| |
| |
| |
Het onechte kind. Naar het Deensch, uit Livets Conflicter, door Servaas de Bruin.
I.
De justitie-raad Schuller zat, of beter gezegd lag, achterover in zijn leuningstoel, en beschouwde, met de armen over elkander geslagen, de op zijne schrijftafel liggende papieren. Zooals hij daar zat, viel het licht der lamp op de sterk geteekende trekken van zijn gelaat en gaf daaraan, door eene treffende schakering van licht en schaduw, eene uitdrukking van vastberadenheid en zielskracht, welke hem geenszins eigen waren. Bij een oppervlakkigen blik zou men gedacht hebben, dat die donkere oogen, die tamelijk groote, min of meer gekromde neus en de sterk sprekende trek om zijnen mond, de kenmerken waren eener groote mate van vastheid van karakter; doch zoodra men hem met eenige meerdere oplettendheid beschouwde, liet men dat denkbeeld varen. De blik van zijn oog was onbestemd en droomend; als de lippen zich openden, hetzij om te spreken, hetzij tot een glimlach, was de uitdrukking van den mond eerder goedig dan krachtig. Zijn voorkomen was nog jeugdig in weerwil van zijne zes en dertig jaren en van den langen wijden kamerjapon, in welken hij zich met welbehagen gewikkeld had; maar blijkbaar was hem zeer weinig er aan gelegen of men hem aanzag voor jong of niet. Hij had zich steeds een ijverig en werkzaam ambtenaar getoond, en had zich zoodoende derwijze vereenzelvigd met zijne veelvuldige bezigheden, dat deze hem grootendeels het gemis vergoedden van familie en gezellige vriendenkringen. Hij had geene ouders meer, hij had geene broeders of zusters, hij had geene vrouw of kinderen, en slechts zeer weinig kennissen met wie hij omgang hield. Als hij niet op zijn bureau was, werkte hij te huis; en in de weinige gezelschappen, welke hij bezocht, liet hij zich nooit met de jongelieden in, maar nam plaats bij de meer bejaarden of aan een speeltafeltje. Zijne
| |
| |
huishouding werd bestuurd met orde en regelmaat door eene oude tante; en ofschoon hij op dit oogenblik verdiept zit in gedachten, is hij toch niet zoo afgetrokken, of hij voelt een zeker welbehagen over de orde en de rust, die hem omringt.
De deur gaat zachtjes open, en tante Dorothea - eene reeds bedaagde grijze vrouw - treedt de kamer binnen, en nadert met onhoorbare schreden zijnen leuningstoel, aan de andere zijde der schrijftafel. Herhaalde malen dien avond heeft zij reeds haren stillen togt van den stoel, waar zij zat, de deur uit en terug, afgelegd zonder dat de justitieraad daarop gelet heeft; doch ditmaal doet haar binnenkomen hem uit zijn gepeins ontwaken en, terwijl hij een vlugtig geeuwen niet bedwingen kan, neemt hij een papier van zijne tafel op. Na dit echter een oogenblik te hebben ingezien, zonder er een woord van te lezen, werpt hij het weder neer, schuift zijnen stoel een weinig digter bij de oude dame, en zegt niet zonder verlegenheid:
‘Ik weet niet hoe het komt, lieve tante! maar de avonden vallen mij in den laatsten tijd verschrikkelijk lang. Verleden winter was ik altijd laat bezig tot in den nacht; maar van 't jaar, zoodra het strikt noodige afgedaan is, heb ik geen lust meer om iets te doen. En Gotfried komt tegenwoordig ook hoe langer hoe zeldzamer, zoodat wij bijna nooit het genoegen meer hebben, een partijtje piket te maken.’
Gotfried was tante Dorothea's zoon, en zij loosde een zucht toen zij antwoordde:
‘Ja, beste Sophus! mijn Gotfried is een pretzoeker; ik vrees dat hij het vermaak zal najagen, zoo lang, dat eindelijk het berouw komt - en het berouw komt doorgaans te laat....Maar, waarom gaat gij niet drukker uit? Een man als gij is overal welkom.’
De justitie-raad lachte eens, en kuste zijne tante hoffelijk de hand.
