| |
Kuno van Croy en Geertruida van Helmond. Een Minstreelzang. (1099-1106.) Door F.F.C. Steinmetz.
Tell me a tale of the old good age.
I.
Toen Braband's liebaart nog weêrblonk
Van Maas tot Scheldeboord,
En nog de Vlaming schatting schonk,
Spijt strooptogt, brand en moord;
Toen nog de vrome kluizenaar,
Gerust, in 't felste krijgsgevaar,
Daar heen ging langs zijn pad;
Toen Brabands heuvlig rijksgebied
Uit weide en vruchtbaar bouwland niet,
Maar slechts uit heî bestond;
Toen waar noch stad noch dorp gebouwd
Een ongerept oirspronklijk woud
's Lands eenigst siersel was:
Toen leefde er op den burgt van Croy
Een grijsaard, die 't kasteel,
In Byzantijnschen stijl en tooi
| |
| |
En met zijn prachtig torental,
Dat uitstak boven 't groen,
Als 's hertogs eerste rijksvasal,
Deez grijsaard had een dappren zoon,
Hij kampte voor Bourgogne's kroon
Als ridder, groot van faam.
Der vaadren godsdienst trouw verpand,
Waarvoor hij laauwren won,
Vertrok hij naar het Heiligland
Met Godfried van Bouillon.
II.
Geertruida, Helmond's burgtsieraad,
Heurs vaders schat en trots,
Schoon als een lentedageraad,
Zacht als een Engel Gods;
Zij, door de riddren van rondöm
Zit op den gravelijken dom
Zij peinst aan dagen van welëer
En blikt in 't ver verschiet;
Een traan rolt langs heur wangen neêr,
Een traan, dien God slechts ziet.
Zij zucht; een niet verstaanbre beê
Ontglipt heur lieven mond,
Maar stort in 't hartjen rust noch vreê,
Noch heelt heur boezemwond'.
Al orgelde ook de nachtegaal
Zijn minnezang haar voor:
't Was voor heur hart geen zoete taal,
Ze schonk hem naauw gehoor.
Al kirde ook op de torentin
De duif heur roerend lied:
| |
| |
Zij liet zich met haar spel niet in:
Zij hoorde of zag haar niet,
Zóó droevig kan een jonkvrouw zijn,
Zóó in zich-zelv' gekeerd,
Wanneer heur hartjen méér dan pijn,
Dan ligchaamslijden deert,
Nog peinzend, trad, met vluggen tred
En met heur smart begaan,
Heur voedster in het burgtklozet,
III.
- ‘Ai, lieve jonkvrouw! ach, alweêr
Kom, zie zoo droevig niet ter neêr;
Heb hoop; schep moed; vertrouw op God;
Hij helpt; Hij steunt; Hij redt:
Geen ander leidt der menschen lot;
Hij hoort elk vroom gebed!’
- ‘Ach, goede Martha! ja - 't is waar,
Maar 'k ducht zooveel voor hem:
Geweldig is het krijgsgevaar,
Ligt volgt hij haar te roekeloos;
En sneeft hij, wee dan mij;
Het Sarraceensch gespuis is boos;
't Laat, wint het, niemand vrij!....’
- ‘Neen, jonkvrouw, geen vertwijfeling,
En klaag aldus niet meer:
Hij draagt een zwaard, hij heeft een kling,
Een beuklaar en een speer.
Leidt door 't gevaar hem 's Heeren hand,
Dan komt hij vast weêröm,
Tot eer van u, van kerk en land,
Tot eer van 't ridderdom.’
| |
| |
- ‘Ach neen; ik vrees dat hij nooit keert;
Dat hij, helaas, niet triömfeert
In 't vreeslijkst krijgsgewoel.’
Zij spreekt en schreit met een en snikt:
Heur zachte boezem hijgt:
De voedster is in 't hart verschrikt,
En weent met haar en zwijgt.
IV.
De liebaart wappert op den trans
Van 't aadlijk burgtslot Croy;
Hij schittert in den morgenglans
Men juicht op 't slot: ‘Heer Kuno keert!
De riddren zijn in Trier;
Heil hem, die heeft getriomfeerd:
Nog heden komt hij hier!’
En heden kwam de riddrendrom,
Dien Braband Godfried gaf,
Uit Akra's woestenij weêröm,
Weêröm van 't Heil'ge graf.
Maar wie er kwam op 't burgtslot Croy,
Heer Kuno kwam niet weêr;
En somber hing in plooi bij plooi
Op 't dak de liebaart neêr.
Heer Rolf van Rixtel bragt de maar
Was weêrgekeerd uit 't krijggevaar,
Maar 't leven er bij liet:
‘Hij viel nadat Jerusalem
De zege dus, ook meê door hem
Helaas! zijn vader snikte 't uit
| |
| |
Hij jammert met een klaaggeluid
En dekt zich 't aangezigt:
‘Geen zoon volgt in mij leen mij op; -
Mij wacht geen dochter meer; -
Mijn leed, mijn lijden is ten top:
Wat baat mij magt en eer....!’
