Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1862
(1862)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 321]
| |
De smid.
| |
[pagina 322]
| |
niet onordelijker uitgezien hebben, dan in dit huis. De knechten dienen bij het burgervaandel, de meiden helpen bij de verpleging der kranken in het ziekenhuis, of werken op de wallen, gij bekommert u nergens meer om dan om het kostelijke linnen te verknippen; zonder mij zoude het geheele huishouden te niet gaa, en de hemel weet dat poetsen en schuren nimmer noodiger was dan juist nu, daar de kruiddamp dikwijls in dikke wolken door de straten trekt en alle kasten en bergplaatsen binnen dringt. Jammer genoeg, dat menin de bovenverdieping geen raad weet voor de kogels van den vijand, en daar alles aan het stof moet overlaten; hier beneden echter wil ik het weren zooveel ik kan, en daarmede doe ik wijzer, dan de opgewonden burgerij met al haar vechten.’ ‘Dit geschiedt tot behoud der stad, tante; opdat het ons niet ga als de ongelukkige Haarlemmers.’ ‘Een ellendig behoud der stad, als geen huis meer ongeschonden blijft, en de menschen aan rotkoortsen sterven of het laatste brood moeten deelen. Waaromhebben de Haarlemmers zich niet bij tijds overgegeven? Waartoe zijn anders de eerlijke en christelijke vredesverdragen in de wereld dan om eene vesting voor ondergang te bewaren?’ Terwijl Jacoba alzoo aan hare ontevredenheid over de hardnekkige verdediging der burgers lucht gaf, legde plotseling een sterk en aanhoudend kanongebulder haar het stilzwijgen op. Het scheen van de zuidzijde der stad te komen, en rolde zoo onafgebroken, dat het gelui der stormklok en het tromgeroffel, dat de verdedigers opriep, naauwelijks daartusschen kon vernomen worden. In dezen oogenblik kwam ook Grietje, eene dienstmaagd des huizes, de kamer binnen loopen, met den uitroep: ‘De Spanjaard bestormt de stad!’ Jacoba liet de kan vallen, die zij schuurde, Aleida wierp de schaar op de tafel, greep eene bus, die naast des vaders bedstede stond, en wilde naar buiten. ‘Waarheen?’ stamelde Jacoba. ‘De nood dringt!’ riep Aleida uit; ‘maar niet vergeefs heeft Kenau Hasselaar ons een voorbeeld gegeven; ook mijne hand is sterk genoeg om een wapen te dragen.’ Zij wilde voort, maar de tante versperde haar den weg. Het kanongebulder had opgehouden. Een oogenblik daarna | |
[pagina 323]
| |
hoorde men den tred van een gewapende op de steenen van het voorhuis, en nadat er was aangeklopt, trad een forsch, welgemaakt man binnen. De veder op den hoed duidde den burgerhopman aan, het zwart gelaat en een breed nog niet geheel in de schede geborgen slagzwaard verrieden het aandeel dat hij aan den laatsten stijd had genomen. De verschijning van den onbekende deed Jacoba weer tot zichzelve komen; en Aleida beschouwde hem vragend, welligt niet zonder den indruk te verraden, dien de man doorgaans maakt, als hij zich in krijgshaftig voorkomen vertoont. ‘Mijn wakkere hoofdman van der Maas,’ zeide hij, ‘laat de jonkvrouwen vriendelijk groeten, en heeft mij opgedragen haar zijne spoedige komst te melden. Ik heb naast hem gestreden bij de bres in den wal, zooals ik vertrouw tot zijne tevredenheid, en toen de Spanjaarden terug weken, droeg hij mij de aangename taak op, ulieden gerust te stellen omtrent hem en het lot van de stad.’ ‘En waarom is mijn broeder zelf niet gekomen?’ vroeg Jacoba tamelijk koel. Maar Aleida betuigde den bode vriendelijk haren dank, en deed onderzoek naar den loop en den uitslag van het gevecht. ‘Gij kent het aangegrepen punt,’ zeide de vreemde, zonder veel op Jacoba te letten, wier vraag hij niet scheen gehoord te hebben: ‘Wij hadden den nacht gebruikt om de bres te verzekeren. Hij nam een stuk van een linnen zwachtel van de tafel, om haar de versterking, die men had aangelegd, duidelijk voor te stellen. Aleida's opmerkzaamheid, hare levendige vragen maakten zijne voordragt steeds levendiger en in het vuur der rede moesten borstels, scharen en wat er meer op tafel lag, dienen, om den stand van het geschut, de rigting der kolonnen te verzinnelijken, tot Jacoba vertoornd daartusschen kwam, het half voltooide plan uit elkander rukte en zeide: ‘Als de stadsgrachten van Leyden zoo smerig waren, als de vuile streep, dien gij met uwe zwarte handen op dit heldere tafelkleed gemaakt hebt, dan zullen er geene kanonnen noodig zijn om de Spanjaarjaarden en alle volken, behalven de achterlanders, af te schrikken.’ Aleida wilde er een verzoenend woord tusschen voegen, | |
[pagina 324]
| |
maar de vreemde nam zelf zijne verontschuldiging op zich, en antwoordde: ‘Ik ben van mijn beroep een wapensmid, en was juist aan mijnen arbeid, die thans voor het algemeen welzijn zeer noodig is, toen de stormklok mij naar den wal riep. Daar heb ik eerst bij de bediening van het geschut geholpen, en toen het tot de blanke wapens kwam, ging ik naar mijnheer van der Maas op de borstwering. Hier trof hem een stuk van een springenden granaat aan het been, en toen droeg ik hem naar beneden en sloeg mede de hand aan het werk bij het verbinden. Bij al zulke diensten gaat het niet zoo heel zindelijk toe, maar ik kan u verzekeren, dat van daag menige fraai gekleede don bonter geverfd is dan wij zijn, en -’ ‘Wat zegt gij?’ viel Aleida, bleek als de muur wordende, hem in de rede: ‘Is mijn vader gewond? Zwaar gewond? Misschien nog erger?’ ‘Neen, niet zwaar gewond. Jonkvrouw, acht gij mij zoo ongevoelig, dat ik hier staan zoude en over andere zaken met u spreken, terwijl uw vader in levensgevaar verkeerde? Een granaatsplinter heeft hem het regterbeen een weinig beschadigd, maar het is onbeduidend, hij zal spoedig hier zijn, en zond mij vooruit, om u allen schrik te besparen en op zijn aanblik voor te bereiden.’ Jacoba liep handenwringend rond, Aleida greep den sleutelbos om bijeen te halen wat tot versterking en verpleging van den gewonde noodig was. Door een paar burgers ondersteund, trad van der Maas op dit oogenblik binnen en werd met hulp van Aleida en Willekens - Willekens was de naam van den jongen wapensmid - naar zijn bed gebragt. Jacoba overtuigde zich spoedig, dat de verwonding niet van beteekenis was, en zelfs als een geluk was te achten, dewijl ze hem van nieuwe gevaren terug hield. Dadelijk vernietigde de verdrietige luim, waarin zij zich bevond, alle medelijden, en slechts de tegenwoordigheid van den vreemdeling hield de verwijten terug, die op hare lippen brandden. Willekens nam hartelijk afscheid van den koopman, terwijl hij beloofde dikwijls weder te komen, om te zien hoe het met hem ging, en berigt van buiten te brengen; daarop groette hij Jacoba, die dit zeer koel beantwoordde, daar zij met onverholen ergernis bemerkte dat Aleida hem regt ver- | |
[pagina 325]
| |
trouwelijk het blanke handje in zijne krachtige regterhand legde. Naauwelijks was de kamerdeur in het slot gevallen, of Jacoba opende haar hart en zeide tot haren broeder: ‘Dat is de straf voor uwe voorbarigheid. Daar ligt ge nu op het bed en even goed kont gij op de doodsbaar liggen. Gij zijt immers geen soldaat, die bestemd is voor het doodschieten? Behoort een deftig burger zoo voorop op de borstwering te staan? Waartoe zijn dan de wallen met groote kosten gemaakt, als men zich niet daarachter beveiligt? Als gij nu dood waart, wat zoude het dan helpen of Leyden Hollandsch is? Of dat Oranje in de plaats van den Spanjaard over ons regeert? Ware de prins maar ver van hier en de rust en vrede in onze goede stad Leyden!’ Van der Maas deed alsof hij van dit alles niets hoorde, en legde zich met behulp van de zijden kwast, die aan een koord boven zijn leger hing, in eene andere houding, maar Aleida viel haar in de rede, met de woorden: ‘Tante, ik bid u den edelen Oranje onaangetast te laten, en vader de rust te gunnen, die hij zoozeer behoeft.’ ‘O ik weet wel, mijne waarde jufvrouw van der Maas,’ zeide Jacoba spottend: ‘de vrijheidshelden vinden in u eene bereidwillige verdedigster, van den prins af tot den zwarten hoefsmid toe, die mijn tafellaken voor zijn aanbeeld aanziet. Hij moet nog eens hier komen!’ ‘Dat zal hij nog dikwijls, lieve zuster,’ antwoordde van dar Maas. ‘Willekens is een braaf man, bekwaam in zijn vak, en een duchtig soldaat, te water en te land, want de wakkere kerel zwemt als eene eend door de grachten. Ik acht hem des te meer, daar hij niet eens een Leydenaar of Hollander is, maar eerst sedert kort uit den achterhoek van Gelderland hier heen gekomen, en toch vecht hij met verachting van zijn leven voor onze stad, en durft elken Spanjaard te staan. Hij is mijn luitenant en kommandeert mijn vendel, terwijl ik door mijne wond hier lig gekluisterd, en gij zult er u aan gewennen moeten hem hier te zien.’ ‘Ik dacht het wel dat hij ergens uit een afgelegen hoek kwam,’ mompelde Jacoba. ‘Wees niet onbillijk, tante,’ zeide Aleida, ‘en meen niet dat men alleen in Holland achtenswaardige menschen | |
