| |
Effie Stanley. Naar het Engelsch.
I.
Een gemakkelijk rijtuig hield voor eene fraai gebouwde huizing stil, en Ida Leslie, de gevierde schoonheid der kleine stad C......., steeg uit hetzelve. Nadat zij haastig den steenen trap was opgegaan, die naar de woning haars vaders geleidde, opende zij de deur, door welke eene vrouw van middelbaren leeftijd met een zeer bleek, kommervol uiterlijk en een bevallig zeventienjarig meisje, beiden in zwaren rouw gekleed, juist naar buiten ging. Een blik op hun bescheiden voorkomen overtuigde de hoovaardige schoone, dat zij niet tot dien kring behoorden, waarin zij zich bewoog; en terwijl zij zich zelven verwonderd afvroeg, wat toch wel de reden van hun bezoek kon geweest zijn, ging zij verder.
Ida begaf zich naar een prachtig gemeubeld vertrek, waar zich eene dame van ongeveer vier en veertig jarigen leeftijd bevond. Deze was rijk en smaakvol gekleed, en ofschoon in hare jeugd zeker even bekoorlijk als hare dochter, was er, nadat de frischheid der jeugd van hare wangen was verdwenen, geene aangename uitdrukking meer op haar gelaat te vinden, waarop thans hoogmoed, koelheid en zelfzucht in elken trek geschreven stonden.
‘Lieve moeder!’ vroeg Ida nieuwsgierig, nadat zij zich van haar hoed en mantille, welke zij op eene sofa nederlegde, had ontdaan, ‘wie waren die lieden, die u zoo even de eer van hun bezoek schonken?’
‘Gij hebt uw vader meermalen van zijn neef, zekere heer Stanley hooren spreken,’ antwoordde mevrouw Leslie, waarop Ida een toestemmend antwoord gaf.
‘Nu, het waren mevrouw Stanley en hare dochter, die
| |
| |
gij ontmoet hebt,’ ging mevrouw Leslie voort. ‘Mijnheer Stanley was vroeger een zeer welgesteld man, maar voor korten tijd verloor hij zijn gansche vermogen, stierf en liet vrouw en kind in behoeftige omstandigheden achter. Zij hebben zich thans alhier met der woon gevestigd en zoeken naar werk om in hun levensonderhoud te voorzien.’
‘Zoo, en wat gaat dit ons aan?’
‘Alvorens zij in dezen toestand geraakten, gingen wij op zeer vertrouwelijken voet met hen om; buitendien heeft uw vader jegens Stanley ook zekere verpligtingen en derhalve verbeeldt zich nu welligt zijne echtgenoot, dat ik onzen tegenwoordigen staat vergeten en haar weder mijne vriendin en vertrouwelinge noemen zal!’
‘Zoo waarlijk!’ riep Ida, terwijl een verachtelijk lachje om haar mond speelde. ‘En hoe kwam het dat papa zulke verpligtingen jegens hem had?’
‘Voor een zevental jaren, lieve Ida! - gij kunt u zulks niet meer herinneren - verkeerde uw vader in geldelijke verlegenheid en was schier genoodzaakt zijue betalingen te staken, toen mijnheer Stanley hem met groote sommen te hulp kwam, zoodat hij zijn crediet kon staande houden, hetgeen waarlijk een geluk voor mij was, want ik zou inderdaad het verlies van ons vermogen niet overleefd hebben!’
Na deze woorden gesproken te hebben liet mevrouw Leslie zich achteloos in haar armstoel nedervallen en maakte met veel bevalligheid van haar waaijer gebruik.
‘Ja wel een geluk! De armoede moet iets afschuwelijks zijn,’ zeide Ida, terwijl zij langzaam van hare plaats opstond en zich naar den spiegel begaf, om zich zelven te beschouwen.
‘Maar verbeeld u, mama,’ ging zij na eenige oogenblikken voort, ‘mejufvrouw La Gout weigert langer voor mij te werken, en waarom? Eenvoudig: omdat ik haar zeide, dat het balkleed niet zoo gemaakt is, als ik het besteld had; zij heeft mij daarop zeer koel geantwoord, dat zij verder niet genegen was voor mij te arbeiden. Die menschen zijn inderdaad onverdragelijk! Wat zal ik nu aanvangen? Het is moeijelijk zoo dadelijk weder zulk eene bekwame naaister te vinden, en mijn rose satijnen kleed moet toch gemaakt worden; het is waarlijk om wanhopig te worden!’
‘Dat had ik wel gedacht!’ sprak mevrouw Leslie, er na
| |
| |
eenige oogenblikken van nadenken bijvoegende: ‘maar welligt zal mevrouw Stanley en hare dochter het kunnen maken; ik heb haar althans den raad gegeven zich op het maken van dameskleederen toe te leggen. Misschien kunnen zij ons uit deze verlegenheid redden en buitendien,’ voegde zij er met een medelijdend lachje bij, ‘zullen wij haar daardoor ondersteunen.’