‘Och, tante! die gezelschappen vervelen mij; eerst brengt men eene poos door als op de pijnbank of in het vagevuur, en als men vervolgens aan het speeltafeltje komt te zitten, speelt men alsof er een gansch vermogen van afhing. Men ziet de dames in de aangrenzende kamer, waar muziek gemaakt en gelagchen wordt; maar de partner, de maat met
| |
| |
wien men zamenspeelt tegen eene goedoplettende tegenpartij, zet een zuur gezigt bij iederen blik, dien men naar dat paradijs in de verte werpt; en als ik dan te huis kom in mijn eigen vertrek, waar ik het goed warm en geheel voor mijn gemak ingerigt vind, en waar ik eene lamp vind branden, die een helder licht geeft en niet te schel, dan kan ik nooit de opkomende gewaarwording onderdrukken: “Wie het zóó heeft te huis, hoe kan die zoo dwaas zijn uit te gaan!”
“Beste Sophus!” zeide tante Dorothea, en zette den bril van haren neus af; “wil ik u eens eerlijk zeggen wat ik denk?”
“Zeer gaarne, tante!”
“Nu dan - ik denk, dat gij verkeerd doet, niet te trouwen.”
“Trouwen!? Ik!? Wel, tante, hoe komt het in u op - een man op mijne jaren!” En de justitie-raad had moeite om niet te laten blijken, hoe verlangend hij was om tante's tegenspraak te hooren.
“Op uwe jaren,” hernam tante Dorothea, “gij kunt, wat uw uiterlijk betreft, met uwe zes en dertig jaren gerust wedijveren met de knapste jongelieden. En buitendien, gij behoeft immers niet met een zeer jong meisje te trouwen; er zijn waarlijk goed uitziende dames genoeg van zes, acht en twintig jaren, die eene zeer goede vrouw voor u zouden wezen. Dat zou eene groote gezelligheid voor u zijn, die u de lange avonden beter zou korten, dan ik, in mijn hoogen leeftijd in staat ben te doen.”
Het tweede gedeelte van tante's antwoord bekoelde aanmerkelijk de geestdrift van den justitie-raad. Een jong meisje van acht en twintig scheen hem volstrekt niet te behagen. En daar hij dus zweeg en over de zaak scheen te denken, vervolgde zijne tante:
“Ik ben nu reeds over de drie en zestig, en wil het niet ontveinzen, dat het bestier zelfs van onze kleine huishouding mij eenigzins zwaar begint te vallen. Ook vind ik het verkeerd, dat gij u om mijnentwil het genoegen zoudt blijven ontzeggen, nu en dan vrienden te ontvangen; laat mij dus mijne overige dagen stilletjes gaan doorbrengen, en zoek in mijne plaats eene opvolgster, die u en uw huis kan dienen met jonge krachten.”
“Nu, ik wil er wel eens over denken,” antwoordde de
| |
| |
justitie-raad; maar weet gij wat mij verwondert, tante! dat gij uw best niet liever doet om Gotfried eene vrouw te laten zoeken....’
‘Ach, beste Sophus!’ viel zij hem in de rede, ‘het spijt mij dat ik het zeggen moet, want het doet mij zeer aan mijn hart, dat ik geen gunstiger oordeel kan uitspreken over mijn kind: maar Gotfried is al te ligtzinnig, en ik zou wel willen weenen, als ik denk dat hij misschien op een zeer verkeerden weg is.’
‘Wij willen daarvan het beste hopen; maar het zij hoe het zij, een huwelijk zou voor hem nuttig wezen: het zou hem tot meer gestadigheid brengen. En wat is hij al niet: dokter, recensent, philosooph....’
‘Wie weet wat hij doen zou, als hem door u het goede voorbeeld wierd gegeven,’ sprak de tante glimlagchend, en zoodoende met zeer veel takt - zooals alleen de vrouwen bezitten - het gesprek terug brengende op het eerste onderwerp, namelijk een huwelijk van mijnheer den justitieraad Sophus Schuller zelven.
En het einde van dit gesprek werd juist zooals zij gehoopt had. Hij gaf haar de belofte, dat hij de zaak ernstig in overweging zou nemen. Uit al de kandidaten, door de tante opgenoemd, als niet de eer onwaardig mevrouw Schuller te worden, werd eerst een zestal geformeerd, en uit dat zestal vervolgens een drietal; - en uit dit drietal beloofde de justitie-raad eene keus te zullen doen, aan wie hij het aanbod zou rigten van zijne hand en zijn hart.
| |
II.