[pagina 326]
| |
heeft. - Het doet mij genoegen dat Willekens eerste indruk niet bedrogen heeft. De kalmte en vrijmoedigheid, waarmede hij binnentrad, zijn ijver voor onze zaak en de bedachtzaamheid, waarmede hij bij gelegenheid verhaalde, wat, onvoorzigtig uitgesproken, ons een doodelijken schrik had kunnen veroorzaken, namen mij dadelijk tot zijn voordeel in.’ ‘Juist die bedaardheid vergeef ik hem niet,’ antwoordde Jacoba. ‘En als hij ons nog gebeden had dat wij niet verschrikken zouden; maar met de grootste onverschilligheid verhaalt hij ons het ontzettendste, alsof het ons in het geheel niet aanging.’ ‘Dat deed hij met goede bedoeling, tante. Zijn werkzaam aandeel bij het ongeluk van vader getuigt voor zijn gevoel.’ ‘Wat gevoel! Ik weet wel wat bij zulke omstandigheden voegzaam is; maar het is in allen gevalle ongepast, Aaltje, dat gij een vreemden man dadelijk zoo hartelijk bejegent alsof gij hem altijd gekend had. Gij weet dat uw neef Willem mijn en ook uws vaders woord heeft om na zijne terugkomst uit zee uwe hand te ontvangen. Mij dunkt dat eene vergelijking tusschen den koopman en den smid al te ongerijmd zou zijn.’ ‘Ik ben mijn neef regt zusterlijk genegen, tante, en heb hem altijd geprezen omdat hij vaders koopvaardijer, de Aleida, zoo spoedig tot een krijgsschip hielp uitrusten en er mede in zee stak, waar hij zich dapper heeft gedragen; maar er bestaat tusschen ons beiden niets, wat mij eene vergelijking zoude verbieden; ook komt het mij voor,’ voegde zij er lagchend bij, ‘dat Willekens wel de man is om eene vergelijking te kunnen doorstaan.’ ‘Wat!’ stoof de tante op: ‘versta ik u goed? Gij zoudt misschien de vrouw van een smid kunnen worden, wiens schoonste werk de voeten der paarden versiert en ten hoogste die van armzalige voetknechten als zij geene nieuwe zolen betalen kunnen? Gij kunt zulk een moorman aanhangen, die afverft, waar men hem aantast, en die in eene soort van voorhel woont? Liever gave ik u aan een straatveger, die ten minste voor de zindelijkheid zorgt al beoefent hij ze voor zich zelven niet. Met een woord: gij wordt Willems vrouw of ik zal u onterven.’ Met deze woorden verliet zij de kamer. | |
[pagina 327]
| |
‘Mijne dochter,’ sprak thans de heer van der Maas, ‘gij hebt niet wel gedaan uwe tante zoo te vertoornen.’ ‘Maar wie kan haar schimpen aanhooren op datgene, waarvoor gij zelf, vader, bloed en leven gewillig op het spel zet.’ ‘Wat de politieke gevoelens betreft, vindt ik het best te handelen, zoo als ik pligtmatig vind, en haar in den huiselijken kring te laten praten wat zij wil. De raadsverhandelingen behooren op het raadhuis; wat de overige gezindheid van tante Jacoba betreft, deze is allerbest, zoowel jegens u als jegens mij.’ ‘Waarom geeft tante aan hare goede gezindheid dan ook niet eene vriendelijker uitdrukking? Ik kan die bedreiging om mij te onterven niet aanhooren, zonder dat mijn gevoel daartegen opkomt. Alsof alles veil moet zijn voor goud, alsof men niet leven kan zonder schatten?’ ‘Wel kan men zonder dat leven, maar - laat ons opregt zijn, mijne dochter: De verwisseling van mijn winstgevend koopvaardijschip in een oorlogschip, de daartoe noodige uitrusting, de groote behoeften van het algemeene welzijn hebben mijn vermogen uitgeput en de bronnen mijner welvaart verstopt of afgeleid. Het laatste overschot, mijn ander schip, is welligt reeds verbrijzeld op eene klip of verkeert in gevaar van door stormen of Spaansche gallioenen te verzinken. Tante Jacoba's geld houdt thans mijne huishouding in stand. Hare bezittingen zijn onze laatste toevlugt.’ ‘Ik kan immers werken, vader.’ ‘Dat is de onbezorgdheid der jeugd, lieve Aleida. Elke dag vermindert die. Waarom zoudt gij verwerpen wat het geluk u aanbiedt? Uwe verbindtenis met Willem is in ons aller voordeel. Hij heeft ook mijn woord, en gij zult niet verlangen dat ik het breke.’ Aleida wist bij ervaring, dat, als de heer van der Maas sprak van zijn gegeven woord, alle tegenredenen vruchteloos waren, en hem slechts wrevelig maakten. Zij zweeg derhalve, besloten om af te wachten of Willem ook op de vervulling van het woord haars vaders zoude aandringen. Willekens kwam sedert zijn eerste bezoek een paar malen daags in het keldervertrek, dat thans de geheele familie vereenigde, - nu om naar den toestand van den hoofdman te vragen, dan om berigt van de verdediging of eene nieuws- | |
[pagina 328]
| |
tijding over te brengen, en terwijl van der Maas zijnen dienstijver prees, berekende Aleida in stilte het aandeel dat zij aan dezen dienstijver hebben konde. Tante Jacoba werd allengs een weinig met den onaangenamen geest verzoend, omdat hij altijd net en voegzaam gekleed het huis binnen trad en haar zelfs een poeder gegeven had, waarmede zij gemakkelijk en spoedig alle metalen van roest bevrijden en blank houden konde. Indien zij het fijne net had kunnen bespeuren, dat de smid om het hart der nicht begon te strikken, zouden al deze pogingen vergeefs geweest zijn, want de winkel van neef Willem scheen haar het paradijs, waarin hare nicht tehuis behoorde. De belegering duurde intusschen met toenemende hevigheid van de zijde der Spanjaarden voort en evenzoo de tegenweer der burgers. Het gebrek klom met elken dag in de naauw ingesloten stad. Velen vielen door de kogels, maar nog meerderen door ziekten, welke het gebrek veroorzaakte. Men zag bovendien eene hoofdbestorming te gemoet. Deze verwachting verhaastte in Willekens ziel een besluit, dat hij anders nog niet zoude genomen hebben. Ook hij wilde een storm op Aleida wagen, en dan of met verdubbelden moed vechten voor de gewonnen bruid, of de pijn van de wonde des harten verdooven te midden der Spaansche kogels en speren, die hem misschien wel voor altijd daarvan zouden bevrijden. ‘Laat mij morgen ten tien ure de bovendeur van het huis in en vergun mij een kort gehoor. Ik moet u spreken,’ schreef hij op een stukje papier, en vond gelegenheid het Aleida in de hand te drukken. De nacht verliep voor het meisje onder allerlei zwarigheden, die in hare gedachten oprezen, maar het minst dacht zij aan de mogelijkheid, om door een kogel getroffen te worden, hoewel het huis van van der Maas in de rigting eener batterij was gelegen. Kort voor tien ure was uit hare overwegingen nog geen besluit ontstaan, en zoo geschiedde het schier onwillekeurig, dat zij ten tien ure zich op den trap bevond, die uit de kelderkeuken naar de eerste verdieping voerde, en haastig op de bedoelde deur aanging, toen zij achter zich zachte treden hoorde. De geoefende oogen der omzigtige tante moesten ergens een spoor ontdekt hebben, dat zij volgen wilde, en zij was gewis om die reden | |
[pagina 329]
| |
hare nicht nageslopen. Gaarne zoude zij ook verder gegaan zijn, als slechts het hooger gedeelte van het huis even kogel- en bomvrij geweest ware, als het onderaardsch gedeelte der woning. Zij waagde zich eenige trappen naar boven, hoewel met een kloppend hart, en Aleida bemerkte hoe de bespiedster, kampende tusschen nieuwsgierigheid en angst, het hoofd zoover naar boven stak, dat zij den gang overzien konde en dan weder snel ineen dook, als eene eend in het water. Juist klopte Willekens op de deur, en Aleida zocht te vergeefs naar een middel om zich van de lastige tante te ontslaan. Op eenmaal viel haar oog op een falkonetkogel, die reeds vroeger door een venster gevlogen en hier was blijven liggen. Een snel besluit nemende, greep het slimme meisje den kogel en slingerde hem met kracht tegen den muur, zoodat hij ratelend over de marmeren steenen terug rolde, tot aan den trap, tegelijk jammerend uitroepende: ‘wee mij! een granaat!’ waarop zij zich op den vloer liet vallen. Een luiden val op den trap bewees, dat de spion haar voorbeeld gevolgd was, en nu stond Aleida op, opende Willekens de deur en voerde hem naar een der kamers, waar geene luisteraars te vreezen waren. Hier rustten hunne blikken op den Rijn, die hier meer een onbeduidend kanaal, dan den koninklijken stroom gelijkend, zich met moeite door de zandgolven naar de zee wentelde. Een vijandelijk wachtschip lag op den vloed geankerd; in de verte kruiste een schip der Watergeuzen, dat de kusten bespiedde. Meer in de nabijheid vertoonden zich de tenten van het Spaansche leger, en graauwe rookwolken, waartusschen vurige bliksemstralen flikkerden, wezen de rei schansen aan, welke rondom de stad waren opgeworpen, en onophoudelijk dood en verderf in haar slingerden. Het was natuurlijk dat de verliefden, hoeveel zij elkander te zeggen hadden, onder deze omstandigheden niet veel woorden verspilden. Haastig bekende Willekens haar, hoe de naderende strijd op leven en dood hem drong te trachten, om vooraf het hoogste geluk des levens te winnen, en Aleida opende hem van hare zijde het liefdevolle hart, maar verzweeg hem de aanspraak van haren neef, den invloed harer tante en de gegeven belofte haars vaders niet, welke zich als een onverzettelijke hinderpaal tegen hunne | |
