| |
| |
| |
De speelgenoot der prinses.
Naar het Duitsch van Temme,
door L.A.H.
In het prachtige hôtel van de gravin Duvoir werd eene bruiloft gevierd.
De haute noblesse van de residentie was verzameld.
Onder de gasten bevond zich eene koningin.
Het was eene van de schoonste, geestrijkste, beminnelijkste koninginnen, die ooit een' troon versierd hebben.
De gravin Duvoir streed met haar om den prijs van schoonheid, geest en aanminnigheid.
De gravin Duvoir was weduwe. Wijlen haar gemaal was een oude brave generaal geweest.
Zij was nog jong; zij had juist achttien lenten aanschouwd.
Zij was rijk; de graaf Duvoir, haar overleden echtgenoot, was de rijkste edelman van het land geweest, en hij had haar zijn gansche vermogen nagelaten.
Zij was de bruid, wier bruiloftsfeest gevierd werd.
Terwijl de geestelijke het huwelijk inzegent, wil ik u hare geschiedenis verhalen.
Maar niet geheel tot nut en leering der schoone lezeressen, die nog geen achttien jaar oud zijn. En toch, wij zullen eens zien!
In haar prachtig, koninklijk paleis leefde eene hooge koninklijke prinses.
Zij was jong, schoon en vol levensgeest. Al wie haar kende, beminde haar en verheugde zich, dat zij zoo rijk was aan schoonheid en geestesgaven, aan geluk en aan glans.
Was zij werkelijk ook rijk aan geluk?
Zij had immers alles wat zij wenschte, wat zij kon wenschen. En zij kon alles wenschen, zij was de lieveling van haren vader, de afgod van het hof.
En toch ontbrak haar zooveel; en juist datgene, wat zij het meeste wenschte, dat had zij niet, dat zoude zij niet hebben.
Waarlijk, wat den mensch ontbreekt, wat hij niet hebben kan, dat zal hij altijd het meest begeeren.
| |
| |
Zij wenschte echter maar zoo weinig, en dat weinige kon zij niet eens verkrijgen. Ieder burgermeisje der residentie kon het hebben, en had het. Zij alleen had het niet en kon het niet hebben: zij, de hooge, voorname prinses, de lievelingsdochter van den koning.
Als de zon helder en klaar aan den hemel stond, en warm en vriendelijk op huizen en boomen scheen, op straten en op menschen, dan was vooral op zondag morgen, na de kerk, de schoone prinses Adélaïde zoo regt arm, zoo ongelukkig.
Zij zat dan in hare fraaije kamer, aan het hooge venster, onder de zwaar-zijden gordijnen, gekleed als...eene prinses, blinkende van schoonheid en bloeijende gezondheid; en allen, die voorbij gingen, verheugden zich en dachten bij zich zelven: ‘Was ik toch ook maar eene zoo rijke, schoone en voorname prinses!’ En velen benijdden haar om haar geluk.
Maar de prinses benijdde allen, die daar onder haar venster gingen, en zij dacht en sprak in zich zelve: ‘Ach, kon ik slechts eens, eene enkele maal maar, daar beneden op de straat, in den schoonen, klaren zonneschijn, onder al die lustige en vrolijke menschen omloopen, vrij, en lustig, en vrolijk als zij!’
Dat was het. Het hooge, voorname koningskind had nog nooit in haar leven een voet buiten op de straat, tusschen de menschen mogen zetten.
Men liet haar uitrijden in eene blinkende koets, met vier snuivende rossen bespannen, met koetsiers en voorrijders, met lakkeijen in gouden livereijen achterop, met eene hofdame tegenover haar, dikwijls met de oude grootmeesteres zelve.
Maar te voet het koninklijk paleis verlaten, zich op straat geheel onder het volk mengen, het ware eene misdaad geweest, een ongehoorde gruwel.
Dat was het. Dat was haar ongeluk: de dwang, de hofetikette, de oude grootmeesteres, die eenen rooden neus had; de hofmaarschalk, die dagelijks eene heele doos vol snuif gebruikte; het gansche hof, dat verschrikte en verbleekte, als zij in een menschengezigt slechts eene enkele gedachte las, anders dan die, welke de hofetikette toeliet.
Eens had prinses Adélaïde het in het geheel niet meer kunnen uithouden.
| |
| |
Het was op een' liefelijken, warmen zondagmorgen in de lente.
De zon scheen zoo helder, zoo vriendelijk, zoo mild. Op de straat wandelden honderde menschen op en neêr, allen in hun zondagspak, allen vrij, ja! vrolijk als de schoone morgenstond.
Verder op vloeide eene klare beek, en eene breede brug leidde er over heên. En ook op de brug was een gedrang van opgeschikte en vrolijke menschen, die in de warme lentezon heên en weêr wandelden.
Op den achtergrond, aan gindsche zijde van de beek, lagen berg en woud in stille zondagsrust. De pittoreske buitenplaatsen zagen er zoo vriendelijk uit!...
Het koningskind zat weder in haar trotsch paleis, aan haar hoog venster, en zag naar buiten, en naar beneden op de straat, op de brug, op de menschen, op alles, en het werd haar benaauwd en wee om het hart, en een onbegrijpelijk verlangen greep haar aan.
Zij moest er uit, zoo scheen het haar. Zij was veertien jaar oud; zij was eene prinses.
Zij liet de hofdame roepen.
‘Lieve gravin Chilaud, het is zoo schoon daar buiten. Ik wilde wel eene wandeling doen.’
‘Het is nog geen tijd om uit te rijden, koninklijke hoogheid.’
‘Ik wil ook niet rijden, lieve gravin. Ik wilde wel te voet onder de menschen, op de brug.’