Eene wieg! - Is er een plekje, waarvan men met meerder zekerheid kan zeggen, dat daar de zorgen des levens zich niet doen gevoelen! Begraaf u levend tusschen uwe doode boeken, zoek eene wijkplaats in de armen der vriendschap, ja, ontvlied de wereld en kniel neder aan den voet des altaars, of werp van het op de golven meegevoerde schip eenen medelijdenden blik terug naar het strand, waar de menschen slooven en zwoegen - er is toch geen plaatsje waar het leven u niet kan grijpen en u terug voeren in zijn gewemel en gewoel. Maar eene wieg - men zegt dikwijls dat er geen vrede is dan in de wieg en in het graf! Doch
| |
| |
die gelijkstelling is niet juist. Op het graf strijden nog de hartstogten van anderen en de oordeelvellingen van vreemden over de nagedachtenis van den doode; maar in de wieg is vrede, ongestoorde vrede!
Daar staat het, dat kleine, schommelende rustbed, kalm en stil. Zoo daar gedroomd wordt, dan zal het zijn over de afwezige engelen; want de aarde heeft nog geen vreugde gehad, die beweend zou kunnen worden in den slaap. Letten wij niet op de schamele dekens, op de armoedige lakens, die het tot dekking dienen; bij oudere en verstandige menschen heeft de pracht van het rustbed en de zachtheid der dekens niet zelden grooten invloed op het warm-slaan der harten; maar bij eene wieg heeft armoede of rijkdom geen invloed hoegenaamd op de liefde, die daarneven waakt.
Wie kan eene wieg aanschouwen met het daarin sluimerende wichtje, zonder aanstonds met zijnen blik te zoeken naar de moeder? Zij kan niet ver van de wieg af zijn. En daar zit zij. Maar hoe bleek, hoe vermagerd! Hare gelaatstrekken zijn fijn en edel, maar zwaar geteisterd door de hand des leeds. Hij, die het hieroglyphen-schrift des lijdens op het menschelijk aangezigt weet te ontraadselen, kan hier het droeve geschiedverhaal lezen van knagende zielesmart, bitter zelfverwijt, folterend berouw en wanhoop. Terwijl haar oog op het schuldeloos gezigtje van het kindje rust, rolt er een stille traan over hare wangen neer.
Aan het hoofdeind der wieg zit een jonge man, wiens geheele uiterlijk een kontrast oplevert met de schamele armoede, welke moeder en kind omringt. Zijne kleeding is die van een heer en naar de mode; op zijne wangen ligt de frissche blos der gezondheid; en de harde, spottende, half ongeduldige trek om zijnen mond is niet die van iemand, die gebukt gaat onder den druk van het lot. Hij is jong en niet zonder eene zekere regelmatige schoonheid in zijne wezenstrekken; doch men kan van hem zeggen, dat zijne jeugd zonder schoonheid is, en zijne schoonheid zonder jeugd; want het jeugdige in zijn aangezigt bestaat in eene uitdrukking van ligtzinnigheid, en het schoone ligt in het sterk geteekende van elk zijner trekken.
Dit is Gotfried Schuller, de neef van den justitie-raad, de zoon van tante Dorothea.