[pagina 330]
| |
wenschen verhieven en hen wel altijd gescheiden zouden houden. ‘Mijne liefde zal elken hinderpaal omwerpen!’ verzekerde Willekens. ‘Laat ons bedaard blijven, mijn vriend!’ antwoordde Aleida. ‘Niet zulk eene uitbarsting van dweeperij, zij deugt niet in onzen toestand, en gij zoudt daardoor bij mijn bedaarden vader niet ver komen, en ook bij mij niet, want ik houd er niet van, dat de daden niet op de woorden kunnen volgen, en dat moet hiet hot geval zijn, als niet een onverwacht geluk ons te hulp komt.’ ‘Deden zullen op mijne woorden volgen. Ik zweer het u: mijne liefde verbrijzelt elken hinderpaal.’ ‘Willekens, sprekke zoo ligtvaardig niet,’ hernam zij. ‘Ziet gij daar dien dam van bolwerken, die zich hooger en hooger verheffen; evenmin als gij dien kunt wegruimen, kunt gij mijn vaders woord doen wankelen, want, geloof mij, dit is ook een bolwerk.’ Plotseling rees een denkbeeld in de ziel des jongmans op. Als of hij vergat wat om hem was, stond hij eenige oogenblikken roerloos en zwijgend in gedachten verzonken, toen klemde bij Aleida met onweerstaanbare kracht aan het hart, drukte een vurigen kus op hare lippen, fluisterde: ‘bid voor mij,’ en wilde zich verwijderen. Door zijne hoftigheid verschrikt, hield Aleida hem terug, opdat hij kalmer worden en zijne bedoeling hazr mededeelen zoude. Uit het Spaansche leger en van den wal deed zich een kort tromgeroffel hooren en aan beide zijden werd het vuren gestaakt. ‘Om Gods wil, laat mij gaan!’ riep Willekens, - ‘zij geven eht teeken tot onderhandeling. Ik moet naar den kommandant eer het te laat is.’ Aleida gaf aan zijn aandrang gehoor en ijlde voorop om te zien of de weg vrij was. Bij den trap lag de falkonetkogel, een weinig verder naar beneden lag schijnbaar even rustig tante Jacoba. Aleida gaf het afgesproken teeken en Willekens sloop haastig den gang door en het huis uit. Tante Jacoba had door de dagelijksche gesprekken, die zij gehoord had, zooveel van eht konstabelswezen b egrepen, dat zij wist dat alle kogels van ijzer, lood of steen gevaar- | |
[pagina 331]
| |
lijke dingen zijn, en dat gevulde, holle kogels, granaten en bommen bijzonder gevaarlijk waren, daar zij niet slechts in het vliegen, maar ook nog lang na het nedervallen verderf aanbragten, door kogels, stukken en splinters ijzer vernielend in het rond te werpen; zij wist ook, dat het eenigst verdedigingsmidel tegen zulk eene verschrikkelijk uitbarsting was, zich dadelijk op den grond te werpen. Aan deze kennis en den nadruk, die het lot des koopmans daaraan bijzette, was het te danken, dat Jacoba ditmaal, zonder op het aanwezige stof acht te slaan, zich bij het eerste geluid van een vallende kogel op eene trede van den trap had geworpen en zoo klein mogelijk was ineen kekrompen. Gedurende den eersten halven dag zoude geene menschelijke magt haar van daar hebben gedreven, want bij elke dreuning van den trap vermeerderde haar angst; maar Aleida liet haar den kogel zien en het gelukte haar met moeite, haar van zijne onschadelijkheid te overtuigen. Nadat hij eenigen tijd in een emmer water had gelegen, zonder te sissenof te ontploffen, stond Jacoba van hare ligplaats op, met niet weinig trots over het doorgestaan gevaar. Zij vond het zeer natuurlijk, dat Aleida gedurende dien tijd in dezelfde houding gebleven was, en slechts eene grove berisping over hare waaghalzerij en een gestreng verbod om wedr den trap te betreden, was het gevolg van eht gebeurde. Toen Willekens naar het stadhuis ging, waar hij den kommandant Jan van der Does dacht te zullen vinden, werd juist een Spaansch officier, met een blinddoek voorzien, derwaarts gevoerd. De stedelingen, van den korten wapenstilstand gebruik willende maken om zonder gevaar het zonlicht te genieten, slopen uit hunnen kelders te voorschijn. Wankelende grijsaards, vrouwen met hare kinderen, kreupelen en zieken gingen op de straten rond. Het gebrek aan voedsel, dat zich elken datg meer deed gevoelen, had de kleur van hunne wangen geroofd, zelfs vele der gewapenden waren op het punt om voor dien vreeselijke vijand te bezwijken. Van der Does kwam juist van de wallen en trad door de menigte henen, toen Willekens bij het stadhuis was gekomen. Het luid geroep: ‘Oranje boven! Leven de geuzen! Weg met den Spanjaard!’ dat uit duizend monden door de straat galmde, konde den afgevaardigde genoegzaam doen hooren, | |
[pagina 332]
| |
dat de moed en standvastigheid der bevolking nog ongeschokt waren gebleven. ‘Heer van der DOES,’ zeide Willekens op den Kommandant toetredende, ‘ik wenschte u onder vier oogen te spreken.’ ‘Waarom onder vier oogen?’ vroeg van der Does, ‘ik ben niet geiznd voorslagen te hooren, die niet allen hooren mogen.’ ‘Wat ik heb mede te deelen is niet geschikt voor het publiek. Maar indien ik iets zeg, dat u mishaagt, dan kunt gij mij later straffen.’ ‘Welaan dan,’ antwoordde van der Does, ‘maar ik moet eerst dezen Spanjaard afvaardigen; want wat mij wordt medegedeeld, het kan niets in mijn besluit veranderen.’ Zij begaven zich naar het stadhuis. De Spaansche officier bragt de vordering van zijnen veldheer Valdez over, dat de stad zich op dragelijke voorwaarden zoude overgeven. ‘Men kent uwe voorwaarden,’ antwoordde de burgeneester van der Werf, ‘en Haarlem en Naarden kunnen getuigen, hoe zij gehouden worden.’ Een kostelijk banket, waarop de afgevaardigde op het stadhuis naar de zeden des tijds onthaald werd, scheen van overvloed in de stad te getuigen. Na afloop daarvan werd de Spanjaard met een afwijzend antwoord weg geleid, en Willekens bekwam het verlangde gehoor. ‘Het plan, dat gij mij voorlegt,’ antwoordde de kommandant, nadat de smid eene wijle ijverig gesproken had, ‘doet uw verstand eer aan, en stemt met de vroeger mij medegedeelde bedoelingen van den prins overeen. De voorzigtigheid, die gij bij de opening van uw plan in acht neemt, overtuigt mij, dat ik met een kloek en bezonnen man te doen heb, en maakt het mij tot een pligtrondborstig tot u te spreken. De uitvoering van uwen voorslag is met het grootst gevaar voor het geheele land verbonden .Het gevolg is onzeker, en een ongehoord verlies buiten twijfel; maar ik wil ook niet verhelen, dat wij tot het uiterste gebragt zijn, dat slechts het uiterste ons redden kan. Beter voor Leyden dat het in den vloed wegzinke, dan dat het in Spaansche banden valle.’ | |
[pagina 333]
| |