De hofdame was ten uiterste verwonderd.
‘Koninklijke hoogheid, ik vrees, dat dit onmogelijk is.’
‘Maar, ik moet, gravin, en ik wil. Eindelijk wil ik eens, en gij begeleidt mij.’
Zij was veertien jaar oud; zij was eene prinses en had zulk een groot verlangen in het hart.
De hofdame waagde het niet meer tegen te spreken, maar zij snelde naar de grootmeesteres.
‘Excellentie, de prinses wil te voet op straat, over de brug.’
De grootmeesteres was als van den donder getroffen. Haar roode neus werd geel.
‘Dat is onmogelijk. Het is tegen de etikette.’
‘Dat heb ik al gezegd aan de prinses; maar zij wil.’
‘Nog nooit heeft eene prinses van dit koninklijke huis
| |
| |
een' voet op straat, op de brug, onder het gemeene volk gezet.’
‘Maar de prinses wil.’
De grootmeesteres begon na te denken. De prinses was immers de lieveling des konings, die haar niets weigerde, wat hij haar maar kon toestaan. En gelijk overal in de wereld, zooveel te meer aan het hof, schuift ieder gaarne lastige zaken van zich af.
De grootmeesteres ging naar den hofmaarschalk.
‘Excellentie, de prinses wil eene wandeling te voet, op straat en over de brug doen.’
Een hofmaarschalk is de hoogste vertegenwoordiger van de etikette en de waardigheidsbekleeder van het hof.
Hij mogt zich volstrekt niet verwonderen, en als van den donder getroffen worden, mogt hij nog minder.
De hofmaarschalk nam rustig een snuifje en zeide: ‘Excellentie, ik geloof dat de hofetikette het bezwaarlijk aan hare koninklijke hoogheid zal veroorloven.’
‘Maar de prinses wil, excellentie.’
‘Excellentie, zoo veel te meer moeten wij zeker zijn. Ik zal eens zien, of er zich een dergelijk geval vroeger heeft voorgedaan.’
Hij nam het groote boek van het hofmaarschalksambt over de hofetikette. Het ging tot over vele eeuwen her.
Hij sloeg het op, hij zag er in na. Hij sloeg het op, blad voor blad. Hij las er in, tot hem de oogen zeer deden. Hij was tot aan 't einde gekomen: hij had geen dergelijk geval gevonden.
Hij nam weder een snuifje, en zeide tot de grootmeesteres:
‘Nog nooit, zelfs sedert eeuwen is eene prinses van dit hooge koninklijke huis te voet op straat, of op de brug, of tusschen het gemeene volk gegaan. Ik betreur het wel, dat de wensch van hare koninklijke hoogheid niet zal kunnen vervuld worden.’
Dit besluit werd der prinses overgebragt.
Het was een besluit in laatste instantie voor haar. Ook de koning kon het niet opheffen. Dat wist zij. De hofmaarschalk zou den monarch bewezen hebben, dat er hier sprake was van eene aangelegenheid der hofetikette, waarvan het heil des lands afhing, en het heil des lands moest immers de landsheer allereerst in het oog houden.
| |
| |
De arme prinses moest blijven; zij kwam met al haar verlangen niet op straat, niet op de brug, niet onder de menschen, niet in de warme lentezon.
Weinige weken later, had er iets anders plaats.
In eene garnizoensstad van het land was regiments-kommandant en chef van het garnizoen, en tevens de alterego van den krijgs-, dus ook van den landsheer, de kolonel Lamontagne. Het was een bekwaam, dapper officier. - Dat was echter ook alles; het was evenwel ook veel. Hoeveel het was, was reeds dikwijls bij zijn leven gebleken, en zoude nog meer na zijnen dood blijken.
Hij had in zijn regiment eenen officier, dien hij pousseren wilde. Toen schreef hij van hem in het rapport, in het Hoogduitsch: ‘Ein sehr feiger officier (onbekwaam).’ Acht dagen later kreeg de officier zijn ontslag. De overste wilde zich zelven overtreffen, volgens zijne eigene lievelingsuitdrukking. Hij reisde onmiddellijk in eigen persoon naar de residentie en vroeg den minister van oorlog, hoe het mogelijk was, dat men den dappersten officier van zijn regiment zijn ontslag had kunnen geven.
‘Maar, waarde overste,’ zeide de minister, ‘gij hebt hem zelf beschuldigd van onbekwaamheid.’
‘Wat, excellentie? Ein sehr fähiger officier, zoo heb ik hem genoemd.’
De minister haalde het rapport te voorschijn, en wilde zich op de orthographie beroepen. De overste verklaarde hem echter op zijne ruwe wijze: ‘Excellentie gelieve het naauwkeurig schrijven over te laten aan de schrijvers van beroep.’
De aanbevolene luitenant werd den volgenden dag ridmeester.
De dapperste overste kon niet eeuwig leven. Ook de kolonel Lamontagne kwam te sterven.
Hij had zich te veel om zijn regiment, en waarlijk evenveel om een goed leven bekommerd, dan dat hij, behalve eene eerlijke nagedachtenis, aan de wereld iets anders had kunnen nalaten.
Maar, hij liet toch een allerliefst dochtertje achter, en aan deze, in de wereld....niets.
Ida Lamontagne was nog geene veertien jaren oud, toen
| |
| |
haar vader stierf. Hare moeder had zij reeds sinds lang verloren.
Zij stond alleen en verlaten in de wereld. Maar toch niet geheel. Die eerlijke nagedachtenis had haar vader ook aan haar nagelaten, en zij stond haar trouw ter zijde. De koning herinnerde zich den overste.
De grootmeesteres herinnerde zich de dochter.