| |
| |
Langzaam maar onafgewend volgt zijn oog den traan, die langs de wangen der vrouw rolt; zijn blik wordt somber, en zijn gelaat neemt eene uitdrukking aan, als voelde hij zich bekruipen door den lust om haar een slag te geven: zij is voor hem een onophoudelijk verwijt, en hoe menigeen zou dat liever vertrappen onder den voet, dan het te bevredigen en te verzoenen. Die traan, die langzaam en stil zijnen weg vervolgt over die verbleekte wangen, is voor hem eene bittere beschuldiging, die niet eens luide genoeg spreekt om vatbaar te zijn voor tegenspraak. Maar zijne driften drinken er gif uit: hij springt niet op om dat zwakke ligchaam te mishandelen; maar hij maakt zich gereed om die gebrokene ziel nog feller te wonden. Terwijl hij zijn halsboordje weg trekt en zijn hoed glad strijkt met zijnen zakdoek, zegt hij op honenden toon:
‘Zie zoo, nu de eerste voorafgaande vereischten voor een gesprek met eene vrouw - de noodige zuchten en tranen - voorbij zijn, laten wij nu verstandig spreken. Zoolang gij alleen waart, ben ik altijd bereid geweest, om voor u te zorgen; toen hielpt gij u zelve, en in plaats van den tijd te verspillen met klagen en krijten, zag ik u bezig met naaiwerk, borduurwerk en ik weet niet wat al. Doch twee is te veel voor mij: ik heb niet anders em van te leven, dan wat ik kan loskrijgen van mijne moeder en wat ik kan leenen op hetgeen ik eenmaal van haar moet erven; die laatste bron van mijne inkomsten was de slechtste niet van de twee, maar die begint aanmerkelijk minder te worden.’
‘Gij weet wel, Gotfried!’ sprak zij droevig, maar zonder verwijt, ‘dat ik alles doe wat ik kan om iets te verdienen voor mij en voor den kleine. Maar het lieve schaapje moet zijne oppassing hebben, en ik voel mij zoo zwak - mijne krachten begeven mij.’
Hij steekt de hand uit en legt de vingers op haren pols.
‘Zenuwen, zwakke zenuwen, anders niet!’ zegt hij onverschillig. ‘Gij hebt rust noodig; gij kwelt u met noodelooze bekommeringen. En wat is eigenlijk de reden van uw verdriet? Zeg mij niet dat het is omdat wij nog niet getrouwd zijn; want gij weet even goed als ik, dat het de grootste dwaasheid zoude zijn, die wij ooit konden begaan, als wij nu reeds trouwden: dat zou al mijne vooruitzigten vernietigen!
| |
| |
En gij weet immers dat wij trouwen zullen zoodra het in mijne magt staat. Wat kunt gij dus meer verlangen?’
In weerwil dat hij op een antwoord wachtte, bewaarde zij het stilzwijgen.
‘Als gij mij een antwoord wildet geven,’ hervatte hij, ‘weet ik zeer goed wat gij zoudt willen zeggen. Het is niet genoeg dat ik u beloof dat wij zullen trouwen: gij zijt niet tevreden vóór dat het werkelijk zoo ver gekomen zal zijn! En denkt gij dat gij het dan gewonnen zult hebben? Denkt gij dat dan eerst het geluk aanvangt als men dag aan dag met elkander kibbelen of kijven moet, of men wil of niet?’
‘Gotfried! Gotfried!’ klaagde zij.
‘En wat is die zoogenaamde liefde anders dan eene ziekte?’ vervolgde hij, zonder eens te letten op hare klagt; ‘eene zielsziekte, even als jaloezij, delirium, enz.; al gaat die ziekte over, voelt men toch altijd nog eene herinnering dat men er aan geleden heeft. Dat is als met iemand die een been heeft verloren; hij weet dat hij het niet meer heeft en toch voelt hij er pijn in. Dat ligt in de zenuwen. Daarom duurt de verliefdheids-ziekte altijd het langst bij de vrouwen, zij hebben fijnere zenuwen; bij de mannen, wier natuur sterker, minder weekelijk is, gaat die ziekte spoediger over, zoodra zij eerst heeft uitgeraasd, en laat bijna geen spoor meer achter.’
Judith - zoo heette de vrouw - was maar al te gewoon aan deze redeneringen van haren beminde, dan dat zij zich de moeite zoude hebben gegeven die te beantwoorden. Zij boog haar bleek gelaat over de wieg heen, als om kracht te putten uit den aanblik van haar kind.
‘En dat zijn de naweeën,’ zeide Gotfried, terwijl ook hij zich over de wieg heenboog; ‘wanneer een man op mijnen leeftijd en in mijne omstandigheden niet alleen zoo goed als getrouwd is, maar bovendien een kind heeft te verzorgen en groot te brengen, dan is zijne dwaasheid zóó groot, dat hij met regt eene plaats verdient in het gekkenhuis. Luister daarom naar mijnen raad, Judith! en laat mij het kind van u af nemen....’
Bij de laatste woorden van dit voorstel vloog Judith op en strekte hare armen uit over de wieg.