Peinzend wandelde hij een paar malen de kamer op en neder en ging toen voort: ‘Van hieruit kan niets geschieden. De weinige toegangen der stad zijn met schansen gesloten. Beeds is de twee en zestigste opgeworpen. Ons leger is sedert het ongeluk op de Mookerheide te zeak om veel te ondernemen. Ik zie geene andere redding, en ik twijfel niet of de staten zouden hunne toestemming geven, als de prins den geheelen omvang van den mood kende, waarin Leyden verkeert, Ik heb met de stadsregering reeds overlegd, om zijne excellentie daarvan te onderrigten; maar wij hebben nog geene mogelijkheid daartoe gevonden; van algemeene seinen mogen wij ons niet bedienen ,de burgers worden daardoor ontmoedigd, de vijand in zijn overmoed gesterkt, en voor een bode is er slechts één weg, een hoogst gevaarlijke, die niet ligt iemand zal wagen te betreden.’ ‘Ik ben de man niet,’ antwoordde Willekens, ‘die halfweg blijfte staan, als de weg slechts eenigzins begaanbaar is .Noem hen mij derhalve.’ ‘Te land is er geene kans; maar ik weet, gij zijt een voorteffelijk duiker. Wilt gij het wagen den Bijn over te zwemmen, dan is het mogelijk dat gij den overer bereikt en veilig ter bestemder plaatse komt.’ ‘Ik wil het wagen,’ zeide Willekens vast besloten. ‘Braaf zoo!’ antwoordde van der Does; ‘ik zal uw voorslag burgemeester en raden mededeelen.’ Dit geschiedeen. Gretig werd hetaanbod aangenomen, en Willekens ontving een ijzeren ring met cijferteekens, als bewijs zijner zending bij den prins. Na de terugkomst van den parlementair was het vijandelijk vuur met vernieuwde hevigheid geopend en uit de stad slechts matig beantwoord geworden; met het invallen der schemering echter verhief zich van de wallen een vreeselijk schieten, onder welks begunstiging een uitval tegen Leyderdorp gedaan werd. Terwijl hierdoor de opmerkzaamheid der Spanjaarden naar de landzijde werd getrokken, gingen van der Does en Willekens, geheel in mantels gehuld, naar den Rijnoever. Hier maakte de kommandant zich aan de schildwacht bekend, en zijn wenk verwijderde elken getuige, opdat vedrraad onmogelijk werde, Een zeil was over de borstwering geworpen en bevestigd, Willekens liet den mantel | |
[pagina 334]
| |
vallen, klauterde, slechts in een linnen buis en broek gehuld, onhoog, en bleef toen ,om niet van de vijandelijke wachtposten bemerkt te worden, een oogenblik uitgestrekt liggen; maar toen weder eenige geschutsalvo's buldereen, zakte hij langs het zeil af in den stroom. De kommandant wendde zich naar de stad, om de vijanden van de tegenovergestelde zijde nog meer te verontrusten. De oude Rijn bedekte den koenen duikelaar met zijne golven, en deze kwam, meestal onder waterr zwemmende, de vijandelijke oeverwachten voorbij tot aan het wachtscip, waar echter het grootste gevaar hem bedreigde. De stroom was hier smaller en ondieper. Willekens overlegde of hij het wagen zoude, het schip voorbij te waden, of dat het raadzamer was zijn weg te land te vervolgen. De vrees om in de duinen op patrouilles te stooten, deed hen tot het eerste besluiten, en voorzigtig voortsluipend, kwam hij tot aan den keten, waaraan het schip voor anker lag. Twee arkebusiers wandelden als schildwachten op het dek heen en weder, de overige bemanning scheen in hetruim te slapen. De eene schildwacht bemerket de graanwe gestalte, bleef staan en deed zijn ‘werda!’ hooren. Willekens antwoordde niet en drukte zich in het riet op de watervlate neder. ‘Wat is het, kamerraad?’ vroeg de andere krijgsman. - ‘Ik kan het niet onderscheiden. Het woelt daar ginds in het riek. Zoude het een Hollandsche geuszijn? - zijt gij dwans? Zoude er een alleen komen om het schip, dat met een half vendel sodaten bemand is, te overrompelen? Het zal eene meeuw geweest zijn of hoogstens een verdwaalde zeehond.’ Willekens plaste een weinig en maakte het vereischte geluid om hen in den opgevatten waan te versterken. Toen waadde hij gebukt en langzaam voort. Die hem had aangeroepen maakte aanstalte om te schieten en blies op de lont. ‘Wat wilt gij?’ vroeg de ander. ‘Het moge een onschuldige zeehond of een kettersche landhond zijn, ik wil op hem losbranden. Als het een zeehond is kan zijn vel mij dienstig zijn tot een paar waterlaarzen, die men wel noodig heeft is ditmoerassig land.’ ‘Zoo?’ zeide de ander, en hield de hand van zijnen makker terug. ‘Men kan wel zien, dat gij een jonge kwant zijt, die nog nooit op een buitenpost hebt gestaan en daarom nog | |
[pagina 335]
| |
meent dat uw roer bestend is om op vogels te schieten. Wilt gij den geheelen voorpostenketen in allarm brengen, om den wil van zulk een dier? Laat den zeehond zijn vel en bewaar uw eigen huid, die tamelijk gezweept zal worden door den provoost, als gij mijnen raad niet volgt.’ De waarschuwing hielp. De jonge busschieter nam het reede aangelegde roer werder op en verloorzijnen buit uit het oog. Met blijdschap en een gevoel van hartelijke dankbaarheid begroette Willekens de zee, welkergolfsag hem als eene aangename muziek in de ooren klonk. Hij wendde zich, langs het strand voortgaande, naar de zijde vanKatwijk, zoekende naar eene visschersboot, om daarmede een Hollandschen kruiser te bereiken. De nabijheid der duinen, waarin vijandelijke soldaten konden verborgen zijn, drong hem nog altijd tot omzigtigheit, te meer daar de duisternis hem belette van zich af te kunnen zien, Met hevigen schrik hoorde Willekens voor zich een schril fluiten, dat achter hem op gelijke wijze werd beantwoord en waarop van alle zijden gewapenden naderen. Hij snelde in zee, om zich aan hare bescherming toe te vertrouwen; maar het was op deze plaats zeer ver ondiep. De vervolgers omsingelden den vingteling, bereikten hem en sleenten hem naar eht strand. Sabels en pistoolloopen werden op zijne borst gezet, gedempte stemmen geboden stilte en vroegen wie hij was en van waar hij kwam? Welk eene blijde werrassing! Het waren Hollandsche stemmen, en hoewel ook menig koningsgezinde Nederlander onder Spaansche vaandels streed, was toch van landslieden eer verschooning te hopen dan van bloeddorstige vreemdelingen. ‘Een burger uit Leyden,’ antwoordde Willekens. ‘Vergis u niet,’ zeide eene ruwe stem, die doordat zij onderdrukt werd des te onaangenamer klonk. ‘In Leyden spreken zij het Hollandsch beter uit dan gij, kamerand. Voor zulk eene leugen hadt gij u een gladder tong moeten aanschaffen. Hij schijnt uit Munsterland te komen, daar spreekt men aan de grenzen zulk Hollandsch. Het is welligt een Duitsche soldenier vanden overste Fremdsberg. Waarom zijt gij hier gekomen om gehangen te worden? ‘Ik ben geen Duitscher, maar wel een Gelderschman van | |
[pagina 336]
| |
de Munstersche grenzen, doch sedert eenigen tijd inwoner van Leyden, waaruit ik ben ontvlugt.’ ‘Zoo’ - grijnsde de ondervrager, - ‘Nu klinkt uw t6ongval weder als van een Spanjaard. Zijt gij welligt ook een neef van onzen genadigen hertog, zooals de krijgsbouwmeester don Alvarez Pacheeo, dien ik vóór twee jaren te Vlissingen liet opknoopen?’ ‘Als gij, zooals ik daaruit moet afleiden, de admiraal onzer watergenzen, heer Willem Blois van Treslong zijt, zoo verzoek ik u mij spoedig naar uw schip te brengen. Tot het voetenspoelen, zooals gij met uwe gevangenen gewoon zijt, is de zee hier niet diep genoeg, en acht gij mij zoo voornaam om een strik aan mij te besteden, dan weetgij wel dat op de kale duinen heinde en ver geen boom te vinden is - zoodat gij mij wel bewaren moet voor uwe ra.’ ‘Gij bevalt mij, gij zijt een even moedige als stevige knaap,’ zeide Treslong - ‘en daar ik in elk geval door u van Leyden vernemen kan wat ik weten wil en juist om dat te ontdekken aan land ben gekomen, zoo zult gij uitstel hebben. Als gij evenwel gelogen hebt, dan krijgt gij morgen bij het opgaan der zon een voetbad, en als dan eht water kouder is dan nu, moet gij mij de schuld niet geven. En nu, kom!’ Zij gingen een eind in zee, toen gaf Treslong een teeken, eene boot roeide naar hen toe en bragt hen allen op het schip. Hier, waar Willekens door geen twijfel omtrent den persoon in wiens magt hij was meer weerhouden werd, gelukte het hem spoedig, den bevelhebber van de waarheid en belangrijkheid zijner verklaringen te overtuigen. Dadelijk werd door drie opgeworpen lichtkogels aan de regering van Leyden de gelukkige aankomst van den bode gemeld, in plaats van gehangen te worden, werd bij nu met oplettendheid verpleegd, en, nadat hij van de vermoeijende avonturen van den nacht had uitgerust, voerde een snelzeilende boot hem naar den Briel, waar de prins zich op dat oogenblik bevond. Lang en nadenkend beschouwde Oranje den ijzeren ring van den bode en hoorde naar diens berigten en voorslagen. Een paar dagen later had de prins - die zich naar Delft had begeven - beraadslaagd met de Staten. Daarop volgden | |
[pagina 337]
| |
de bevelen des prinsen naar alle kusten, en spoedig vereenigden zich de Hollandsche en Zeeuwsche schepen te Rotterdam. Vele waren gewapend, andere namen troepen aan boord of werden met krijgs- en mondbchoeften beladen. Het gerucht sprak van eene lading om Leyden te ontzetten, en noemde nu de zeekust, dan den oever van de Lek als het punt der ontscheping. - Maar het is tijd dat wij naar Leyden terug keeren.