‘Zou ik het durven wagen op de onderdanigste wijze u te doen opmerken, dat het onderrigt van hare koninklijke hoogheid de prinses Adélaïde er zeer door winnen zoude, als er eene jonge dame van goeden adel aan deel mogt nemen. De kolonel Lamontagne heeft een dochtertje nagelaten, slechts weinige maanden jonger dan hare koninklijke hoogheid....’
De moeite van tot het einde toe uit te spreken, die waarlijk voor weinig dames en nog minder voor grootmeesteressen eene moeite is, werd der grootmeesteres bespaard. De koning had het verzoek der oude dame gunstig opgenomen.
Ida Lamontagne werd de medeleerling en gezellin der prinses Adélaïde.
Ook aan eenen bliksemafleider had de grootmeesteres gedacht. Want de prinses was niet altijd gehoorzaam, en kon somtijds hevig met haren voet op den grond stampen. Als prinsessen zoo iets doen, zoo moet er straf op volgen; die straf mag echter de prinsessen niet treffen.
Of Ida Lamontagne ook een zondebok werd?
Ongelukkig werd zij het.
Haar vader, die slechts om zijn regiment en om zijne tafel had gedacht, had zich ook om haar niet bekommerd. Zoo was zij wild genoeg opgewassen onder paarden, onder honden, onder vaandrigs. Zij kon rijden, vechten, schieten, stoute jongens tuchtigen, die de kinderen op straat kwaad deden, of katten aan de bellen hingen; maar zij kon ook zelve op de straat rondloopen. Zij was vlug als water; maar daarbij had zij het braafste en weekhartigste gemoed der wereld.
Zoo was Ida Lamontagne aan het hof gekomen, onder de strenge tucht der grootmeesteres en der etikette, die der arme prinses Adélaïde verboden een' voet op straat te zetten. Een zondebok moest zij zijn.
| |
| |
Niettemin werd zij gelukkig.
De prinses Adélaïde had een niet minder braaf en gevoelig hart, dan zij.
Beide waren bijna van gelijken ouderdom, in den onbegrijpelijk lieven meisjesleeftijd van veertien jaren.
‘Prinses,’ zoo had de grootmeesteres de jonge dame bij de prinses ingeleid, ‘ik breng u hier, op bevel van zijne majesteit eene speelgenoot. Zijne majesteit wenscht, dat gij haar met liefde ontvangt. Gij freule, zult immer aan de eer en de weldaad gedachtig zijn, die u ten deel vallen. Gij zijt der prinses eerbied en gehoorzaamheid verschuldigd. Gij zult haar aanspreken met: ‘Koninklijke Hoogheid.’
Daarop liet de oude dame met den rooden neus haar beiden alleen.
‘Hoe heet gij,’ vraagde de prinses gehoorzaam, maar vriendelijk, aan de half weenende, daar staande speelgenoot.
‘Ida Lamontagne, koninklijke hoogheid.’
‘Reik mij de hand, lieve Ida.’
Ida kuste, zoo als reeds van te voren bevolen was, de haar aangebodene hand der prinses.
‘Gij hebt zeker reeds zeer veel geleerd, Ida?’
‘O ja, koninklijke hoogheid, ik heb leeren vechten, schieten, rijden,....’
‘Hemel!’ riep de prinses verschrikt, ‘dat zijn zeer wilde kunsten.’
‘Ik kan ook honden afrigten.’
‘Maar van wie hebt gij dat alles geleerd?’
‘Meest van de jonkers en vaandrigs, die in mijns vaders regiment dienden.’
De prinses verschrikte niet meer. Zij had zoo menigen hupschen vaandrig en jonker op straat en op de brug zien voorbijgaan; zij had hen echter nooit gesproken, en dacht op eens, dat het regt heerlijk moest zijn met zulke jongeheeren te spelen, van hen te leeren rijden, vechten en schieten.
De freule moest haar meer van hen vertellen.
‘Maar vooraf, lieve Ida, moet gij mij iets beloven.’
‘Wat beveelt uwe koninklijke hoogheid?’
| |
| |
‘Gij moet niet meer koninklijke hoogheid tot mij zeggen. Gij moet niet meer van bevelen tot mij spreken. Wij zullen vriendinnen zijn. Gij zegt gij tot mij, gelijk ik tot u.’
‘Maar de grootmeesteres?’
‘Ach, zij is zoo hatelijk en boos; maar wij zullen ons niet om haar bekommeren, als wij alleen zijn.’
Zoo bleef het.
En na verloop van vier weken waren zij werkelijk vriendinnen.
Vriendinnen werken voordeelig op elkander. De prinses nam veel van den moed en de beradenheid der freule over. Ida Lamontagne werd rustiger, meer nadenkend. Wel is waar, nam zij minder van hare vriendin over, dan deze van haar. Maar toch, zij bruiste niet meer zoo dikwijls en zoo wild op als vroeger.
Een braaf hart hadden zij beiden, en daarvan behoefde geen van beiden iets aan de andere af te geven.
Het was weder een schoone, heldere zondagmorgen; wel niet in de lente, maar in den zomer.
De zon scheen zoo warm, zoo mild, zoo vriendelijk op straat, op de brug, op den zilverkleurigen stroom, op berg en woud.
Duizende wandelaars gingen op straat op en neêr, over de brug heên en weêr; allen in hun zondagskleed, allen frisch en vrij, vlug en vrolijk.
De prinses zat weder in hare fraaije kamer, aan het hooge venster, onder zwaar-zijden gordijnen en zij zag weder uit in den helderen zondagmorgen, en het hart werd haar zoo zwaar, zwaarder dan ooit. De tranen schoten haar in de oogen.