‘Gotfried, wees menschelijk!’ riep zij op den toon der
| |
| |
vertwijfeling, ‘herhaal dien voorslag niet. O, laat mij mijn kind behouden, het eenigste, het laatste sprankje van mijn geluk! Mijn kind! mijn kind!’
En de lang bedwongene tranen rolden overvloediglijk neer op 's knaapjes tengere handjes.
‘Kijk, kijk!’ sprak hij honend, maar zijne lippen beefden: ‘uwe ziekte is reeds voorbij, merk ik. Maar gij zijt onverstandig, Judith! Kan het kind niet veel gelukkiger worden bij anderen dan bij ons? Wat kunnen wij voor hem doen? Hem laten deelen in al de ellende en nooddruft die ons te wachten staat? Anderen kunnen hem behoorlijk verzorgen, hem eene goede opvoeding geven, hem voorthelpen in de wereld....’
‘Maar niemand kan hem eene moeder geven!’ barstte Judith uit.
‘Gekheid! over eenige maanden zal hij even gaarne moeder zeggen tegen een ander als tegen u,’ hervatte Gotfried. ‘Het is louter uwe eigenliefde, die u tegen mijnen voorslag doet zijn.’
‘Laat het dan eigenliefde van mij wezen,’ hernam zij met vaste stem; ‘mijn kind is mijn kind! Verlaat ons als gij wilt; maar eer ik mij van mijn kind laat scheiden, zult gij het moeten losrukken uit mijne armen.’
‘Goed,’ zeide Gotfried ijskoud, en zette zijnen hoed op; ‘doe dan wat gij wilt - mij ziet gij niet weerom!’
Op het hooren van deze harde woorden verliet de moeder het kind, om zich vast te klemmen aan den arm des mans.
‘Gotfried, mijn Gotfried!’ smeekte zij met zielsangst in hare stem, ‘dat kunt gij niet meenen. Hebt gij mij niet duizendmaal gezworen, dat ik uwe vrouw ben? Dat geene kerkelijke inzegening ons hechter kon zamenbinden dan uwe beloften?’
Hij trok zijnen arm terug; zij volgde hem tot de deur.
‘O God, Gotfried! ik zal mijne ouders nooit mogen wederzien; want slechts als uwe vrouw kan ik tot hen wederkeeren.......’
‘Eene vrouw gehoorzaamt haren man,’ zeide hij, met het gelaat ter zijde gewend.
‘Ik wil u gehoorzamen,’ sprak zij met gesmoorde stem; ‘doch geef mij tijd - niet nu, niet dadelijk - ik moet eerst aan het denkbeeld trachten te wennen...’
| |
| |
Eene uitdrukking van tevredenheid spreidde zich uit over zijn gelaat.
‘Wees gerust,’ zeide hij vriendelijk, ‘ik verlang dat offer niet van u, voor dat ik eene gelegenheid heb gevonden om het kind te plaatsen; maar ik kan naar geene gelegenheid zoeken of ik moet eerst uwe toestemming hebben. En wat zouden wij voor den kleine kunnen doen, dat anderen niet duizendmaal beter zullen kunnen. En buitendien, het is immers slechts voor een tijd; want als wij getrouwd zijn, zult gij hem weder bij u kunnen nemen.’
Hij wilde haar liefkozend aan zijn hart drukken, maar zij trok zich ijskoud terug. Hij meende los te barsten in verwijtingen, maar zijne tong verstomde toen hij haar bleek, kommervol gelaat aanschouwde: hij liet haar los en ging heen. Zij zeeg neder bij de wieg en verborg haar gelaat aan het hart van haar kind.
