Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1862
(1862)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 241]
| |
De Semietische volken en Professor E. Renan,
| |
I.De maan was opgegaan over de vruchtbare vlakte van Sinear, en gloeide, als ware zij van goud, aan het donkere azuur van den Oosterschen hemel. Hare stralen tintelen op de kabbelende golven van den Euphraat en overgieten die met gouden en zilveren vonken, en de trotsche rivier schijnt daarhenen te stroomen als een lint, geweven uit vloeibaar metaal. Onbeschrijfelijke tinten dalen van den purperen hemel over de weelderige dreven; in diepe, blaauwe toonen, met schitterend zilver omboord, rusten de zware bosschen in de verte, en in blinkende golven rolt de verfrisschende daauw over de uitgestrekte velden, smachtende naar deze lafenis na den verschroeijenden dag. Doch niet alleen het verheven landschap verkwikt zich in | |
[pagina 242]
| |
den zachten gloed der nachtkoninginne, nog andere voorwerpen worden door hare glanzen verlicht. Voor den verbaasden blik verheft zich in het zilveren schijnsel een wereld van steen, binnen ontzaggelijke muren besloten. Hoe schittert al dat marmer en goud, te helderder door de donkere, schoon doorschijnende slagschaduwen, die het omgeven. - Welke is die vreemde, hemelhooge toren, die aan de eene zijde tooverachtig verlicht, een reuzenfakkel gelijkt, die over de onmetelijke stad aan zijne voeten een twijfelachtig schijnsel werpt? Welke is die onafzienbare reeks van gebouwen van gebakken steen, die toch alle tot een groot geheel schijnen te behooren, - eene stad binnen de geweldige stad? - Maar wat treft ons oog daar ginds, aan de andere zijde van den Euphraat? Bergen van steen zijn het, wier toppen en hellingen met zwaar geboomte, met den weelderigsten plantengroei zijn bedekt. Hoe wuiven de kruinen der palmen en platanen in den nachtwind, hoe klateren die in het maanlicht fonkelende watervallen, en zetten leven bij aan het landschap, dat zonder dit geheel in rust weggezonken zou zijn. Die wereld van steen is Babylon, de Semietische, omgeven door haren ringmuur, - het eerste wonder der wereld. Die trotsche toren is de tempel van Belus met zijne onmetelijke schatten. Die onafgebroken rei van prachtige gebouwen, uren in omtrek beslaande, is één der paleizen van Babels koningen. Die ontzettende terrassen zijn de heuvelen die Nebucadnesar gebouwd heeft om zijne gemalin Amyïtis het gcmis der bergen van haar vaderland te vergoeden; - het tweede der wereld-wonderen.
Doch wie is die trotsche figuur, die daar statig henentreedt over de witmarmeren zerken, welke het hooge dakterras van dat paleis bevloeren? Zijne zware, zwarte lokken worden bijeen gehouden door een breeden gouden haarband met groote diamanten. Verheven is het edele gelaat door den donkeren, in het midden gescheiden baard omgeven. Doordringend zijn de oogen, tintelend van verstand, doch welker blik de onbepaaldste gehoorzaamheid gebiedt. De leden zijn bedekt met een laag afhangend gewaad van het | |
[pagina 243]
| |
fijnste lijnwaad, met gouden bloemen doorweven, en om het midden bevestigd door een gordel, die, in het maanlicht zelfs, stroomen lichts uitgiet, uit bronnen van saffier, topaas en smaragd gevloeid. Wie is die prachtige figuur, in dat prachtige gewaad? Het is Nebucadnesar de Groote, koning van het Semietische Babel, een der volmaakste typen van den Oosterschen vorst. Met innig welgevallen slaat hij den blik om zich henen - en deze blik tintelt van genie en van gevoel van daarstellingskracht. - In rustige stilte ligt de ontzaggelijke stad aan zijne voeten te blinken. Alles rondom hem zwijgt. Is dat niet het Babel dat ik gebouwd heb? - zegt hij bij zich zelven, en zijne gedachten verliezen zich in een magtig, doch streelend gevoel.