V.
Een treurmaar wordt veeleer verbreid
Het leed wordt eens zoo gaauw verspreid
Als vrolijkheid van geest.
Verplettrend klonk de droeve maar
Geen felle donder treft zoo zwaar
En schokt zoo diep het bloed.
Zij viel in zwijm: heur vader kwam
En drukt haar aan zijn hart:
Maar of hij haar in d'arm al nam,
Het lenigt niets haar smart.
Heur voedster naakt en spreekt haar toe
Met woorden zoet en zacht:
Maar zij ook, nooit in teêrheid moê,
Verspilt vergeefs haar kracht.
De jonkvrouw zit daar roerloos heen,
Met lippen blaauw als lood;
Zij is zoo koud als marmersteen:
Ze schijnt zoo goed als dood.
Maar neen, dat is Gods wil nog niet:
De priester komt; hij bidt:
Ze ontwaakt, en heur bezwijming vliedt,
Doch beeft ze aan ieder lid.
Wat door 't gebed begonnen werd,
Werd door God aangesterkt:
Zijn geest schenkt kracht naar kruis aan 't hart
Waarin Zijn liefde werkt.
| |
| |
‘Mijn voorgevoel bleek maar te waar,’
Zoo kreet zij telken keer:
‘Helaas! hij bleef in 't krijgsgevaar -
Nooit keert mijn Kuno weêr...!’
VI.
De tijd, de milde tijd geneest
De diepst gevoelde smart,
En geeft weêr vrolijkheid van geest
Aan 't felst geschokte hart.
Reeds zeven lange jaren vloôn
Voor Geertruî stil daarheen,
Sinds 't uitzigt op een huwlijkskroon
Zoo wreed voor haar verdween.
Want andre min dan Kuno's min
Verrukte nooit haar borst:
Hij leschte slechts naar ziel en zin
En daarom sloeg ze elk ridder af,
Die om heur hand haar vroeg:
‘Mijn bruîgom slaapt bij 't Heil'ge graf;
Laat af - dat is genoeg!....’
Maar als in Helmonds ridderzaal
En met de gouden feestbokaal
Naast zijn Geertruida zat,
En elk der jonkvrouw hulde en eer
En bij heur vader nog veel meer
Dan hare schoonheid prees -
Dan was ze spraakzaam, blijde en vroed
En vrolijk, zoo 't moest zijn,
Al voelde ze ook in haar gemoed
En om heur vader scheen ze dan
| |
| |
En schitterde naast d'edelman
Als erfgravin van 't slot.
VII.
Nu gaf heer Adelbert van Croy,
Om dezen tijd een weidsch tournooi
Met zwaard, met knods en speer.
Al wat in Braband ridderfaam
En moed had was gevraagd,
Met menige edelvrouw van naam,
Zij kwamen op - elk die hij vroeg:
Een trotsche riddrenstoet:
Al wat maar gouden sporen droeg
En stofte op aadlijk bloed.
Ook Helmonds hooge heer verscheen
Met zijn geliefde spruit;
Geen schooner jonkvrouw toog er heen
Dan zij, eens Kuno's bruid.
Als liefling' van den heer van Croy,
Die overwonnen in 't tournooi,
Dies zat zij op de plaats der eer
In 't vorstlijk geel gekleed,
En blikte van heur zetel neêr
Op 't perk ten kamp gereed.
Herouten openden de baan;
Daar klonk het strijdsignaal:
En honderd ridders stormden aan
Zij naderden met hoofschen zwier,
De lans ter aard' gewend,
Met goed gesloten helmvizier,
| |
| |
VIII.
Wie is die ridder, die de lans
Zijns weêrpartijders breekt
En elken zwenk en wisselkans
Ontwijkt, en dus zich wreekt?
Dat 's Diederik van Ammerzoô,
Bij Boemel ligt zijn slot;
Wee, Wigbold van Sint Oedenroô!
Wee, zoo gij met hem spot!
Wie kruisen ginds de ridderspeer?
Zijn weêrman is Beauvigne's heer,
In maagschap nog met Croy.
En die daar? De een is Koen van Beek
En de ander Aart van Cuijk;
Zij kampten 't saêm de voorge week
Nog bij den graaf van Luik.
Zie, hoe heer Jan van Ravestein
Zijn speer behendig drilt;
Maar Frans van Heesch, hij 's vlug en klein,
Dekt fluks zich met zijn schild.
Geen minder oorlogshaft baroen
Is hij, wiens ligte spies
Zijn weêrman zal ten onder doen
Door wettig strijdverlies.