Toen Willekens des avonds niet in het huis van den koopman terug kwam en ook den volgenden dag uitbleef, werd Aleida zeer ongerust, dat hare woorden hem tot een waagstuk gedreven hadden, waarbij hij zoude omgekomen zijn. Van der Maas en Jacoba betreurden in den beginne den jongen man, dien zij als omgekomen beschouwden; toen echter zekere tijding kwam, dat Willekens noch bij dien uitval, moch bij een later gevecht geweest was. toen werd hij hun eenigzins verdacht, en zij meenden, dat hij zich door de vlugt aan de gevaren van zijne nieuwe woonplaats zoude onttrokken hebben. IJverig verdedigde Aleida zijne trouw tegen zulk een smaad en hare slecht verborgen onrust, hare luid uitgesproken bezorgdheid verrieden duidelijk hare liefde. Daarover werd haar menig klein verwijt door haar vader, menig heviger door de tante gedaan. Van der Maas echter dacht spoedig anders, toen hij weder genoeg hersteld was om te kunnen uitgaan en door zijne nasporingen zooveel vernam, dat van der Does meer van den vermisten wist en met de grootste achting aan hem dacht. Hij vroeg in zijn hart den beleedigde om vergeving, en was opregt genoeg zijne dochter met de gedane ontdekking te verblijden. Verscheidene dagen verliepen. De hongersnood in de stad bereikte eene vreeselijke hoogte. Vergeefs deelden zijn, die ruimer voorraad bezaten, van hunnen voorraad mede, vergeefs werden de levensmiddelen zuinig bespaard, het gebrek werd volsagen hongersnood. Het gewone voedsel was bijna overal opgeteerd. Alles wat slechts eetbaar was, werd verslonden. De bladen en de schors der boomen, zelfs dierenhuiden werden gretig verslonden, honden- en kattenvleesch was eene lekkernij, en paardenvleesch werd nog slechts bij de aanzienlijken gevonden. | |
[pagina 338]
| |
Van der Maas had eerst van zijnen voorraad medegedeeld aan de behoeftigste buurlieden, maar thans was het gebrek ook in zijne woning binnen gedrongen. Reeds was zijn paard, dat hij voor kleine handelsreizen op stal had, geslagt en grootendeels verteerd. De krachtige man en zijne huisgenooten zagen er weldra bleek, vermagerd uit, gelijk al hunne stadgenooten, en de droeve vertwijfeling, die overal in de huizen en op de straten heerschte, begon ook in hun gezin zich te vertoonen, zoodat Jachba zelfs geen lust meer had in poetsen en schuren, en slechts onophoudelijk klaagde over de zondige halstarrigheid, waarmede men zich nog tegen den vijand bleef verzetten. Ook Aleida had den blos der wangen verloren, en zag er verzwakt uit. In stil nadenken verzonken, sprak zij weinig, maar meermalen zag men haar in stilte bidden. Eens op een morgen toen van der Maas van den wal terug keerde, trad hij met sneller schreden, dan de ligchaamskrachten schenen toe te laten. de kelderkeuken binnen, en zeide met eene uitdrukking van hoop op het gelaat: ‘Er moet iets bijzonders aan de band zijn. De prins verlaat ons niet in onzen nood. Er steken vlaggen op de torens van Delft, en men hoort signaalschoten aan die zijde. Voor de eerste maal sedert vele weken waren Jacoba en hare niecht van dezelfde meening, en smeekten eenstemmig den Heer om de zegepraal over de vijanden. Met een weinig meerder hoop op eene mogelijke redding legde men zich dien avond ter ruste, maar nog vóór het opgaan de zon riep het tromgeroffel de geheele gewapende burgerij naar de wallen. Met outroering zag men dar het water in de wallen. Met ontroering zag men daar het water in de grachten sterk vallen en daardoor den weg tot eene bestorming voor den vijand nog meer geopend. Met donkeren blik ging de onverschrokken van der Does door de vestingwerken, zijne bevelen uitdeelende, troostende en bemoedigende. ‘De prins,’ liet hij bekend maken, ‘heeft den Rijndijk en den Maasdijk doorgestoken, om ons te redden; de noordoostenwind echter drukt den vloed terug, en daar de stad hooger ligt dan Delfsland en Schieland, van waar het water komen moet, is onze hoop alleen op een westenwind gevestigd. Maar volharden wij nog een korten tijd. Wat ons lot is, erger dan | |
[pagina 339]
| |
in handen der Spanjaarden te vallen, kan het niet izjn. De Almagtige kan den wind doen keeren en ons nog verlossen. Wel begon het water de volgende dagen te wassen, en eenigen tijd daarna vertoonde zich de Zeeuwsche en Hollandsche vloot in het Zoutemeersche meer en kondigde door het geschut aan de belegerden hare nadering aan; wel verwekte dit in de stad in het eerste oogenblik eene groote blijdschap: maar toen de wind ongunstig bleef, en de hongersnood met elken dag vreeselijker werd, en de pest vele ton grave sleepte, zonken de ongelukkige Leydenaars weer in unne vertwijfeling terug, en zag elk den ondergang der stad te gemoet. Indien Valdez in dezen toestand der belegerden eene bestorming had ondernomen, zoude Leyden gewis in zijne handen zijn gevallen; maar hij deed dit niet, omdat hij, zoo als sommige verhalen, daarvan weerhouden werd door de tranen zijner minnares Magdalena Moons in dcen Haag, die bekommerd was over hare familiebetrekkingen te Leyden; terwijl hij ook verwachten kon dat de stad zich binnen eenige dagen moest overgeven. Binnen Leyden verkeerde men in doodelijken angst. daar men, ook als men zich overgaf, het ergste van de Spanjaarden moest verwachten; want hunne onmenschelijkehid was bekend en hunne woede door verbittering over den langen tegenstand verhoogd, zoude niet minder dan te Haarlem zich koelen in het bloed der overwonnenen. De eerste blikken der belegerden, als zij's morgens opstonden en hunne laatste als het donker werd, waren naar de windwijzers gerigt. Hunne minste beweging werd door Leydens geheele bev olking gevoeld, maar door niemand meer dan door Aleida. Zij twijfelde niet meer aan de daad van haren vriend, dagelijks ging zij naar de kamer ,waar zij hem het laatst gesproken had, verdiepte zich in de herinneing en zag naar het zuidwesten, waar zij vermoedde, dat bij zich heen had begeven. Geene waarschuwing hield haar terug; het vijandelijk geschut bulderde onophoudelijk, nu en dan suisden kogels door de straat, maar zij sloeg daar geen acht op. Zoo stond zij op een morgen weder in de kaner, toen een windstroom het venster open stiet en haar de lokken om het hoofd deed waaijen. Zij zag naar buiten: de | |
[pagina 340]
| |
Spaansche vaandels op de schansen fladderden in de morgenlucht en de kruiddamp trok naar de stad, als wilde hij ze aan de oogen der schepelingen onttrekken. Met een luiden blijden uitroep: ‘Noordwesten wind!’ die door het geheele huis konde gehoord worden, snelde zij de trappen af. Reeds was het levendig op de anders ledige straten. De naderende redding klonk van mond tot mond door de stad. Aan gevaar werd in de algemeene vreugde niet meer gedacht. Van der Maas ging naar den wal, Jocoba waagde zich voor de eerste maal digt bij de kelderdeur en Aleida klom weer naar hare wachtkamer. Zij zag hier hoe het water rees en weldra de golven spoelden over het omgelegen land tot aan den rand dedr duinen, die als eene smalle landtong het nieuwe binnenmeer scheidden van den ocenaan. Spoedig verdwenen de kleine rieten daken der landbewoners in de verte, en de daken en gevels der groote boerenhoeven en der landhuizen wezen nog de plaatsen der gebouwen aan; slechts Delft lag, beschermd door sterke wallen en gesloten sluizen, met zijne trotsche torens als een geankerd gallioen in den vloed. Deze rees hooger en hooger, en bevchtigde weldra de kroonen van honderdijarige eiken. Witte zeilen werden door de takken zigtbaar, want de Hollandsche en Zeeuwsche reddingsvloten naderden. platboomde vaartuigen, met kanonnen gewapend, wezen aan de oorlogsschepen het vaarwater, en hunne kogels huppelden over de watervlakte, aan de Spanjaarden de onwelkome tijding brengende van de komst der watergeuzen. In het leger heerschte eene wilde verwarring. Door het water uit de lagere werken gedreven, vlugtten de Spanjaarden naar de hoogere hoofdschansen. Hunne kanonnen werden wel van de stad afgekeerd en naar den gevaarlijker vijand gewend, maar de volle lagen der schepen bragten ze spoedig tot zwijgen, en toen nu ook van de wallen het geschut op nieuw begon te bulderen, en de uitvallende Leydenaars den terugtogt dreigden af te snjden, zochten de Spanjaards hun heil in eene verwarde vlugt naar de dijken, hetgen hun niet zonder groot verlies gelukte. Een luid aanhoudend vreugdegejuich en het luiden van alle klokken begroette de eerste schepen. ‘Men scheen,’ zegt Hooft, ‘van den dood verrezen, en | |