‘Dat alleen zou mij kunnen troosten,’ sprak Ida, een diepen zucht uitende, en scheen ook reeds tevreden te zijn met dat denkbeeld, want zij keerde voor den spiegel terug en beschouwde nogmaals daarin hare bekoorlijke gestalte, blijkbaar tevreden over zich zelven. En inderdaad: zij was schoon en bekoorlijk; jammer maar, dat haar binnenste zoo weinig met dat schoone uiterlijk overeen kwam!
‘Ida!’ sprak mevrouw Leslie eensklaps, terwijl zij opstond alsof een nieuw denkbeeld haar in den geest kwam; ‘neem u in acht, uw vader met deze aangelegenheid bekend te maken, want hij meent aan de familie Stanley eene eeuwige dankbaarheid verschuldigd te zijn en spreekt onophoudelijk van onze verpligtingen jegens haar. Indien hij nu kennis droeg van den hulpbehoevenden toestand der moeder en dochter, zou hij in staat zijn, beiden in zijn huis op te nemen, zonder het mij te vragen; wees derhalve voorzigtig.’
‘Wees onbezorgd, lieve moeder!’ gaf Ida ten antwoord, ‘ik ben volstrekt niet begeerig naar de eer, arme bloedverwanten in huis te hebben en hen aan onze bekenden voor te stellen. Indien die menschen ongelukkig zijn, dan is dit hunne zaak en niet de onze.’
Met deze niet zeer lieve aanmerking en nadat zij zich zelven nog herhaalde malen in den spiegel beschouwd had, ging zij op de sofa zitten, nam een nieuw uitgekomen roman in de hand en was weldra in het onvergelijkelijk lijden der moedige heldin verdiept.
| |
II.
Eene maand was sedert het boven aangehaalde gesprek verloopen. De heete zomerzon schoot hare gloeijende stralen loodregt op de groote hoofdstad neder. De straten van West-End waren als verlaten, want ofschoon het reeds later dan drie ure in den namiddag was, was de hitte nog zoo buiten- | |
| |
gemeen drukkend, dat ieder, die niet genoodzaakt was uit te gaan, liever verkoos te huis te blijven.
Het park en de wandelwegen waren alleen door kinderen en dienstboden bezocht; Ring en Rottenrom waren even ledig als de straten, slechts hier en daar zag men een armen kranke die naar buiten kwam, om zich in de zon te verkwikken; niets gaf te kennen, dat men in het midden van het zomersaizoen was. Die gedeelten der stad, waar de groote wereld woont, schenen in diepe rust verzonken en hunne bewoners besloten, zich er gewillig in te schikken, tot het koeler zou worden.
Maar terwijl velen op zoo aangename wijze den tijd doorbragten, was het aan verreweg het grootste gedeelte der bevolking van ons modern Babel niet vergund een oogenblik van den dagelijkschen arbeid uit te rusten. Neen! gedurende de verzengende hitte des zomers en de snerpende koude des winters moeten de kinderen der armoede zich den geheelen dag, ja dikwerf nog tot laat in den nacht aftobben, om in hun karig onderhoud te voorzien. Wel is de armoede een bitter lot, vooral voor dezulken, die in den schoot des overvloeds zijn groot gebragt en zich nu niet alleen hunne liefste begeerten moeten ontzeggen, maar zelfs de bittere ervaring opdoen, dat vrienden, die men vroeger lief had, die men vertrouwde, vreemden voor ons worden, zoodra ramp, tegenspoed en behoefte de plaats van geluk, voorspoed en welvaart innemen. En wanneer dan bovendien echtgenoot en vader gestorven is, waardoor de hulpelooze familie van den beschermenden arm beroofd is en verlaten in de zelfzuchtige wereld alleen staat en zoo het leven moet doorworstelen, dan is de armoede bitter, dubbel bitter en kommervol. Wat zou er van dusdanige verlatene weduwen en weezen worden, indien zij geene hope hadden op eene betere toekomst, op een vaderland daar boven?
Zoo dacht mevrouw Stanley, toen zij in het kleine vertrek zat, hetwelk zij thans bewoonde, en hare geliefde dochter beschouwde, die met frisch gekleurde wangen en vlijtige vingers een kleed afwerkte, waaraan beiden, moeder en dochter, gedurende den ganschen dag gearbeid hadden. Het voorkomen van mevrouw Stanley drukte diepen kommer, doch geene mismoedigheid uit en ofschoon in elken trek van haar verbleekt
| |
| |
en vermagerd gelaat kommer en zorg te lezen waren, lag toch over het geheel een geest verspreid, die zachtmoedigheid en stille onderwerping te kennen gaf.