Judith was het jongste en eenigste nog in leven zijnde kind harer ouders. Zij hadden hunne andere kinderen zien opgroeijen tot eene hoopvolle jeugd om nimmer den volwassen leeftijd te bereiken. Zoodra ze de grens der kindschheid te boven kwamen, was het alsof eene onzigtbare slang aan hunne levenskracht begon te knagen; ze werden lusteloos en kwijnend, en schenen als te verlangen naar het graf. Geene teedere zorg was in staat hen in dit leven te behouden; na eene kwijnende ziekte van korten duur, lagen ze uitgestrekt op hun doodbed en hadden de rust gevonden der eeuwigheid. Het jongste kind werd op die wijze voor de ouders een dubbel dierbaar kleinood. Zij durfden bijna de hoop niet voeden, dat deze laatste hunner lievelingen het lot der anderen ontgaan zoude, in weerwil dat ze met zalige verrukking aanschouwden hoe het stille bleeke kind zich begon te ontwikkelen tot eene bloeijende, blozende maagd, voor wie de stille ouderlijke woning weldra te eentoonig moest worden en te doodsch. Zij waagden het niet haar te laten deelen in de blijde en dartele vermaken der jeugd; want in alles zagen zij het gevaar, dat de zelfde ziekte-kiem, die hunne overige kinderen ten grave had gesleept, ook het laatste niet zou verschoonen. Judith's eenigste uitspanning was lezen, en de uren, welke zij daarmede doorbragt, waren de gelukkigste oogenblikken haars levens. De rijkdom van geest, dien zij
| |
| |
daardoor opzamelde, werd alleen overtroffen door de ontwikkeling, die er door plaats greep in hare jeugdige verbeeldingskracht; en de wereld, die haar omringde, was voor haar geene wereld van werkelijkheid meer; zij leefde bijna geheel in de sferen van het ideale. Zoo was de toestand van haar gemoed toen zij, op zekeren dag eene wandeling met eene bevriende familie doende in het bosch, in kennis kwam met Gotfried. Hij beviel haar; zijn omgang, zijn toon, zijn uiterlijk, alles maakte op haar zulk een aangenamen indruk, dat zij - niet gewend om te huichelen of te veinzen - duidelijk liet blijken hoeveel behagen zij in zijne oplettendheden vond. Hij, gewend aan ligtzinnigheid, aan wuft vermaak, vatte dadelijk het voornemen op om met de aanvallige Judith een korten tijd te dartelen - een gewetenloos voornemen, misschien, maar volstrekt met geen misdadig oogmerk. Gotfrieds eenigste doel was: den verliefde te spelen, Judith verliefd op zich te maken, en dan - langzaam achteruit te trekken; want aan trouwen kon hij vooreerst nog niet denken.
Niets is zoo gevaarlijk als het minnespel te kiezen tot een tijdverdrijf. Ook Gotfried ondervond dit, en Judith, de arme Judith viel. Om de schande van haren val te ontgaan, ontvlugtte zij de ouderlijke woning, betrok een paar kamertjes in een afgelegen gedeelte der stad, en werd moeder! Gotfried deed al het mogelijke en het onmogelijke om haar en haar kind van het noodige te voorzien; maar den eenigen waren weg om den grooten misstap te herstellen sloeg hij niet in - in plaats van alles te bekennen aan zijne brave moeder, hare vergiffenis in te roepen en hare hulp, verborg hij den waren staat van zaken voor iedereen, getroostte zich alle opofferingen om aan zijne pligten jegens vrouw en kind het hoofd te biende, maar was op den duur niet in staat nooddruft en ellende van haar hoofd af te wenden. Dat verbitterde zijn humeur - en de eenige, die van die verbittering al de zwaarte ondervond, was de arme Judith, die eindigde met te gelooven dat Gotfried niet meer van haar hield en - zij kwijnde langzaam weg van ligchamelijke ontbering en van zielsverdriet.
O gij, die streng den staf breekt over alle gevallenen zonder onderscheid, bedenk dat er uitzonderingen zijn, die uw medelijden verdienen in plaats van uwe verachting, en weet
| |
| |
wel dat er geschreven staat: ‘Oordeelt niet opdat gij niet geoordeeld wordet!’
| |
III.
De justitie-raad Schuller was bijna een jaar getrouwd, en tante Dorothea - de moeder van Gotfried - was bij de jonggetrouwden komen inwonen. Het was een lieve, kleine huiselijke kring, waar geluk woonde en tevredenheid - want er woonde liefde, en -
‘Waar liefde woont gebiedt de Heer Zijn zegen!’