‘O, kon ik dan slechts eens daar beneden vrij en vrolijk zijn, onder de vrije, vrolijke menschen. Die afschuwelijke etikette! die hatelijke grootmeesteres!’
Dit laatste woord sprak zij niet meer uit.
De deur harer kamer was zachtkens geopend. Maar zij behoefde niet verschrikt te zijn. Ida Lamontagne was binnengekomen.
‘Ik geloof waarlijk, dat gij schreit, Adélaïde.’
‘Ja, ik ween.’
‘Op dien schoonen, helderen zondagmorgen?’
| |
| |
‘Op en om hem. Zie naar buiten, op straat, op de brug, in den warmen zonneschijn, onder al die vrolijke menschen.’
‘En?’
‘En ik kan niet bij hen zijn, ik mag mij niet onder hen begeven.’
‘Wie verbiedt het u?’
‘De etikette en de hatelijke grootmeesteres. Nog nooit is eene prinses van het koninklijke huis te voet op straat onder de menschen gegaan.’
‘O, wees gij dan de eerste, allerbeste Adélaïde.
‘Ik mag het niet.’
‘Gij moogt wat gij wilt, alles waartoe gij maar moed hebt.’
‘Dan verklaren zij het land in gevaar.’
‘Dat gevaar van het land willen wij wel eens van nabij zien.’
De freule was reeds uit de kamer gesprongen.
Na eenige minuten was zij terug. Zij had beide armen bedekt met kleedingstukken.
‘Wat hebt gij daar?’
‘Twee van de beste stellen zondagskleederen mijner kamermeisjes.’
‘Wat moeten die?’
‘Wij gaan als kamerjuffers op straat, op de brug.’
‘In Gods naam! Wij?’
‘Wij beiden.’
‘Het zal niet goed gaan.’
‘Als wij eens buiten zijn, zal het heerlijk gaan. Wij leven in den tijd der politieke faits accomplis, en uwe wandeling zal dus eene staatszaak worden.’
De prinses moest toegeven. Zij moest, zij deed het gaarne. Daarop verkleedde zij zich.
Na tien minuten waren zij de bekoorlijkste kameniertjes, die men ooit in het paleis, op straat of op de brug gezien had.
Zij slopen door donkere corridors, langs donkere, achterafgelegene trappen uit het slot. Het hart klopte haar geweldig. Maar niemand zag haar.
Zij kwamen aan een zijpoortje van het slot. Er stond ook een schildwacht, een lange dragonder.
‘Bl........., wat lieve deerntjes!’ riep hij, maar hij liet ze passeren.
| |
| |
Een jonge luitenant kwam dien weg af, om de wachten te inspecteren.
‘Drommels,’ zeide hij, streek zijn' snor glad en maakte eene beweging, als om haar den weg te versperren.
Maar freule Ida zag hem met hare groote, brandende oogen zoo onverschrokken en dreigend aan, dat hij den moed verloor.
Zooveel te meer moed vatteden de jonge dames.
En toen zij eindelijk op straat kwamen, op de vrije straat, in den helderen zonneschijn, onder die duizende vrolijke menschen, toen klopte haar het hart niet meer, toen dachten zij niet meer aan dragonders, aan luitenants en andere lieden, ja zelfs niet meer aan de grootmeesteres met den verfoeijelijken rooden neus.
Eindelijk, ja! eindelijk had de prinses datgene verkregen, waarnaar zij zoo lang verlangd had, sinds hare kindschheid, waarnaar zij zoozeer verlangd had, dat zij zelfs eens het bijna niet meer had kunnen uithouden. Eindelijk had zij wat het armste burgermeisje der residentie had, wat slechts zij, de voorname koninklijke prinses, had moeten outberen. Zij ging op straat, zij ging op de brug, zij wandelde lustig tusschen de vrije, vrolijke menschen, zelve vrij en vrolijk.
En gelukkig! gelukkig aan den arm der vriendin, aan wie zij dat geluk verschuldigd was.
En ook de freule was zoo gelukkig.
Maar waar is een geluk, dat niet door een ongeluk op den voet gevolgd wordt?
Ook de gelukkige koninklijke prinses en de niet minder gelukkige Ida achtervolgde het, en niet in de hatelijke gestalte der oude grootmeesteres, maar in de hupsche, allerliefste gestalte van twee kadets.
Twee kadets liepen op de brug op en neêr.
Zij zagen de beide juffers.
Een kadet is meestal een lustig, vrolijk en tot dwaze streken geboren jong mensch, van zeventien tot negentien jaren en, als het hoog komt, van twintig. Hij is van goeden huize, en heeft op de militaire akademie geen' honger geleden.
Een der beide kadets was een roode huzaar, de andere een witte kurassier. Zij waren op de brug gegaan, om de
| |
| |
hupsche burgermeisjes in haar zondagspak te zien. Een paar mooije kameniertjes hadden in hunne verwachtingen bovenaan gestaan.
En zij vonden de meest hupsche juffertjes der wereld, een paar schoone, beeldschoone.
‘Alle duivels, Barnstein!’
‘Drommels, Verstolken!’
‘Ziet gij die blonde?’
‘Ziet gij die zwarte?’
‘Hoe onschuldig kijken die blaauwe oogjes.’
‘Hoe schitteren die zwarte.’
‘Er op los, Barnstein!’
‘Val aan, Verstolken!’
‘Ik neem haar met de blaauwe duivenoogen.’
‘Ik neem de schitterende engel.’
Engelen zouden de jonge dames spoedig beiden zijn.
De kadets vlogen haar te gemoet.
‘Goeden morgen, allerliefste engel,’ zoo sprak de heer Barnstein haar met de duivenoogen aan. Het was de jonge prinses.