O, hoe lieftallig zag Effie er uit, als zij over haar arbeid heen boog! hoe frisch, met die roode wangen en donkere, van achteren in eene vlecht opgemaakte haren, van welke aan beide zijden eenige ongekunstelde lokken afvielen! En als zij dan het hoofd ophief en men haar donker, sprekend oog zag, was in dien blik iets waarlijk betooverends. Doch het waren niet alleen die fraaije vorm en frissche kleur, welke haar zooveel bekoorlijks gaven, het was tevens de schoone ziel, die daarin doorstraalde; het was de opene, vertrouwelijke uitdrukking van dat jeugdige gelaat, die de harten zoozeer innam; ja, het scheen als was zij bestemd om een sieraad harer sexe te zijn. Overigens was het gansche voorkomen van moeder en dochter zoo fijn en teeder, dat het waarlijk bevreemdde, die beiden hier in dit kleine vertrek en gedurende den ganschen dag met naaiwerk bezig te zien.
Hoe geheel anders was haar toestand voor een drietal maanden! Toen lachte haar nog het geluk toe, maar eene reeks van verliezen, gedurende eene groote geldkrisis, beroofden mijnheer Stanley van zijn vermogen, hetgeen hij zich zoozeer aantrok, dat hem eene zware ziekte overviel, van welke hij niet meer herstelde; hij stierf, en liet gade en dochter alleen en onverzorgd in de wijde wereld achter.
Tot nog toe was het leven van Effie vol bloemengeur en zonneschijn geweest; zelfs het verlies haars vermogens had op haar opgeruimd gemoed geen bijzonderen indruk gemaakt; zij behield immers hare lieve ouders nog! Maar toen de dierbare vader haar ontnomen werd, gaf zij zich een tijdlang met al de hartstogtelijkheid eener eerste smart onafgebroken aan treurigheid over.
Langzamerhand ontwaakte zij echter tot het bewustzijn van haren nieuwen veranderden toestand; zij gevoelde dat haar tegenwoordige staat inspanningen vorderde en nadat het haren krachtigen wil gelukt was bedaard en gelaten te worden, besloot zij, dat, zoolang zij nog een penning bezaten, geene enkele schuld onvoldaan zou blijven. Toen echter de laatste schuldenaar het hem toekomende ontvangen had, en hun nu niets meer overbleef, begon zij ernstig na te denken hoedanig
| |
| |
zij zich zelven en hare moeder, wier gezondheid door dit alles zeer geschokt was, voortaan zou onderhouden.
Effie had eene voortreffelijke opvoeding genoten; vooral was zij met de muziek bij uitstek bekend. Mevrouw Stanley dacht daarom, dat het hare dochter welligt gelukken zou door tusschenkomst van mevrouw Leslie kweekelingen te bekomen, weshalve zij besloten zich te C......met der woon te vestigen. Maar hoe bedriegelijk is vaak de vriendschap der menschen!
Mevrouw Leslie ontving de hulpbehoevende weduwe en dochter van Stanley, aan wiens grootmoedigheid zij haar rijkdom te danken had, zeer koel en hoogmoedig, en beantwoordde hun aanzoek met den raad, zich op het naaijen toe te leggen, daar het meisje, naar haar inzien, nog te jong was om onderrigt te geven. Mevrouw Stanley gevoelde zich door dat zoo veranderd gedrag harer vroegere vriendin weemoedig aangedaan en maakte zich gereed om heen te gaan.
Niet één enkel woord van deelneming of goedwilligheid liet mevrouw Leslie hooren; en voegde er alleen de aanmerking bij, dat zij haar, zoo zij dien raad wilde ter harte nemen, weldra werk zou verschaffen. Treurig en met een bedrukt hart verliet dus mevrouw Stanley de woning der hoogmoedige vrouw, van wie zij eene geldelijke ondersteuning even weinig verwacht als begeerd had, hoewel zij ten minste meende te mogen rekenen op eenige deelneming bij haar die alle reden had, om vriendelijk en dienstvaardig jegens haar te zijn.
Mevrouw Stanley had in eene afgelegen straat, uitsluitend door de armere volksklasse bewoond, twee kleine kamertjes gehuurd, waar moeder en dochter weldra haar nieuwen werkkring aanvingen, om zich het noodige te verschaffen. Niettegenstaande de plotselinge verwisseling van welvaart en overvloed tot arbeid en ontbeering morde noch klaagde Effie. Het was haar vurigste wensch de geliefde moeder van de noodzakelijkheid te ontheffen, zelve te moeten arbeiden, waartoe haar zwakkelijk gestel haar schier ongeschikt maakte; en met dit doel voor oogen ging het brave meisje dag aan dag zoo vlijtig en vlug en met zulk eene opgeruimdheid met de naald om, als ware zij bij deze bezigheid groot geworden.
| |
| |
Na deze uitweiding willen wij echter tot den dag terug gaan, waarmede deze afdeeling een aanvang neemt. Het kleed, met de bewerking waarvan wij onze dames bezig vinden, was eindelijk gereed; Effie stond met een opgeruimd gelaat op, gaf het hare moeder om te bezigtigen en zeide: ‘is het niet uitmuntend gemaakt, in aanmerking genomen den korten tijd mijner oefening? Als mij verder alles zoo goed gelukt als dit, zoo zal ik weldra als naaister eenigen naam krijgen en wij zullen dan geen behoefte meer hebben. Wees daarom welgemoed, liefste moeder! er zullen nog eens betere dagen voor ons aanbreken.’ En te gelijk blikte zij met een blij lachje hare goede moeder in de betraande oogen.