[pagina 341]
| |
met reppen en roeren het verzuimen van levensbeweging in te halen, zoo woelde en krioelde het door straten en stegen, inzonderheid aan de Vlietbrug, waar de voorraadschepen ter stad inschoten; het uitgehongerd volk boorde den oever, en overwelfde de vaart met het uitsteken van schoudseren, armen en handen, om te bereiken, te vange, te grabbelen het brood, den haring, de kaas en andee spijzen, die men den uitgevasten van de schepen aanreikte of toewierp; sommigen sprongen tot den hals in het water of zwommen de schepen aan boord, en liepen druipend nat, met hetgeen zij bekomen hadden, juichende naar hunne woningen, om hunne zieke en verhongerde huisgenooten te verkwikken. De gansche stad daverde van het geroep: ‘Leyden, Leyden is ontzet! God zij lof in eeuwigheid!’ ‘Tot die redding heeft hij het zijne bijgedragen, hij heeft woord gehouden!’ dacht Aleida; in een vurig gebed gaf zij aan hare dankbaarheid lucht, en toen herhaalde zij bij zich zelven hare belofte van trouw aan haren geliefde. Met onafgewende blikken staarde zij naar de naderende schepen. Elke groote mannengestalte op het dek, elke groetende of wuivende schepeling op een mastboom scheen haar Willekens te zijn, en zij konde zich niet losrukken van zijnen aanblik. Tante Jacoba was intusschen ook uit hare kasemat te voorschijn gekomen en had een vlugtigen blik op de met volk gevulde straat geworpen; maar haar hart trok haar naarhet bovengedeelte der woning, hoewel zij beefde bij de gedachte aan den toestaud, warin zij het vinden zoude. Met een bezem in de hand klom zij, niet zonder eene ligte huivering te onderdrukken, den teap op, waar zij onlangs het springen van den talkonetkogel had afgewacht, naar de pronkkamer. De eerste streken van haren scepter troffen eenige ongelukkige spinnen, die zich zonder vrees voor de Spaansche schoten, huiselijk hadden ingerigt, en nu werden verdreven. Maar hoe handen te vinden om alles te gelijk te doen? Op eenige plaatsen lag het stof vrij dik op den vloer, ook de meubels waren met eene laag stof bedekt. Door de vensters schenen de klenren van den regenboog en een groene aanslag had zich op het ijzerwerk gezet, terwijl de spiegel in zijne met vliegenvlekken bedekte oppervlakte dit verschrik- | |
[pagina 342]
| |
kelijk tafereel verdubbelde. Te vergeefs klonk Jacoba's wat verzwakte stem door let huis. Aleda edacht aan liefelijker dingen, en de overige bewoonsters waren op de straat om iets van de aangekomen spijs te halen. Wanhopig stond de zindelijke huishoudster in het mieeden der kamer over den kop van den ragebol gebogen, en overlegde waar zij het eerst zou beginnen. Verdient in hare zorgen, hoorde zij niet dat de deur open ging, en maakte eene beweging van schrik toen de heer van der Maas plotseling met een statigen vreemdeling voor haar stond. Hij was gekleed in een wambuis van fijn donkerblaauw laken met hemelsblaauwe zijde afgezet. Aan een oranjesjerp, met gouden franjes omzoon=md, hijng het sierlijk zwaard. Eer gouden keten hing om den hals en was strak getrokken door een grooten eerepenning, die aan het einde op de borst hing. De linkerhand rustte op den blanken knop van het zwaard, in de regter hield hij den hoed met veren, waarmede hij beleefd groette. Jacoba zoude veel gegeven hebben voor een sluijer van spinnewebben, als deze haar onzigtbaar had kunnen maken. De blinkende prachtige gestalte in hare verwaarloosde kamer was reeds eene vreeselijke verschijning, en verpletterend was de ontdekking dat Willekens, de hoefsmid, in dit prachtige omhulsel verborgen was. Sprakeloos hoorde zij zijnen vriendelijke groet aan, de lofspraak haars broeders over zijne daden, en eerst toen deze haar verontschuldigd had, vond zij adem voor eenige beleefde gezegden, die beleefder werden naar mate het eene stuk van zijn gewaad haar al fijner toescheen dan het andere. De stem des geliefden was door Aleida in de bovenverdieping vernomen geworden, en te midden van het gesprek ijlde Aleida de kamer in, en viel in Willekens geopende armen. Met verlegen houding zagen van der Maas en Jacoba deze overvloeijing van eene ongewenschte liefde. De beleedigde trots des vaders worstelde met den eerbied voor een man, die des prinsen eereketen op de borst droeg, wien de kommandant van der Does zelf met eene omarming had verwelkomd, en ook Jacbas schroomde evenzeer een sierlijk gekleed heer onbeleefde woorden te zeggen als tegen Aleida uit te varen, in tegenwoordigheid van zulk een beschermer. Dit | |
[pagina 343]
| |
tooneel zoude welligt nog langer geduurd hebben - want de hoofdpersonen waren volstrekt niet geneigd, zoo spoedig weder te scheiden - als zich niet klossende schreden in den gang hadden doen hooren, en een forsch openrukken der deur eene nieuwe verwikkeling had veroorzaakt. Er trad een klein, maar gezet man binnen met een houten been, het andere stak in eene groote waterlaars. Over den lederen kolder kruisten zich twee bandeliers, aan het eene waarvan een breed mes, en aan het andere een trompetonGa naar voetnoot(1) hing. Het gelaat was bijna geheel bedekt door een ruwen baard, en op het hoofd rustte een spitse hoed, welks opgeslagen rand door eene groote zilveren halve maan werd vastgehouden. Hierop stond in metalen letters het omschrift: ‘Liever Turksch dan Paapsch.’ Een bedelzak hing over den schouder, en voltooide het beeld van den watergens. Bij het binnentreden dezer gestalte maakte Aleida zich blozend van haren vriend los; maar niet zoo snel dat de vertrouwelijke houding den woesten vreemdeling zoude zijn ontgaan. ‘Hangmatten neer!’ riep hij, en greep na dezen aanvalskreet naar het mes. ‘Was hebt gij gladgestreken en gelijkte landkater, met mijne bruid te doen? En gij, mijnheer van der Maas, houdt gij zoo het mij gegeven woord?’ ‘Mijn God!’ riep deze hem herkennende uit - ‘gij zijt Willem.’ ‘Willem?’ schreeuwde Jacoba op den toon van devigen schrik. ‘Niemand anders dan neef Willem Oudenbosch en gij schijnt mij niet gaarne te herkennen, omdat ik wat onttakeld ben daar mijn been hier in de zeeëngte bij Cadis, en deze vingers - hij liet de verminkte linkerhand zien - in de Schelde liggen. O, jé, al deug ik niet meer op de dansvloer, op de verschansing gaat het nog lustig, en ben ik maar eerst boord aan boord met den vijand, dan gelukt mij den entersprong altijd. Wankelt uw woord omdat ik niet meer op twee beenen staan kan, en mogen zulke gladde zijden kousen een eerlijken éénbeen den rang betwisten?’ | |
[pagina 344]
| |
Aleida reikte hem de hand. ‘Wees welkom, lieven neef,’ - zeide zij met vriendelijken ernst - ‘En wees voortaan minder haastig om mijn vader van ontrouw aan zijn woord te beschuldigen, waraan hij onschuldig is.’ ‘En als gij, zooals uwe woorden bewijzen, dapper voor onze zaak hebt gestreden,’ zeide van der Maas, ‘dan zult gij dezen man uwe achting niet ontzeggen, daar hij te water en te lande zich een held heeft betoond.’ Willem beschouwde zijn mededinger naauwkeuriger, en nam toen den hoed af. ‘Ik ken u wel, mijnheer Willekens, ik zag u bij den prius, toen deze de zee-0 en landkapitenis bevel gaf tot het doorsteken der dijken, en tegen ons remde op uwen heldenmoed, waarmede gij uit de stad tot ons waart gekomen. Vergeef mijne barsche woorden, waarmede ik u begroette, en ik hoop dat wij vrienden zullen worden.’ ‘Daarover,’ zeide Willekens, ‘zal nog meer moeten gesproken worden. Maar vooraf, mijnheer van der Maas, moet ik u verschoning vragen voor dit vreemde tooneel, dat door mijne en Aleida's haastigheid is veroorzaakt. De drang des tijds zal het wel verontschuldigen als ik nu eerst mijn aanzoek om de hand uwer dochter bij u en bij u, geëerde jonkvrouw Jacoba, inbrenge.’ ‘Dat u eene windhoos hale!’ riep Willem uit; ‘hij vraagt in mijne tegenwoordigheid om mijne bruid, en zoude, geloof ik, in staat zijn zich met mijne vrouw te laten trouwen. Denkt gij mij te verdringen, mijnheer Willekens!’ ‘Daarvan kan tusschen mannen van eer geene sprake zijn,’ zeide Willekens, ‘het bezit, dat wij wenschen, hangt niet van onze daden, niet van ons zwaard af. De keuze der daartoe geregtigden moet bestissen, en ik verlang slechts mijne plaats bij de voorstelling.’ ‘Dat is verstandig en mannelijk gesproken,’ zeide Willem, terwijl hij de hand zijns mededingers nam en hem aan zijne zijde trok. ‘Daar, stelt u naast mij, al is dit niet bijzonder voordeelig voor mijn wrak en versleten takelwerk. Nu, mijnheer van der Maas.’ ‘Aleida is reeds verloofd,’ antwoordde de vader bedaard. ‘Mijnbeer Willekens, wil het ijzer smeden, terwijl het heet | |