De beide engelen waren als van den donder getroffen, als ten minste engelen van den donder getroffen kunnen worden.
Zij konden niets dan...willen ontvlugten.
Maar een echte kadet laat den vijand niet ontvlugten. - ‘De schoone dames zullen ons toch wel willen toestaan haar te begeleiden?’
Maar Ida Lamontagne was de dochter van een' officier van den staf, en had reeds met vaandrigs geschoten, gereden en gevochten, en een kadet is nog geen vaandrig.
‘Dat de heeren geene moeite doen,’ zeide zij snippig.
‘Waarachtig, lieve schoone dames, wij mogen u niet zoo alleen laten gaan.’
De heer Verstolken wilde haren arm nemen.
Barnstein vatte die der prinses.
Jonge adellijke heeren durven, vooral in eene residentiestad, zich nog al iets laten voorstaan tegenover burgerdochters.
Freule Ida had niet te vergeefs vechten geleerd. Met een behendigen coup stiet zij den heer Verstolken van zich af.
En de heer Barnstein vloog daarop van zelven ter zijde.
| |
| |
Maar een kadet is een toekomstige veldheer, een held. Een held laat zich met een' slag niet uit het veld slaan.
‘De duivel, Verstolken.’
‘Duizend elementen, Barnstein.’
Zij wilden hunnen aanval hernieuwen.
Freule Ida had zich reeds in postuur gesteld, om hen weder af te slaan.
Het was wel een zeldzaam en zonderling schouwspel, dit gevecht tusschen twee jonge kadets, een' rooden huzaar en een' witten kurassier, van de eene zijde, en twee schoone kamerjuffers van den anderen kant. En hadden de menschen eens geweten, dat eene dezer juffers eene voorname freule, en de andere de voornaamste dame des lands, de dochter van den koning was, en zelve bestemd om eens een' troon te versieren!
En inderdaad, er was er één, die het wist.
De hofmaarschalk kwam juist over de brug rijden.
Hij zag den strijd, hij zag de strijdenden.
En den rooden huzaar en den witten kurassier herkende hij onmiddellijk. Daartoe was niet eens de fijne, steeds snuivende neus van een' hofmaarschalk noodig.
Maar daar zag hij de beide dametjes van digter bij. En - hij vertrouwde zijne oogen naauwelijks. Hij moest ze wel vertrouwen.
Ja! het waren de prinses en de freule.
Eene dubbele ontzetting, eigenlijk eene driedubbele, maakte zich van hem meester. De voeten der koninklijke prinses hadden brug en straat aangeraakt, raakten ze nog aan, waren nog midden tusschen het gemeene volk. Wat sedert eeuwen in dit hooge koninklijke huis niet gebeurd was, dat zag hij met zijne eigene oogen. Dit was zijne eerste verwondering. De tweede was over de onderneming van deze misdaad, tegen de uitdrukkelijke bevelen, die op het gevaar des lands gedoeld hadden. En nu, ten derde, dit tooneel en dit gevecht!
Maar een hofmaarschalk moet ook, ondanks en midden in eene drievoudige verwondering, de etikette en de waardigheid van het hof weten te representeren.
De hofmaarschalk liet zijn' wagen stilhouden.
‘Ei, ei, mijne heeren Barnstein en Verstolken! Zoo
| |
| |
midden op straat, en midden op den dag! Als uw overste dat wist!’
De beide jonge kadets waren reeds verdwenen; men zag niets roods meer van den één', niets wits meer van den anderen.
Maar nu de beide jonge dames!
De schrik had haar als vastgenageld. Zij konden zich niet verroeren, laat staan op de vlugt gaan.
‘Ei, en gij, mijne lieve meisjes?’ bromde de hofmaarschalk, terwijl hij haar beurtelings aanzag. ‘Naaimeisjes, breimeisjes, kameniertjes, wat zijn wij wel eigenlijk? - Ach! geen antwoord? - Maar wij zijn hier alleen, zonder bescherming. Dan moet ik mij wel tot uwen beschermer maken. Nu, als ik u verzoeken mag, stijgt bij mij in, ik zal u naar huis rijden.’
De beide dames moesten wel bij hem in den wagen klimmen.
Daarop liet hij voortrijden, maar niet regt door naar het koninklijke paleis, dat maar vijftig schreden ver lag, maar door kruis- en dwarsstraten, tot hij eindelijk eene achterdeur van het slot bereikte.
Nadat hij aldus, het hagchelijkste geval in zijn geheele leven, geval dat op het gevaar van het land uitliep, goed ten einde had gebragt, had de waardige hofmaarschalk een' ernstiger pligt ernistig te vervullen.
Hij ging naar de grootmeesteres.
‘Excellentie, ik heb u een groot ongeluk mede te deelen.’
‘God in den hemel! is er reeds weder eene revolutie uitgebarsten?
“Het is erger. De kleine Ida was op de brug.”
“Te voet?”
“Zij vocht met soldaten.”
“Met twee?”
“Met een' rooden huzaar en een' witten kurassier.”
“Hemel, excellentie, dat is waarachtig een schandaal!”
“En hare koninklijke hoogheid, de prinses was er ook bij.”
“Excellentie, een snuifje!”
“De prinses vocht meê.”
“Ik val in onmagt, excellentie.”
Zij viel werkelijk in onmagt. Toen zij weder bijkwam, zeide zij: “Lamontagne moet weg, excellentie.”
“Ik geloof het ook, excellentie. Maar haar vader was
| |
| |
een verdienstelijk man, wij kunnen haar niet op straat zetten.”
“Wij zullen haar naar madame Latour zenden, excellentie!”
“In orde, excellentie!”
“Zoo zal het zijn, of zoo moet het worden.”