‘Ik gevoel mij niet ongelukkig, zoolang ik mijn dierbaar kind nog bezit,’ sprak mevrouw Stanley aangedaan, terwijl zij hare dochter omhelsde. ‘Het is nu echter uw tijd om te gaan, mijn kind! indien gij nog heden het kleed bij mevrouw Leslie wilt bezorgen; het zou anders te laat worden, voor gij terug zijt.’
Schielijk en vol hoop op de toekomst begaf Effie zich op weg. De zon had opgehouden hare verzengende stralen over het aardrijk te verspreiden; een korte regen had de lucht afgekoeld, en een frisch windje streek aangenaam langs straten en pleinen. Nadat Effie eenige straten had doorkruisd, nam zij haar weg door het park, de verzamelplaats der elegante wereld, waar het juist, nu een ieder de koelte van den avond wilde genieten, van rijtuigen en voetgangers wemelde.
En toen nu Effie zich te midden van die sierlijk gekleede en als met trotsche blikken op haar nederziende menigte bevond, kwam toen niet de gedachte bij haar op, dat ook zij eenmaal in zulk eene sfeer had geleefd? Neen! zij sloeg te naauwernood acht op de pracht, die haar omgaf, haar geest hield zich met geheel andere zaken bezig. Zich verheugende over het gunstig gevolg, dat hare pogingen, om zelve haar brood te verdienen, aanvankelijk had bekroond, dacht zij met genoegen, hoe zij door hare vlijt en arbeidzaamheid hare geliefde moeder een aangenaam leven zoude verschaffen; helder en met liefelijke beelden spiegelde zij zich de toekomst voor, gelijk hare verbeeldingskracht dezelve
| |
| |
voorstelde en met hoopvolle uitdrukking op het gelaat, zette zij haren weg voort.
Goed meisje! gij weet niet, dat uwe hoop hare vervulling niet zal erlangen; uw jeugdig hart zal nog bittere smart ondervinden, gij zult den kelk des lijdens tot den bodem moeten ledigen!
Twee jonge lieden, tot de hoogste klasse der maatschappij behoorende, slenterden, door verveling gedreven, door de bonte massa heen. ‘Hebt gij dat lieve gezigt gezien, Arthur?’ vroeg de grootste van die beiden aan zijn gezel, toen Effie hen voorbij ging. - ‘Neen, ik heb haar niet opgemerkt, maar het zal zeker wel der moeite waard geweest zijn, wanneer het de opmerkzaamheid van Charles Hamilton heeft tot zich getrokken, die anders zoo geheel onverschillig is voor de schoonheid der dames,’ gaf de aangesprokene lagchend ten antwoord, toen hij zag met hoeveel belangstelling Hamilton het meisje naoogde.
‘Zeker, het is het bekoorlijkste gelaat, hetwelk ik nog immer heb gezien,’ zeide Hamilton ernstig, toen Effie, een zijpad inslaande, voor zijne blikken verdween.
‘Zoo waarlijk, Charles! dan zijt gij reeds geen meester meer over uw hart. Deze onaanzienlijke vreemdelinge heeft dus bewerkt, wat aan alle schoonen op het vasteland niet is mogen gelukken. Bijna zou ik wenschen dit liefelijk wezen hier of daar nogmaals te ontmoeten; maar ik moet heen, ik zou schier vergeten dat ik een rendez-vous heb; veel geluk dus met de uitvinding uwer schoone onbekende zeide Arthur op lossen toon, terwijl hij den arm zijns vriends losliet en zich verwijderde.
Diep in gedachten verzonken, zette Charles zijn weg voort. Zijn hart werd door nieuwe gewaarwordingen bewogen. Hij had de schoonheden der hooge standen van vele natiën leeren kennen, maar uitwendige schoonheid en opvoeding naar de mode konden zijn gemoed geenszins bevredigen; hij haakte naar iets hoogers en de verheugde uitdrukking, welke de trekken der jeugdige, schoone vreemdelinge, die hij zoo even gezien had, verhelderde, scheen hem de spiegel van een schoon hart te zijn: van een hart, gelijk hij er een zocht.
| |
III.