't Zijn mannen van roemruchte faam:
Op Gemerts burgt woont de een;
En de ander, Gunther, heeft te Chaam
't Is prachtig om den strijd te zien
Van zooveel dappere oorlogsliên,
IX.
Zoo strijden ze allen paar aan paar,
| |
| |
En weêr de kloeksten met elkaêr,
Tot aan des steekspels end.
Maar wie zal 't zijn wiens stalen lans
En d' uitgeloofden eerekrans
Nog kampt hij om die zegepraal:
Hij stoot; - zwenkt fluks zijn paard,
En ligt zijn weêrpartij uit 't zaêl,
Die daavrend stort ter aard'.
Wie zou hij zijn, die kampioen,
Wiens roem de schelle krijgsklaroen
Uit welk een oord; uit welk een land
Verscheen hij in den stoet,
Die nu uit Geertruî's kleene hand
Den prijs ontvangen moet?
Dat raadsel, dat elks aandacht trekt,
Wordt, als hij 't helmvizier
Straks opschuift, door hem zelv' ontdekt,
Zie, hoe hij trotsch op 't overwigt,
Door zijn betoonden moed,
Zich rijzig in de hoogte rigt,
Zijn strijdhengst hinnikt hem ter eer
Hoe vrolijk wuift de purpren veêr,
Die op zijn krijgshelm zit!
X.
Omstuwd van eedlen, jong en schoon,
En paadjes blijd' van geest,
Zit in heur blinkende eeretroon
De koningin van 't feest.
| |
| |
Zij toeft den held, die overwon;
Geen mededinger dulden kon
Naar d' uitgeloofden krans.
Daar nadert hij met hoofschen zwier,
En buigt, met heuschen groet,
Doch met gesloten helmvizier,
Zich voor Geertruide's voet.
Nu klinkt een schel trompetgeschal,
Zijn aangezigt vertoonen zal
En meê zijn naam vermeldt.
Hij maakt zijn helmvizier niet los;
Hij doet zijn naam niet kond;
Maar werpt zijn helm en vederbos
Verbazing en verwondering,
Vervulden plotsling d' eedlenkring
Want Kuno was 't, heur bruidegom,
Hij, erfzoon van 't slot Croy,
Die optrad uit den riddrendrom,
Als koning van 't tournooi.
De grootste vreugd is sprakeloos
Gelijk de diepste smart: -
Want zwijgend lag Geertruide een poos
XI.
- ‘Zijt gij het, gij? o, groote God!
Alwijze Schikker van ons lot!
Wat wondren doet Gij toch!’
- ‘Ja, Geertruid'! ja: ik ben het zelf;
| |
| |
U dank ik, Heer van 't stergewelf!
- ‘Hoe is het mooglijk dat gij 't zijt;
Men gaf u uit voor dood.’
- ‘Ja, 't scheen als bleef ik in den strijd,
Maar God redde uit den nood.
Toen Godfrieds overwinnend heir
Viel daar een reuzig muurwerk neêr,
En mij ook trof een brok.
Ik viel in zwijm. Toen 'k bijkwam, zag
Ik kruisheir meer noch stad;
Maar wel dat ik in boeijen lag,
En zwaard noch schild meer had.
'k Bevond mij in eens Emirs magt;
'k Was zeven jaar zijn slaaf;
Toch was hij goed, toch was hij zacht,
En als een christen braaf.
Toen de Emir stierf, ontsloeg men mij,
Mijn trouwe dienst ten loon;
'k Ben uit het land der slavernij
Naar Malta toen ontvloôn.
'k Ging scheep van Malta naar Parijs.
Daar hoorde ik van 't tournooi:
En trok, om uit uw hand den prijs
Te ontvangen, op naar Croy.’
XII.
De luchters brandden in de hal
Van Helmonds trotsch kasteel;
Daar waren gasten zonder tal,
Gedoscht in 't feestlijk geel.
De hooge heer zat op zijn troon
Met Geertruid' aan zijn zij';
Wat was zij in heur bruidskleed schoon!
Wat zag ze zoet en blij'.
| |
| |
En over haar zat Adelbert,
Met d' eedlen Kuno aan zijn hart:
Geen ridder was zoo mooi!
Toen trad de priester statig in
Hij hield een rede rijk van zin,
En deed een schoon gebed.
En ijlings trad het jeugdig paar,
Op 's priesters opontbod,
Voor 't prachtig gouden huisaltaar,
En knielde neêr voor God.
De vrome legde in 's Heeren naam,
Dien 't al geheiligd zij,
Hun beider handen plegtig saêm,
En sprak met klem daarbij:
‘Leeft samen vroom en vergenoegd;
Uw pad hebb' zonneschijn;
Wat God op aard' heeft saêmgevoegd,
Zal nooit gescheiden zijn!’
Was 't feest in Helmonds hal
Voor edellieden en gemeen,
Aarle-Rixtel,1862. |
|