De grootmeesteres begaf zich oogenblikkelijk naar den regerenden vorst, stelde hem het gevaar voor, waarin het land verkeerd had, en vroeg dringend, dat de freule Lamontagne van het hof verwijderd zoude worden. Volgens haar was het meisje te ruw, om eene prinses tot gezelschap te dienen; bij madame Latour, eene strenge en godvruchtige dame, zoude zij wel beter worden.
De vorst stond haar dit verzoek genadiglijk toe.
De hofmaarschalk kreeg het grootkruis der orde van den Krokodil met het witte lint.
De arme prinses, die slechts een half uur geluk had genoten op de openbare straat, op de brug, onder het volk en den helderen zonneschijn van eenen schoonen zondagmorgen, de arme prinses zat nu weêr in haar prachtig vertrek aan het hooge venster, bij de zware zijden gordijnen, daar zat zij alléén....met hare tranen.
En Ida Lamontagne? - Zij was nu werkelijk de zondebok der prinses geworden. - Maar....
In de residentie leefde een oude generaal, de graaf Duvoir. Het was een vrijgezel, en reeds diep in de zeventig. Hij was in zijn' tijd de dapperste veldheer van het leger geweest. Nu nog was hij een vrolijke en beminnenswaardige grijsaard.
In vroegere jaren, was hij ook een vriend van kolonel Lamontagne geweest, een regt vaderlijke vriend.
Later waren zij van elkander geraakt: dit had de volgende zeer eenvoudige oorzaak.
De generaal was de rijkste edelman in het land, en de kolonel had altijd schulden. Op eens liet de eer van den armen edelman niet toe een vriend te blijven van den rijken generaal; want deze zoude zijne schulden hebben kunnen betalen, of de menschen hadden kunnen gelooven, dat hij het deed.
De kolonel trok zich van den generaal terug, zoodat hij dezen, toen hij zijn laatste uur voelde naderen, niet eens zijne arme hulpelooze dochter wilde aanbevelen.
| |
| |
Zulke ligtzinnige en trotsche karakters zijn er in de wereld!
En toch was Ida Lamontagne reeds als kind de lieveling van den ouden generaal geweest. Hij had haar op zijn' arm gedragen; zij had op zijne knieën gereden. Als meisje van vijf jaren, wilde zij op zijne paarden rijden. Later was de vriendschap van den kolonel met den generaal verbroken geworden.
Eerst aan het hof, toen de kleine freule de speelgenoot der prinses werd, had de generaal haar weder gezien. De oude liefde voor het aardige, wilde kind was weder bij hem ontwaakt, en het kind had den ouden braven man, dien iedereen hoogachtte, niet minder lief gehad.
“Ida, wanneer zij het u eens hier aan het hof te erg maken...”
“De oude hofmeesteres met den rooden neus, oom Duvoir...?”
“Of somtijds iemand anders, zoo weet gij waar uw oude oom Duvoir woont.”
“Ik weet het, lieve oom.”
Op zondag had de freule het avontuur op de brug gehad.
Des maandags werd er besloten, dat zij naar de strenge en godvruchtige madame Latour zoude gaan, om tam en zacht gemaakt te worden.
Op dingsdag, zoude zij, des namiddags, naar de vrome matrone gebragt worden.
In den ochtend van dien dag, verscheen zij bij den ouden generaal Duvoir.’
‘Goeden morgen, oom Duvoir.’
‘Goeden...! Bij den duivel, meisje, waar komt gij van daan?’
‘Zij hebben mij van het hof weggejaagd!...’
‘Hebt gij het te erg gemaakt?’ Misschien met den rooden neus der grootmeesteres?’
‘Veel slimmer dan dat.’
‘Gij maakt mij nieuwsgierig.’
‘En nu willen zij mij naar eene kinderbewaarschool zenden.’
‘Naar eene kinderbewaarschool?’
‘Ja, nog veel erger, naar een verbeterhuis voor verwaarloosde kinderen.’
‘Spreek toch duidelijk, meisje.’
‘Ik moet naar de kostschool van madame Latour.’
| |
| |
‘Dat is slimmer dan een verbeterhuis, kind.’
‘Daarom wil ik er ook niet heên.’
‘Maar wat hebt gij dan misdreven, meisje?’
‘Ik ben zondag morgen met de prinses op straat en op de brug aan het wandelen geweest.’
‘Met u beiden, alleen?’
‘Met ons beiden, alleen, als kameniers verkleed.’
‘Bl...meisje, wat hebt gij daar aangevangen?’
‘Ja, ik heb er de prinses toe overgehaald.’
‘Vertel verder.’
‘Op de brug troffen wij twee kadets aan, die ons vervolgden.’
‘Dat kan ik denken.’
‘Toen wilden zij ons aanvatten.’
‘Ook dat kan ik begrijpen.’
‘Maar wij sloegen hen terug.’
‘Werkelijk?’
‘Tweemaal.’
De oude generaal barstte bijna van lagchen.
‘Dat ziet er mooi uit! eene koninklijke prinses en eene adellijke freule aan het vechten op de openbare straat, bij klaarlichten dag, onder duizende menschen, met twee vaandrigs.’
‘Het waren maar twee kadets, oom.’
‘Een verrukkelijk schouwspel.’
‘Zoo dacht er de hofmaarschalk niet over.’
‘De hofmaarschalk?’
‘Hij kwam juist dien weg langs.’
‘Bij den duivel, heeft de zwaarwikkende hofmaarschalk u gezien; maar verder, verder kindlief.’
‘Verder kwam het niet. Wij moesten in den wagen van den hofmaarschalk; hij reed met ons mede naar het paleis. Heden moet ik naar de vrome madame Latour.’