De zomer was voorbij en de winter deed zich in al zijne
| |
| |
kracht gevoelen. Het was de laatste dag des jaars. De geheele stad droeg den stempel van vrolijkheid en vreugde. De kerkklokken lieten hare toonen door de lucht weergalmen, terwijl in de straten gejubel en lustig gejoel te hooren was. Er waren ook zoovele jeugdige harten, die het nieuwe jaar vol vreugde te gemoet gingen. De verschillende winkels zijn gevuld met bezoekers en koopers, die de rijkste en schoonste geschenken uitzoeken, terwijl daar buiten voor de schitterend verlichte winkelkasten een behoeftig gekleede knaap staat, die de vele en fraaije zaken niet genoeg kan zien en bewonderen. Maar wat boeit plotseling zijne opmerkzaamheid zoodanig, dat hij zijne blikken van het kinderspeelgoed afwendt en met begeerige blikken naar een hoek staart? Het is eene pop van was en de arme jongen denkt aan zijne lieve kleine zuster te huis, aan de onuitsprekelijke vreugde, welke het bezit van die pop haar verschaffen zou; zijne lippen beven en groote tranen rollen langs zijne jeugdige wangen, want hij weet dat de armoede hun niet alleen elk stuk speelgoed ontzegt, maar zelfs dikwerf het dagelijksch brood! O, hoe bitter zijn die dagen vaak voor den armen, verlaten mensch! Gij, die rijk gezegend zijt met aardsche goederen en naar hartelust vreugde kunt genieten, en door al die u lief en dierbaar zijn omgeven zulke feestdagen moogt beleven, denkt toch aan uwe lijdende, arme natuurgenooten!
Onder de menigte, die zich vrolijk langs de straten bewoog, bevond zich ook Charles Hamilton. Zoo voortgaande, viel zijne opmerkzaamheid plotseling op een jong meisje, wier behoeftige kleeding haar naauwelijks voor de snerpende koude scheen te beschutten. Terwijl een lichtstraal hem in staat stelde, haar gelaat te beschouwen, herkende hij haar duidelijk; zij was dezelfde, die hij voor eene reeks van maanden met eene zoo hoopvolle uitdrukking gezien had; maar thans gaven hare trekken eene zoo roerend weemoedige, treurende uitdrukking te kennen, dat Charles den wensch, om iets naders van dit jonge schepsel te weten, dat hem reeds bij de eerste ontmoeting zoo zeer had aangetrokken, niet kon onderdrukken; hij keerde om en wilde de jeugdige vreemdelinge, die in allerijl voortspoedde, volgen, toen hij juist door den groet van een zoo even teruggekeerden vriend werd opgehouden.
| |
| |
Laat ons Hamilton over zijn verijdeld voornemen zich ergeren en de arme Effie volgen, die met den spoed van een vliegenden vogel langs de straten ging en het naauwe steegje insloeg, waar de armoede haren zetel had opgeslagen.
Hier hield zij stil voor een huisje, hetwelk naar het uitwendige te oordeelen nog veel armoediger is dan dat, waar zij het laatst heeft gewoond. Met denzelfden ademloozen spoed snelt zij de trappen op, bereikt de derde verdieping en zachtkens eene deur openende, treedt zij het woonvertrek binnen. Wij willen ons een oogenblik met haar in dit ellendig vertrekje begeven, om te zien hoe het daar uitziet. Op eene slechte legerstede ligt de arme weduwe, de door haar kind zoo zeer geliefde moeder, bleek, afgemat, als eene schim uitgeteerd en oogenschijnlijk de ontbinding nabij, ter neder.
Het moest wel eene dringende noodzakelijkheid geweest zijn, welke haar onder zulke omstandigheden, al was het dan ook maar voor oogenblikken, van het bed der stervende moeder deed scheiden. En het was inderdaad ook dringend; van den opbrengst harer handenarbeid moetende leven, had Effie de kranke alleen gelaten, om haar arbeid, het werk van nachten, af te leveren en het loon daarvoor te ontvangen, waarmede zij de vorderingen van den huisheer moest voldoen, die gedreigd had de armen op straat te zullen zetten, zoo zij de huur niet betaalden.
Haar toestand was, sedert zij alleen door het leven moesten worstelen, dagelijks treuriger geworden. De gezondheid der moeder nam zoo zeer af, dat zij weldra niet meer in staat was, voor beider onderhoud mede te werken en ofschoon Effie zich dag en nacht aftobde, kon zij nogtans niet zooveel verdienen, om het nijpend gebrek te weren. Zij waren dus genoodzaakt de woning, waar wij beiden het eerst hebben leeren kennen, te verlaten, om dat ellendig verblijf te betrekken, waar wij haar thans vinden. Hoe ook nood en gebrek haar bestormden, Effie bleef moed houden; zij wilde alles verdragen, als zij slechts hare lievo moeder bij zich mogt houden. Helaas! zij kon niet vermoeden, welk een slag, welk een verlies haar te wachten stond!
Maar laat ons een ander tafereel schilderen.