[pagina 345]
| |
is,’ zeide Jacoba, ‘maar wij hebben ons woord gegeven.’ Het toevallig gebezigde spreekwoord riep in haar den vroegeren afkeer van de smederij, welke door Willekens uiterlijk was verdrongen, weer te voorschijn; al geleek haar beschermeling niet meer op zijn voormalig beeld, dit was slechts eene bijzaak, en zij vroeg hem dan ook vertrouwelijk: ‘Gij blijft toch bij ons, en gaat weêr in uwen winkel?’ ‘Wat!’ zeide Willem lagchens - ‘ik zoude mij weêr in mijn dompigen winkel opsluiten en rolletjes zijde losmaken in plaats van de touwen? Xotheid. Ik verkoop de geheele bonte kraam en dan weêr in zee! Als men het schommelen onder den vrijen bemel eenmaal gewoon is, kan men niet terugkeeren op het vervelende land. - Gij beide houdt dus jegens mij uw woord, en gij Aleida?’ ‘En ik,’ antwoordde zij vastberaden, ‘geef u het mijne in eeuwigheid niet.’ Een stralende blik van Willekens dankte haar, en deed haar den ernstigen blik haar vaders en den nijdigen van de tante voorbij zien. ‘Heel goed,’ zeide Willem. ‘Het doet mij pleizier dat gij alle drie blijft spreken als vroeger. Dat is braaf. Ik evenwel, ben ook braaf, al blijf ik niet spreken als vrowger. Bekijk mij nog eens, vader van de Maas, en zeg mij dan of dit overschot van een man nog wel deugt voor een deftig echtgenoot. De vinger, waar de trouwriung aan moet, is weg, en om de wieg te schommelen ontbreekt mij het eene been.’ ‘Gij ontslaat mij dus van mijn woord?’ vroeg van der Maas half ontevreden, half verheugd. ‘Kapitein Willem Oudenbosch geeft niets terug wat hij eenmaal heeft. Aleida is mij beloofd, Aleida moet mijn eigendom zijn; maar niet mijn eigenzinnig snippig nichtje daar, maar uw gehoorzaam schip van dien naam, dat ik de eer heb te kommanderen. Hier - hij wierp den bedelzak met een smak op de tafel zoodat de doubloenen er uit rolden - hier zijn de prijsgelden, die mijnen heer patroon toekomen, en als gij wilt, laat ik morgen nog zulk een bedelzak vol hierheen brengen als koopprijs. Gij. mijnheer Willekens, vergun mij, dat ik uw liefje dezen ketting vereer. Hij is gedragen door Don Crysostomo d'Amparias, en mij dunkt eene geuzenbruid behoeft zich voor dit kleinood niet te schamen. | |
[pagina 346]
| |
Het grootste deel mijner bekoorlijke lezeressen zal nu waarschijnlijk vermoeden, dat, na de wegruiming der hinderpalen, welke de beminnenden door hunne vroegere verloving op hunnen weg vonden, dadelijk alles voor hen zla zijn teregt gekomen, en dat ik nu nog slechts van den rijken uitzet, de inrigting der woning en dergelijke dingen iets te berigten heb. Dit is echter zo niet. De heer van der Maas liet zich niet lang smeelken om de overdragt zijner toestemming van Oudenbosch op Willekens, maar hij voegde er de voorwaarde bij, dat de halfmoederlijke regten, die zijne zuster op Aleida had, zouden geerbiedigd worden. Nu wendden zich de beminnenden, door Willem ondersteund naar Jacoba. Deze, ontstemd door de gebeurtenissen en vooral door Willems terugtreding en herschepping van een net koopman in een woesten zeeman, was niet zeer geneigd, diens bemiddeling gunstig op te nemen, en de kapitein ondervond spoedig dat het gemakkelijker was een Spaanschen driedekker dan de onwillige tante tot overgave te bewegen. Na een langdurig heen en wederspreken, dat Willem met een draaikolk vergeleek, die zich ook in een kring ronddraaide zonder van de plaats te komen, bragt van der Maas zijne zuster eindelijk zoo ver dat zij een eigenlijken grond opgaf voor hare weigering. ‘Ik heb niets tegen meester Willekens,’ zeide Jacoba nu - ‘ik waardeer hem naar verdiensten, alleen zijn handwerk mishaagt mij. Ik ben overtuigd dat onze Aleida, nadat de bedwelming geweken is, niet gelukkig zijn kan in een huis, dat zoo ver van het model verwijderd moet zijn, dat zij in deze onze woning voor de ongelukige belegering gezien heeft, en nu spoedig weder zien zal, als er nog borstels, bezems, biksteen en water in Noordholland te vinden zijn. Wil meester Willekens voor altijd afscheid nemen van den blaasbalk en het aanbeeld, dan ben ik om den wil mijner nicht bereid hem met een kapitaaltje te ondersteunen, om eene andere hantering of vrije kunst te beoefenen. Het eerste stuk daarin vervaardigd, voltooit te gelijk den gereed liggenden uitzet, en dan mag het bruiloft zijn.’ ‘Quintin Mesys de tweede,’ - zeide Willem - ‘het is jammer dat onze meester Lucas niet meer leeft, Anders kon hij dadelijk bij hem in de leer gaan, en verwen wrijven | |
[pagina 347]
| |
met den eereketting om den hals en den egen op zijde. - Of koop mij mijn winkel af, mijnheer Willekens. Gij zult hem goedkoop hebben; hoewel ik niet inzie wat tante Jacoba tegen de smids hebben kan. Ware ik een meisje, geen andere dan een smid zou mijn uitverkorene zijn. Heeft vrouw Venus ook niet een smid tot man, en het ei moet niet wijzer zijn dan de hen.’ Willekens viel den spreker in de rede: ‘Indien gij, geeerde jonkvrouw, het kunstige ijzerwerk te Antwerpen gezien had, waaraan mijn afvallige gildebroeder het barde metaal door de kracht van den hamer in de sierlijkste vormen heeft gebogen, dan zoudt gij met mij betreuren dat hij een handwerk dat hij tot eene kunst had verheven heeft laten varen. Zonder mij hier met eene beoordeeling van den rang der eene kunst boven de andere, ja boven een handwerk in te laten, zoluden ik gaarne Aleida's gevoelen vernemen.’ ‘Ik,’ zeide deze ‘heb in u den man leeren eeren en liefhebben. Of gij soldaat, koopman, schilder of smid zijt, is mij onverschilig, als gij mar dezelfde blijft.’ ‘Als dit zoo is’ - antwoordde Willekens - ‘ dan verzoek ik bedenktijd tot morgen, en noodig u dan te zamen op het middagmaal. Ik misken - voegde hij er zich tot Jacoba wendende bij - geenszins de grootheid van het offer, dat gij brengt, door mijne mindere woning te betreden, en ik zoude het op geenen anderen tijd gewaagd hebben, u daartoe uit te noodigen, moren echter kan de belegering nog tot verontschuldiging gelden, als alles niet is zooals het zijn moest en in het huis van een smid nimmer worden kan.’ De uitnoodiging werd aangenomen en men ging uit elkander. Willem ging naar zijn schip, waarvan hij, in weerwil van allen aandrang, geen nacht verwijderd wilde blijven, Willekens had nog veel te doen, en in het huis van van der Maas werden nog langdurige beraadslagingen gehouden. De oude heer, dien eene verbindtenis met den geachten, welgestelden Willekens des te meer beviel, hoe meer hij overtuigd werd dat neef Willem zijn schoonzoon niet worden konde, wendde zijnen geheelen invloed aan om van zijne zuster de toestemming te verkrijgen. Hij stelde haar voor, dat Willekens voorzeker spoedig lid van den raad | |
[pagina 348]
| |