‘En wat is er van beide kadets geworden?’
‘Ik weet het niet. Toen zij den hofmaarschalk zagen, waren hunne roode en witte uniformen spoedig verdwenen.’
De generaal luisterde aandachtig.
‘Rood en wit, zegt gij?’
‘De eene uniform was die der roode huzaren, en de andere van de witte kurassiers.’
| |
| |
‘Om den drommel, dat dacht ik wel!’
‘Kent gij ze, oom?’
‘Hebt gij hunne namen gehoord?’
‘Zij noemden elkander Barnstein en Verstolken.’
‘Juist zoo, juist zoo! en wie maakte zijne attaque op u?’
‘Nu,’ de freule trok haren kleinen neus op, alsof het antwoord zich van zelve liet raden, ‘nu, de roode huzaar.’
‘Verstolken.’
‘Ja, Verstolken.’
‘En hij beviel u?’
‘De roode uniform stond hem heel knap; maar, lieve oom, laat ons liever over mij zelve spreken.’
‘En wat verlangt gij van mij?’
‘Naar madame Latour ga ik niet, zij is eene vrome duivelin.’
‘Maar, wat kan ik daar aan verhelpen?’
‘Gij hebt mij beloofd, dat gij mij niet verlaten zoudet?’
De generaal werd ernstig. ‘Laat ons de zaak eens overleggen, kindlief. Wie heeft het bevel uitgevaardigd, dat gij naar madame Latour zoudt gebragt worden?’
‘Zij hebben den ouden geheimraad Duconseil, mijnen voogd, laten roepen, en deze heeft alles met de oude Latour moeten afspreken. Het kostgeld betaalt de koning.’
‘Het is een slim geval, meisje. Uw voogd kan niet anders dan gehoorzamen, want daarvoor is hij geheimraad. Als voogd, heeft hij ook de wet aan zijne zijde. Ik weet waarachtig niet, wat ik er aan doen zal.’
‘Maar ik, riep het meisje uit.’
‘Gij?’
‘Ik ga nog eenmaal op de brug en....’
‘En?’
‘En werp mij in het water. Naar Latour ga ik nooit.’
Zij zag er vastberaden uit. Hare oogen schoten bliksemstralen.
‘Ik zweer het u! riep zij. Naar Latour ga ik niet. Liever wil ik dadelijk sterven, dan eenen langzamen dood in die akelige kostschool te gemoet gaan. Vaarwel, oom!’
De generaal was wel verpligt haar tegen te houden.
‘Blijf, meisje. Ik bedenk mij.’
Hij ging peinzend de kamer op en neêr. Zijn gelaat was
| |
| |
zeer ernstig. Op eens lachtte hij hard, dan werd hij weder ernstig. Vervolgens glimlachte hij bij zich zelven.
Hij trad naar het meisje toe.
‘Ik weet één middel om u te redden.’
‘Ik dacht het wel.’
‘Hoe oud zijt gij?’
‘Veertien jaren en twee maanden.’
‘Zoo moogt gij trouwen. Wilt gij mijne vrouw worden?’ Het meisje barstte in een' vrolijken lach uit.
‘Maar lieve oom, gij zijt immers reeds zeventig jaren oud?’
‘Zevenenzeventig, mijn kind, op den kop af.’
De freule zag hem verwonderd aan.
Maar de generaal sprak ernstig: ‘Hoor mij aan, lieve meid. Aan den eenen kant, hebben zij aan het hof geene magt over u, als gij gehuwd zijt. Aan den anderen kant, is Verstolken een braaf mensch en mijn naaste bloedverwant. Ik was voornemens u en hem tot mijne erfgenamen te benoemen. Thans is hij u bevallen, ofschoon hij u aangevallen heeft. En dat gij hem bevallen zijt, bewijst zijn aanval. Maar hij is pas achttien jaren oud, en nog slechts kadet; derhalve kan hij u nog niet huwen. Als hij vijfentwintig is, zal dit echter mogen geschieden. Dan zijt gij eenentwintig en ik kan dan vierentachtig zijn. Maar wanneer de mensch het tot tachtig jaren gebragt heeft, kan hij zich rustig en welgemoed te slapen leggen. Nu wat zegt ge daarvan, Ida?’
De oogen van het meisje stonden vol tranen. Zij konde van aandoening niet spreken. Daarom wierp zij zich aan zijne borst.
‘O! gij lieve, goede, brave, edele man!’ Nooit zal een vader eene liefderijkere en gehoorzamere dochter gehad hebben, dan ik voor u zijn zal.’
Zij hield woord.
En de generaalsvrouw, gravin Duvoir, was nu eene kleine en jonge excellentie en millionnaire; men konde haar niet meer naar eene kinderbewaarschool, noch naar het verbeterhuis van madame Latour zenden, waar hazepeper schering en inslag was, en kattevleesch den klassieken naam van konijnen-ragoût had aangenomen.
| |
| |
Zij konde het vrolijkste en gelukkigste kind blijven, en zij bleef het. Ook de vriendin der prinses bleef zij, en zelfs hare speelgenoot, zonder dat zij weder haar zondebok behoefde te worden.
En ook weêr op straat en op de brug kon zij met de prinses gaan, op klaarlichten dag, onder duizende menschen, te voet, en niet verkleed, maar geheel vrij en in het openbaar, en beiden gelukkig, hoogst gelukkig.
Dit had zich op de volgende wijze toegedragen.
Ongeveer een jaar of anderhalf later, was aan het hof des konings eerst de gezant, en daarna de zoon zelf van eenen koning aangekomen. De gezant had voor den koningszoon de hand van de koningsdochter gevraagd. De band der diplomatie werd gesloten. De koningszoon had daarna met de schoone en beminnenswaardige prinses Adélaïde het verbond des harten vastgesnoerd.