In eene reeks van prachtige huizen werd op den eersten
| |
| |
avond van het nieuwe jaar een vrolijk feest gevierd. Onder de aanwezige schoonheden muntte vooral Ida Leslie uit. Eene menigte aanbidders verdrong zich om haar, doch Ida, ofschoon met een zoet lachje op de lippen, was inwendig vol ergernis en verdriet; zij had bemerkt, dat Charles Hamilton, naar wiens opmerkzaamheid zij het meest begeerde, blijkbaar onverschillig was voor hare bekoorlijkheid. Met eene menigte talenten begaafd, welopgevoed, met een schoon uiterlijk bedeeld en in het bezit van een aanzienlijk vermogen, was hij een voorwerp van bijzondere aantrekkelijkheid voor-het schoone geslacht. Ida wenschte niets vurigers, dan ook hem onder de schare harer bewonderaars te tellen; en toen zij op dien avond in zijde getooid en met diamanten sieraden schitterende, voor den spiegel stond en daarin hare onberispelijke vormen beschouwde, gloeiden hare wangen en haar oog straalde van triumf, terwijl zij aan Hamilton dacht, wiens vervoering haar zeker toescheen. IJdel meisje! Uitwendige schoonheid, hoezeer ook voor eene wijle tijds verrukkende, kan nimmer duurzaam boeijen, wanneer zij niet met lieftalligheid en reinheid des harten gepaard gaat.
Charles Hamilton denkt in dit schitterend gezelschap niet aan de daar aanwezige schoonen; de wolken op zijn edel voorhoofd verraden maar al te zeer, dat zijn hart op eene geheel andere plaats is. Het bleeke, lieve gezigtje, hetwelk hij voor ettelijke uren gezien heeft, de gedaante, wier aanblik zoo diep in zijn geest is gegrifd, houden zijne gedachten zoo zeer bezig, dat hij al wat hem hier omringt, vergeet.
Het is middernacht. Uit de helverlichte vensters klinkt lustig de muziek naar buiten en men ziet de daarheen zwevende gedaanten der dansenden, terwijl boven de schamele woning van mevrouw Stanley de engel des doods zweeft.
‘Effie, mijn dierbaar kind!’ zegt de stervende moeder met zwakke stem, ‘ik verlaat u; doch gij zijt niet alleen - vader der weezen! bescherm haar! ween niet, lieve dochter! ik ga naar een beter vaderland! - kom nog eenmaal in mijne armen!’
Het was eene lange omhelzing, doch eindelijk vielen de armen der lijderes stijf neder, een rustig lachje gleed over haar gelaat - zij had den strijd gestreden.
| |
| |
Met een luiden gil zonk Effie op den grond neder.
Ach! diep beproefde weeze, wie kan de grootheid van uwen kommer bevatten? God erbarme zich over uwe smart!
| |
IV.
Een drietal dagen was intusschen verloopen. De verlaten weeze zat eenzaam aan het venster harer nederige woning. Wat had de arme in die weinige dagen al niet geleden! Alleen gij, die als zij eene moeder, uwe eenige vriendin in de wijde wereld hebt verloren, kunt hare gevoelens beoordeelen, toen zij bij de doodkist nederzittende hare tranen poogde in te houden, opdat zij niet op het prachtig zijden borduurwerk zouden vallen, hetwelk zij nog eerst moest afwerken om zich de middelen te verschaffen, de geliefde doode aan den schoot der aarde te kunnen toevertrouwen.
En thans, daar die taak volbragt is; thans, nu de koude overblijfselen in de aarde rusten en Effie weenen mogt, was het haar niet mogelijk. Hare smart was te groot, zij had geene tranen! Zou de moeder, wier liefderijke zorg zij van kindsbeen af ondervonden had, nu werkelijk voor immer van haar gescheiden zijn? Zou zij die zoete lachjes niet meer zien, hare zachte stem niet meer hooren? Voor wie zou zij voortaan leven en werken?
Het eene uur verliep na het andere; het werd duister en nog steeds zat de weeze, op haren arm leunende, onbewegelijk gelijk een beeld aan het venster.
De maan spreidde haar zacht schijnsel over de aarde uit, de sterren blikten weemoedig in het kamertje, en het was, als verlichtte haar glans het hart van het verlaten meisje. Nog zat zij daar, met het oog ten hemel gerigt, hoewel de uitdrukking der vertwijfeling van hare trekken verdwenen was; een vloed van tranen stroomde haar langs de wangen, waarin zich de smart van haar gebroken hart scheen op te lossen.
Het was haar, als blikte hare gezaligde moeder uit die hoogte op haar neder, haar woorden van liefde en troost toefluisterende. Een zware last was haar van het hart gevallen - eene stille rust werd haar deel en spoedig daarna viel zij in een diepen sluimer.
Het is weder middernacht. De maan is ondergegaan, doch
| |
| |
eene tallooze menigte sterren flikkeren nog aan den nachtelijken hemel; eene doodsche stilte heerscht langs de straten, en niets dan de zware en afgemeten schreden van den nachtwacht doen zich hooren. Daar weerklinkt plotseling de kreet: brand! brand!