Op zekeren morgen zaten zij als naar gewoonte aan het ontbijt, toen de jonge vrouw van Sophus een der couranten aan haren man overgaf en hem eene advertentie wees, waarbij edele menschenvrienden werden opgeroepen om zich het lot aan te trekken van een jong kind dat, uit ouders geboren die tot den fatsoenlijken stand behoorden, door een zamenloop van rampen en tegenheden niet langer van het allernoodigste konde worden voorzien door hen, op wie volgens goddelijke en menschelijke wetten de pligt rustte voor hem te zorgen. De ouders hoopten langs dezen weg iemand te vinden, die den kleine mogt willen aannemen als een eigen kind, wordende de edele besangstellenden uitgenoodigd zich te vervoegen aan het bij de advertentie opgegeven adres.
De justitie-raad las die oproeping hardop voor, en tante Dorothea was de eerste die het denkbeeld opperde om eenige inlichtingen in te winnen, ten einde te zien in hoeverre de arme ouders waardig waren in hunne kommervolle omstandigheden ondersteud te worden.
Omstreeks den middag trad mijnheer Schuller met zijne echtgenoot en zijne tante eene schamele woning binnen in een afgelegen hoek van de stad. Diepe armoede kwam hun reeds tegen aan de deur, en toen zij in een ellendig vertrekje de oogen lieten rondgaan, liep hun eene koude rilling over het hart. In eene bedstede, op eene handvol stroo lag eene zieltogende vrouw, jong nog, en in weerwil van al de kenteekenen van lijden en ontbering, die op haar gelaat stonden te lezen, kon men toch nog duidelijk zien dat zij geboren was voor een beter lot dan dit, dat zij door hare opvoeding behoorde tot een beteren stand.
Zij kon niet meer spreken - haar oog was reeds half ge- | |
| |
broken - maar met een paar groote tranen, die tot de ziel spraken van het drietal, zocht de zieltogende moeder de hand op te ligten om naar een kind te wijzen dat naast haar lag, dat zij stervend met haren eenen arm omstrengeld hield, dat zij reeds niet meer aan haar hart konde drukken, maar dat zij evenmin van haar hart kon laten scheiden.
Arme moeder! arme vrouw!
De drie bezoekers stonden eenige oogenblikken sprakeloos - het hart dreigde hun te breken bij zooveel ellende, bij zooveel aandoenlijk lijden. Tante Dorothea trad eindelijk eene schrede nader bij het bed, en meende juist den mond te openen om woorden van troost en bemoediging en hulp te laten hooren, toen eensklaps de lijderes zich als met bovennatuurlijke kracht ten halve overeind rigtte, haren lieveling ophief naar de drie bezoekers, een smeekend, kermend gesnik liet hooren, en zoo weder achterover zeeg. Toen slaakte zij een laatsten, diepen zucht en - zij was dood!
Juist toen tante Dorothea het kindje had losgewonden uit de verstijvende armen der moeder, ging de deur van het vertrek open; op het zelfde moment weergalmde het geheele huis van een gil zoo akelig, zoo door ziel en zenuwen schokkend, dat alle drie de bezoekers zich doodelijk verschrikt en ontsteld omkeerden, en zij zagen een jongen man wild, woest, huiveringwekkend, die op de bedstede aanvloog, zich met beide de vuisten voor het hoofd sloeg, het kind uit tante Dorothea's armen rukte, het aan zijn hart drukte en overlaadde met kussen, en toen uitbarstte in een schaterend gelach.
Hij was krankzinnig!
Het was niemand anders dan Gotfried Schuller, de zoon van tante Dorothea - en het lijk daar in de bedstede was dat van de arme Judith.
De grootmoeder nam het kleinkind tot zich; haar neef Sophus en zijne vrouw beloofden haar weinig maanden daarna op haar sterfbed, dat zij den kleine zouden aannemen als hun kind; en Gotfried, die, na een langdurig lijden naar ligchaam en ziel, niet bestand was geweest tegen den dubbelen schok - tegen den dood van zijne Judith en het in zulk eenen toestand wederzien van zijne moeder - Gotfried was door den plotselingen schrik onherstelbaar van zijn ver- | |
| |
stand beroofd, en sleet zijne overige levensdagen in een krankzinnigen-gesticht.
Ach, dat de jeugd toch de oogen wilde openen voor de treffende bewijzen, die het leven ons aanhoudend geeft, dat
Één uur van onbedachtzaamheid
Kan maken dat men jaren schreit!
|
|