En nu, een echte, innige kinderlijke lust welt ook in het hart der jonkvrouw op, al is zij eene koningsdochter met een' koningszoon geëngageerd.
Op zekeren dag, zegt de gelukkige bruid, regt burgerlijk tot den bruidegom, - de liefde kan ook prinsen en prinsessen burgerlijk maken:
‘Een verzoek, geliefde!’
En de gelukkige bruidegom antwoordde dood eenvoudig en burgerlijk:
‘Uwe wenschen zijn voor mij bevelen, schoone Leida.’
‘Breng mij op straat, en op de brug, maar te voet. En de gravin Duvoir moet ons vergezellen!’
‘Is dat alles?’
‘O! dit is veel, Willem. Ik heb dat nog niet durven vragen.’
‘En welke boosaardige draak belette het u?’
‘Het boosaardige gedierte der hofetikette, in de gedaante van oude boeken en oude overleveringen, eenen snuivenden hofmaarschalk, en eene grootmeesteres met een rooden neus.’
‘Dat zijn zoowat een half dozijn draken, en nog wel booze en vuurspuwende.’
‘En waartoe, beste vriend, dienen de booze en vuurspuwende draken?’
‘Goed opgemerkt, lieve Leida, voor hartelijk verliefde prinsen moeten zij wel uit den weg.’
| |
| |
De gravin Duvoir werd oogenblikkelijk ontboden. Toen gingen zij eindelijk, te voet, arm in arm, op straat, op de brug, onder het volk, en in hun gemoed was regt hartelijke vreugde, en het gemeene volk, onder hetwelk zij zich mengden, had zijne hartelijke vreugde met haar en om haar.
Ook was er geen kadet gereed, om een' aanval te wagen.
De heeren Barnstein en Verstolken waren, na hun avontuur op de brug, spoedig tot tweede luitenants bevorderd; maar zij werden ook te gelijker tijd in eene verafgelegene garnizoensstad verplaatst.
Daarop waren zij eerste luitenants geworden.
In de residentie had men hen echter niet weêr gezien. Doch ik vergis mij, de eene was er nog een paar maal geweest.
Drie jaren waren sedert zijn brugavontuur verloopen.
Prinses Adélaïde was eene gelukkige kroonprinses geworden, en daarna eene niet minder gelukkige koningin. Want, geachte lezers, koninginnen kunnen ook gelukkig worden, al gebeurt het ook maar zeer zelden.
Gravin Duvoir werd weduwe.
De oude generaal was tachtig jaren oud geworden. Hij was altijd vrolijk en beminnenswaardig gebleven. Zijne gemalin had hem steeds met de opregtste liefde behandeld; en zijn leven had slechts blijde en voorspoedige dagen gekend. Maar hij moest toch eindelijk deze schoone aarde vaarwel zeggen, om tot een beter en gelukzalig leven in te slapen.
Toen hij zijn einde voelde naderen, liet hij zijnen neef, den luitenant Verstolken, den gewezen kadet van de brug, uit de verwijderde garnizoensstad bij zich overkomen.
De jonge man was een eerlijk mensch gebleven.
Men had ook nooit gehoord, dat hij weder eene attaque, zooals die op de brug, ondernomen had.
Hiertoe bestond zekerlijk eene bijzondere reden.
Op het uitdrukkelijkke verlangen van zijn' oom, had hij dezen eenige keeren in de residentie moeten bezoeken, en de oude generaal had toen de gelegenheid gehad, uit vier jonge oogen zulke zonderlinge, vurige en in hunnen gloed zoo duidelijk sprekende blikken te zien, dat hij, ofschoon hij in zijn hart daarover innige vreugde gevoelde, evenwel met een beden- | |
| |
kelijk hoofdschudden bij zich zelven zeide: ‘Ik vrees toch, dat ik een' dommen streek heb begaan; maar de goede God is genadig, zoowel wegens oude generaals, als jegens jeugdige harten.’
En zoo was het ook.
Op zijn sterfbed, legde hij de handen der jonge menschen in elkander.
En toen het rouwjaar ten einde was, vierden zij hunne bruiloft.
Hiermede is mijne geschiedenis ten einde.
Juist daar, waar zij begon.
Maar welke is nu de zedeles van mijn eenvoudig, onopgesmukt verhaal?
Maar moet dan iedere geschiedenis eene moraal, eene zekere strekking hebben?
Heeren Recensenten, Referenten, enz., die zelven geene idées hebben, die niet eens eene geschiedenis kunnen verhalen, vorderen toch evenwel, dat deze een idée tot grondslag hebbe.
Ook doe ik gaarne afstand van alle aanspraak op een idée voor mijne geschiedenis; heeren staatkundige Aristarchen mogten anders, de hemel weet welke, er in vinden.
Eene zedeles echter heb ik reeds hierboven aangeduid. Zij dient tot leering voor jonge, aardige, vrolijke lezeressen, die boven de veertien en nog geen achttien jaren oud zijn, en die eene ontmoeting mogten hebben met een' jongen kadet, onder welken naam van kadet ik evenwel de vrijheid neem, ieder' jongman te verstaan, onverschillig of hij eene roode, witte of geene uniform draagt, die gaarne, volgens de uitdrukking van den ouden generaal Duvoir, eene attaque maakt. Voor zulke jonge mannen acht ik mij verpligt, zulke jeugdige, schoone lezeressen te waarschuwen; want het zal wel onzeker blijven, of zij het geluk hebben, te gelijker tijd, eenen braven en rijken generaal Duvoir aan te treffen, en dan nog blijft de zaak altijd gevaarlijk.
Dixi. |
|