Overhaasting en verwarring treden nu in de plaats der nog zoo even heerschende rust; het geratel der brandspuiten, het roepen der spuitgasten; alles klinkt wild door elkander. De brand was in een digt bevolkt gedeelte der stad uitgebroken, waar vele gezinnen een huis bewoonden en het geschrei der ongelukkige bewoners, die de brandende huizen verlieten, vermeerderde het gewoel en de verwarring van het oogenblik niet weinig. De vlammen grepen snel rondom zich, en hadden weldra de derde verdieping bereikt, waar onze arme Effie woont, waar zij sluimert. Niettegenstaande het ontzettend gewoel ligt zij, door een diepen slaap bevangen, bewegeloos daar neder. Eindelijk ontwaakt zij, ziet wild rond, bemerkt het gevaar, waarin zij verkeert en wil vlugten, maar de schrik verlamt hare voeten, hare weinige krachten verlaten haar en bewnsteloos zinkt zij neder. Is er dan niemand in de nabijheid om haar te redden; zal zij dan in de vlammen moeten omkomen?
Eene Ierlandsche vrouw, zoo even het brandende huis ontvlugt, loopt op de straat heen en weder en jammert: ‘ach! het arme, goede schepsel daar boven moet sterven, als niemand opdaagt om haar te redden.’ Er dringt eene lange gestalte door de menigte heen, wint bij de omstanders en de genoemde vrouw berigten in omtrent de ligging van het kamertje en vliegt, in weerwil van de waarschuwingen der hem omringenden naar binnen in het brandende gebouw. Het is Charles Hamilton. Het gevaar van zijn eigen leven niet achtende - het leven van een mensch staat immers op het spel - snelt hij den trap op en bereikt het vertrekje. Hij neemt de op den grond uitgestrekte gedaante op - het schijnsel der vlammen valt op haar gelaat en o, onverwachte vreugde! Hij herkent den engel zijner droomen! Van blijdschap bevende, neemt hij de schier levenlooze in zijne armen, want er is geen oogenblik te verliezen; met één sprong bereikt hij de eerste verdieping, maar, barmhartige hemel! de vlammen hebben den trap reeds aangetast. Er
| |
| |
is geen uitweg, hij stort zich, met zijn kostbaren buit beladen, te midden van rook en vlammen, en bereikt als door eene hoogere magt beschermd, gelukkig en ongedeerd den drempel. Naauwelijks heeft hij de straat bereikt, of de brandende massa stort met vervaarlijk geraas krakend achter hem in. Een luid en lang gejubel ontving den moedigen jongeling, waarop hij echter geen acht sloeg - hij had immers eene betere belooning! - Weldra naderde een rijtuig, waarin hij de nog steeds bewustelooze Effie bragt.
Te huis gekomen, had hij het onmagtige meisje juist op eene sofa gelegd, toen zijne hem wachtende moeder, mrs. Hamilton, eene waardige matrone, binnentrad. Kortelijk deelde Charles haar het voorgevallene mede, waarop de dame de jeugdige vreemdelinge naderde en met moederlijke zorg alle middelen aanwendde, om haar weder tot bewustzijn te brengen. Bij deze gelegenheid viel haar oog op een klein, eenvoudig in goud gevat miniatuurportret, hetwelk Effie aan een zijden koordje om den hals droeg. Toen mrs. Hamilton hetzelve in de hand nam om het te beschouwen, liet zij plotseling een kreet van verrassing hooren. ‘Emilie Woodworth, Emilie mijne dierbaarste vriendin, is het mogelijk! Hoe komt uwe beeldtenis in haar bezit? Zou dit hare dochter, hare Effie zijn, van wie zij mij in hare brieven zoo dikwerf sprak? Maar hoe kwam zij hier en in welk een toestand; en waar is hare arme moeder?’ voegde zij er deelnemend bij.
‘Zoo zijt gij dan heengegaan, arme Emilie! Doch uw kind zal niet verlaten blijven, ik wil het liefhebben,’ zuchtte de goedhartige vrouw, toen haar zoon haar mededeelde, wat hij van de oude Ierlandsche vrouw vernomen had, namelijk dat het meisje eene weeze was en eerst den vorigen dag hare moeder begraven had.
‘Arm kind!’ zeide zij toen, het bleek en van kommer en zorg de onuitwischbare sporen dragend gelaat der nog steeds bewustelooze Effie beschouwende, ‘wat moet gij veel geleden hebben! Maar wees gerust, gij hebt nu eene verzorgster gevonden!’
Charles sprak geen enkel woord; hij zat stil neder en beschouwde Effie, die nog steeds onbewegelijk en schijn-baar levenloos daar lag, met onbeschrijfelijken angst.
| |
| |
Emilie Woodworth was de naam van mrs. Stanley voor haar huwelijk. Mrs. Hamilton en zij waren vertrouwde vriendinnen en in hare jeugd zelfs schoolmakkertjes geweest. Later hadden zij geregeld briefwisseling gehouden, tot mrs. Hamilton zich met haar zoon op reis naar het vasteland begaf, van waar zij eerst voor korten tijd was terug gekeerd. Effie had hare moeder dikwerf over deze dame hooren spreken en haar meermalen den wensch hooren uiten, deze vriendin nog in het vaderland te mogen bezitten! Van hare terugkomst had zij echter geene kennis gedragen!
