging met somberen blik aan het hoofd van den stoet. - Don Ramon was zijn vriend. Maar hij moest zijn treurigen pligt vervullen, want men had het hem bevolen. Op de plaats gekomen, waar reeds eene diepe groeve gegraven was, fluisterde de veroordeelde den luitenant nog een paar woorden in het oor, - trad toen nabij de groeve, en den witten doek, die hem de oogen bedekken zou, afwijzende, kommandeerde hij met vasten stem: ‘vuur!’ De grenadiers hadden goed gemikt....... Daarna marcheerde het peloton weder stadwaarts, terwijl het lijk in de groeve bleef liggen - onbedekt, zonder een handvol aarde, ‘om des voorbeelds wille en tot afschrik,’ zooals het bevel van den generaal luidde. Maar des anderen daags was het ligchaam verdwenen. Boeren, die voorbij gegaan waren, meenden, toen de maan des avonds achter de bergen opgegaan was, eene zonderlinge gestalte bij het ligchaam gezien te hebben. Anderen wilden een jong meisje met losse, hangende haren, in de nabijheid der groeve hebben ontdekt, terwijl zij een treurig Spaansch liedje zong, van eene eigenaardige melodie, die als het lied eener waanzinnige geklonken had. | |
[pagina 465]
| |
Eenige dagen later vonden Spaansche soldaten in de diepte van een bergpas, niet ver van de Guerva eene jonge, schoone maagd, half naakt, met bloedige handen en voeten, die een lijk bewaakte, dat reeds gedeeltelijk tot ontbinding was overgegaan. Zij zong daarbij een lied, en toen de soldaten naderden, beproefde zij angstig met het ligchaam, dat men haar, zooals zij meende, wilde ontrooven, te vlugten. Maar de soldaten haalden haar in en bragten haar in het krankzinnigenhuis te Saragossa. Daar bleef zij eenige dagen en werd een der offers, die bij den brand van het huis - door het Fransche bombardement omkwamen. Het was Dolores....... | |
V.De kapitein zweeg en stond op, drukte mij zwijgend de hand, en wilde heengaan. ‘Nog een woord!’ bad ik. ‘Spreek!’ ‘Hoe kwaamt gij in het bezit van het briefje van Dolores aan Don Ramon, dat gij mij toondet - het was met bloed bevlekt?’ ‘Ik vond het in de brieventasch des ongelukkigen, die ik onmiddellijk na de executie uit de uniform nam, om haar aan zijne moeder te bezorgen. Het is het eenige, dat ik als herinnering aan mijnen ongelukkigen vriend behouden heb. Ik was de luitenant die het executie-peloton kommandeerde.’ |
|