zoude woreen, dat de prins, de kommandant van der Does en de burgemeester van der Werf hem genegen waren; maar Jacoba bleef hetzelfde opperen, en zeide: ‘Het is alles goed, als hij maar geen smid was!’ en schilderde dan hoe zwart alles in zijn huis moest zijn door rook en damp en kolenstof, zoodat naar hare voorstelling zijne woning wel op eene hel moest gelijken. Aleida vertrouwde haren geliefde en zweeg. ‘Ik wil niets verder zeggen,’ - zoo besloot Jocoba de beraadslaging - ‘morgen, Aleida, zult gij zien, wie gelijk heeft; gij zult zelve oordeelen of het in zulk een huis op den duur is uit te houden. Willekens gevoelt dat zelf en erkent het. Een weinig geduld en gij zult beide de tante danken, dat zij even zoo voorzifgtig is als standvastig, en zich niet heeft laten verbidden. Den volgenden dag toen men zich naar Willeken's huis zoude begeven, was Jacoba feestelijk gekleed en met hare schoonste sieraden getooid, daar zij zich meer dan anders had opgeschikt opdat zij te meer bij de donkere wanden zoude afsteken; daarbij waren een paar stofdoeken niet vergeten. Onderweg onderhield zij hen, die bij haar weren, over hare ongunstige verwachtingen, en hield zich overtuigd dat zij in dat onaanzienlijk berookt huis haar doel wel zoude bereiken. Eindelijk leidde een knecht, die hun te gemoet kwam, hen een vrij aanzienlijk burgerhuis binnen. De glasruiten glinsterenden onberispelijk, de deuren en vensters blonken met een glansrijk vernis, en een kunstig bewerkte schitterend blinkende koperen klopper aan de deur verrastte de spraakzame Jacoba zoodanig, dat zij naauwelijks behoorlijk konde antwoorden, toen Willekens, in een eenvoudig huiskleed te voorschijn kwam en zijne gasten vriendelijk begroette. Willem Oudenbosch was reeds tegenwoordig. De pronkkamer had wanden van bruin geschilderd eiken beschotwerk, eene notenboomhouten niet geschilderd eiken tafel stond in het midden, en sierlijke stoelen met zachte kussens gevuld, langs de wanden; op den fraai geruiten vloer van witte en grijze marmersteenen was geen smetje te bespeuren. Het geheel liet niets te wenschen over. Terwijl de tafel met een hagelwit laken, en schoone porseleinen schotels en borden werd gedekt, liet Jacoba hare blikken op de jagt gaan, zooveel en zoover zij maar konden, | |
[pagina 349]
| |
opdat zij hare voorspellingen mogt regtvaardigen, maar moest ze telkens verootmoedigd afwenden, want Aleida's oogen volgden hare blikken, en zoo dikwijls de tant weder eene plaats had onderzocht, zonder een vlekje of stofje te vinden, begon de schalksche nicht te spreken over de fijnheid der vasen van chinneesch porselein, of over de tafels en stoelen, en zocht een gebrek daaraan te berispen dat niet te vinden was. Wilde Jacoba nu haren roem van huishoudelijke kenis net op het spel zetten, dan moest zij hare onervaren nicht wel teregt wijzen en de verdediging van den huisheer op zich nemen. Dit was erg. Nog smartelijker was de teleurstelling van al hare verwachtingen, en evenwel zoude dit nog te verdragen zijn geweest, als niet de ongewone glans van alle metalen huisgerei, van de zilveren kan af tot de ijzeren vuurschop toe, alles overtroffen had, wat Jacoba door ingespaannen, arbeid en een poetsen van vele weken konde te weeg brengen .Voornamelijk wierp een stalen vuurhekje aan den haard in het schijnsel der vlammen schitterende stralen van zich, die tot in Jacoba's hart doordrongen. Toen zij hierbij dacht aan den toestand, waarin Willekens hare pronkkamer gezien had, verloor zij geheel den moed, en hare ter neder geslagen oogen vermeden haren broeder even zorgvnldig als den smid. Deze scheen zijn triumf niet te bemerken, maar was bezig met bedienen. Hij bewees alle slechts bedenkelijke oplettendheid aan Jacoba en verwaarloosde bijna de geliefde. Van der Maas praatte druk met Willem, en beide lieten zich daarbij de goede spijzen en den uitmuntenden wijn regt wel smaken. Van het eigenlijk doel der bijeenkomst was geene sprake en Jacoba was er verre af van er aan te herinneren. Na het einde van den maaltijd wendde Oudenbosch zich tot den gastheer. ‘Uwe kajuit is in orde,’ zeide hij, ‘en uw onthaal getuigt van eene goed voorziene proviantkamer; maar als iemand mij op miju schip bezoekt, moet de gast het zich laten welgevalen, een weinig met mij rond te kruipen tusschen de verdekken, want lang stilzitten kan ik niet, Kom, laat ons uw huis en werkplaats eens zien.’ Bij deze woorden viel het Jachba in, dat de schitterende pronkkamer wel een middel ter verblinding konde zijn; | |
[pagina 350]
| |
hoewel de ervaring haar zeide dat eenige uren niet voldoende waren om een vertrek in dien toestand te brengen. Zij had echter weer eenige hoop, en haar vriendelijke blik beloonde haren neef voor zijnen aandrang. Het bleek echter weldra dat Jacoba eene ijdele hoop had opgevat. Het geheel stemde met de pronkkamer overeen, zelfs de werkplaats droeg sporen van de orde en zindelijkheid, die overal heerschte, en vader van der Maas, die tot hiertoe nog altijd zijne zuster verschoond had, gevoelde zich, door zijn welgevallen in al wat hij zag, gedrongen tot de vraag: Of het in dit huis niet regt geschikt was om te wonen? Gelijk den vorigen dag bij de monstering van Willekens gewaad, werd Jacoba heden bij de schouwing van het huis steeds vriendelijker en hoffelijker. Zij had ingezien, dat hare bewering ten volle was weerlegd, en gaf zich daarom geheel aan den aangenamen indruk over, dien haar bevredigde poetszin ondervond. Zij scheen alles rondom zich te vergeten, - vertoefde nu bij dit dan bij dat stuk huisraad, en werd niet moede zich in de blanke voorwerpen te spiegelen. De wandeling was geëindigd, en de gasten dachten in de pronkkamer terug gebragt te zullen worden, toen Willekens hen uitnoodigde om ook zijn voorraadvertrek te gaan zien. Hij leidde hen een donker vertrek binnen, waarin hij dadelijk de vensters opende. Toen fonkelde plotseling het geheele vertrek van een oogverblindenden glans. Wat beteekende bij dit heerlijke licht de schemering van een winkel in lakens en zijde? In de hoeken stonden volledige ridderwapenrustingen, schitterend blank en blaauw. Op het kruis, dat het pantser droeg, rustte de helm en het bijbehoorend schild hing daarover, door kunstig werk versierd. Tusschen deze prachtige stukken hing eene rij gewone schilden, zooals men ze destijds somwijlen nog gebruikte. Aan lange dunne kettings hingen eene menigte hoefijzers in sierlijke arabesken naar beneden. Aan de wanden hingen rekken met vuurroeren en zwaarden, smaakvol geordend, en de Nederlandsche leeuw, met den pijlbundel in de klaauwen, die uit lansspitsen, regte en kromme sabels was zamengesteld, zag van eene verheven plaats naar beneden, alsof hij zijne wapenen beschermde. Op den achtergrond stonden vreedzame ijzeren werktuigen, tot huisgerei behoorende, opgehoopt. | |
[pagina 351]
| |
Sprakeloos en met ingehouden adem zag Jacoba in het rond, zelfs Aleida scheen verrast, en de mannen prezen met hunnen bijval het degelijke werk en de smaakvolle ordening. Nadat Willekens zich eene poos in de algemeene tevredenheid verlustigd had, zeide hij: ‘Wie anders dit vertrek binnen treedt, verlaat het niet zonder een stuk gekocht te hebben; mijne waarde gasten mogen het ook niet ledig verlaten. Veroorloof mij, mijnheer van der Maas, en gij, mijnheer Oudenbosch, u deze zwaarden te schenken, met den hartelijken wensch dat zij nog lang in uwe hand de vijanden van het vaderland mogen bedreigen. U, geëerde jonkvrouw Jacoba, ben ik het dubbel verpligt, want ik herinner mij nog zeer goed de zwarte streep, die mijne met kruid bezoedelde vingers op uw helder damasten tafelkleed hebben gemaakt; opdat ik nu in het vervolg geen dergelijk onheil meer mogen aanrigte, indien gij mij verder toegang verleent, verzoek ik u dit met plaatzilver overdekt tafeltje van mij aan te nemen, waarvan gij zulke vlekken en strepen gemakkelijk kunt wegnemen. Dit pakje papier bevat het schuurmiddel dat ik u beloofde. Als men daarmede wrijft, veranderen de leelijkste roestvlekkeu in den schoonsten glans. U, mijne geliefde Aleida, zoude ik het liefst alles aanbieden wat ik bezit....’ ‘Het zeil gewend,’ riep Willem, ‘ik bemerk het al. Nu begint het laveren. Verliefden maken gaarne zulke manoeuvres; maar men komt daarmede laat voor anker, en ik vaar liever met volle zeilen. Ik kies voor Aleida, en geef haar onzen wakkeren smid. Leve de geuzenbruid, de aanstaande Aleida Willekens!’ Van der Maas knikte toestemmend met een vragenden blik op Jacoba, die overmeesterd door al het gebeurde, haren brillanten ring van den vinger trok en aan Aleida over reikte, met de zacht gesproken woorden: ‘Voor uwen verloofde,’ en de Nederlandsche leeuw blikte op de groep neder. |
|