Effie opende eindelijk langzaam de oogen en sprak naauwelijks hoorbaar, terwijl een bekoorlijk lachje om hare lippen speelde, de woorden: ‘Ik meende in den hemel te zijn. Vader en moeder waren ook daar en - de engelen zongen - zoo schoon - zoo liefelijk. Toen zag ik iets vreeselijks - brand, vlammen - ja, en deze omsingelden mij,’ voegde zij er sidderend bij.
Met teedere woorden poogden Mrs. Hamilton het geschokte gemoed van het meisje gerust te stellen, zij legde hare koele hand op haar brandend hoofd en de vermoeide weeze sliep eindelijk in.
Een zestal maanden verliepen. Het was een heerlijke avond in de maand Junij. De maan wierp haar zilveren schijnsel over de fraaije tuinen eener deftige heerenhuizinge, die op eenige mijlen afstands van de stad gelegen was. Charles Hamilton vermaakte zich met daar tusschen welriekende rozenperken en plassende fonteinen te wandelen, maar hij was niet alleen, zijn oog rustte met al de teederheid der liefde op het gelaat van een schoon jeugdig meisje, hetwelk hem aan den arm hield.
Wij herkennen dat meisje: het is Effie Stanley. Hoe bekoorlijk ziet zij er uit in het maanlicht, zoo geheel verschillend van het bleeke, treurige wezen van vroeger! Groote tranen parelen in hare donkere oogen, maar het zijn geen tranen door verdriet of weemoed voortgebragt. Een donkere blos bedekte hare wangen, toen zij naar de fluisterende woorden haars geleiders luisterde, terwijl Charles gelaat, waaruit geluk en vreugde straalde, en haar half vreesachtige, half vertrouwelijke blik, met welken zij den zijnen ontmoette,
| |
| |
zeer wel te kennen gaven, dat eene nieuwe gelukzalige gewaarwording beiden inwendig verheugde. De bloemen hadden veel kunnen vertellen van de menigte zoete woordjes, die zij gehoord had; zij hadden kunnen zeggen, dat onder den sterrenhemel telken avond twee beminnende harten elkander ontmoetten en daar een innig verbond van trouw gesloten hadden.
Weder is het zomersaizoen voorbij gegaan! De Morning Herald kondigt in zijne kolommen het laatste feest aan, dat ten huize van een rijken bankier zal gegeven worden. Bereids waren de vertrekken gevuld, toen plotseling de deuren geopend en mijnheer Hamilton met zijne echtgenoot aangediend werden. Aller oogen waren op de lieftallige jeugdige vrouw gerigt, toen zij aan den arm van haar gemaal, die trotsch was op haar bezit, binnen trad. Ida Leslie meende van ergernis en ontzetting te willen vergaan, toen zij in de gemalin van den rijken en talentvollen Hamilton de arme, verachte naaister herkende, die sedert eenigen tijd niets van zich had laten zien noch hooren. In weerwil der zachte, maar boosaardige aanmerkingen dezer jonge dame viel den jong gehuwden algemeene bewondering ten deel. Hare schoonheid en bevalligheid, hare onberispelijke, welopgevoede houding, haar hartelijk natuurlijk voorkomen namen aller harten in en Ida moest de krenking ondervinden, de schoone Hamilton uit aller mond loftuiting te hooren toebrengen....
Jaren zijn sedert dien tijd vervlogen, maar Ida Leslie is nog ongehuwd. Niemand vermag te zeggen, hoe het kwam, dat onder de reeks van bewonderaars, die zij door hare bekoorlijkheid had geboeid, niet één enkele was, die zich na nadere kennismaking de moeite gaf, hare hand te vragen. Met alle hare schoonheid scheen Ida bestemd, alleen het leven te moeten doorwandelen.
Effie leeft nog; zij is nog altijd de afgod haars gemaals, en het sieraad der kringen, in welke zij zich beweegt. Maar ofschoon thans door weelde en rijkdom omgeven, kan zij die sombere dagen der armoede niet vergeten, en zich haar eens zoo bitter lot herinnerende, overlaadt zij de noodlijdenden met hare weldaden. De arme en behoeftige medemensch vindt
| |
| |
bij haar steeds de warmste deelneming en menig verlaten hulpeloos kind, dat zij in den nood haren bijstand verleende, spreekt zegenend haar naam uit. Elke nieuwjaarsavond wekt heilige herinneringen bij haar op en de ondervinding van het verledene is geenszins zonder invloed op het geluk, dat haar thans omgeeft. |
|