Daar lag hij neder, hij een der verhevenste vorsten van het land der morgenzon, in het schitterend rustvertrek, op zijn even schitterend leger. Dat groote Babel, dat hij gebouwd had, vertoonde zich voor zijne levendige verbeelding en in zijn werkzaam brein ontwikkelden zich gedachten, vormden zich plannen om die grootheid nog grooter, dien luister nog luisterijker te maken. Geheel hiermede vervuld, slaapt hij in, en allengs openen zich zijne oogen, voor de ‘gezigten zijns hoofds.’ Ziet, daar was een groot beeld, - dit beeld was treffelijk en zijn glans was uitnemend, - staande tegen hem over, en zijne gedaante was schrikkelijk: dat is: ontzaggelijk groot. Het hoofd van dit trotsche beeld was van gedegen goud, borst en armen waren van zilver, lendenen en heupen van koper, de becnen gedeeltelijk van ijzer, gedeeltelijk van een mengsel van ijzer en leem. (Daniël II). Als met de overtuiging dat dit gezigt eene magtige beteekenis heeft, in verwijderde eeuwen blikt, ontwaakt de koning, doch, schoon nog geheel onder den magtigen indruk van het droombeeld, zijn hem de bijzonderheden ontschoten. Hij heeft gedroomd, groote dingen gezien, dit weet, dit gevoelt hij; - maar wat, maar welke, - dat weet hij niet meer. Geene menschelijke wijsheid, zelfs niet die der Chaldeeuwsche | |
[pagina 244]
| |
geleerden, - zij bekennen het zelven zoo nederig, - is in staat het vervlogen droomgezigt in des konings geheugen te doen herleven; - dit was het werk van Hoogere Magt. Zóó was het ook. Daar verschijnt Daniël, de afgezant van die Hoogere Magt. Hij spreekt tot den koning, en onder het hooren van de woorden, die van zijne lippen vloeijen, verdwijnen de nevels, klaart de duisternis op, en, - daar staat het heerlijke beeld weder te schitteren, daar glanst dat gouden hoofd weder als met den gloed van het vuur. En nu, - neen, hij heeft zich niet bedrogen, het droombeeld blikt ver in de toekomst, heeft eene diepe beteekenis. Weder opent zich de mond des profetenGa naar voetnoot(1), en de eerste woorden die zijn oor treffen zijn deze: ‘Dat gouden hoofd zijt gij!’ En wie sprak ze? - Een gezant van den Oneindige, achter wien de verst verwijderde eeuwen liggen, die alles wat gebeuren zal reeds van eeuwigheid heeft gezien. Na dit ‘gouden hoofd’Ga naar voetnoot(2) zou wel de Perzische monarchie opstaan, doch die zou slechts van zilver wezen, de Macedonische van koper, de Romeinsche ‘hard als ijzer’ en het in het Westersche en Oostersche gesplitste rijk, van ijzer en ‘modderig leem.’ Treffende tegenstelling. Goud en modder, - om niet eens van hoofd en voeten te spreken. - En dat gouden hoofd was de Semietische stad, het ijzer en leem een der prachtigste voortbrengselen der niet-Semietische volkeren, was Rome, - het Rome der keizers. Trotsche, prachtige Semietische, vruchteloos hebt gij ‘koningin der steden’ het gouden hoofd ten hemel geheven, vruchteloos uwen luister ten toon gespreid. Maar hoe welsprekend hebt gij voor uwe tijdgenooten gepredikt, welk onderwijs der wereld gegeven in uwe wonderen van duizelingwekkende kunst, van zuiveren smaak, van grenzelooze wetenschap. Maar nogmaals, vruchteloos was die prediking; van | |
[pagina 245]
| |
dat verheven onderwijs heeft het nageslacht geen nut getrokken, het is, ondanks uwe verheven lessen achteruit gegaan; uw goud is leem geworden, en nu zegt het: wij zijn, in de kunst, niets aan u verschuldigd; die Semietische volken waren zoo weinig kunstenaarsGa naar voetnoot(1)! | |
II.Als donker saffier welft zich boven ons de hemel, de gouden glansen der zon worden door geen wolkje onderschept. Hoe zuiver teekenen zich in de wijde verte de omtrekken der Libysche bergen in purper en goud; hoe schittert het schoone groen der onafzienbare velden in alle schakeringen van de edelste smaragd. Hoe liefelijk vloeit die breede stroom daarhenen, maar tevens hoe trotsch slingeren zich zijne magtige meanders door de weelderige vlakte, als ware hij het zich bewust, dat hij het is, die het gelukkige EgypteGa naar voetnoot(2) tot een ‘hof des Heeren’ maakt. Wij volgen de kronkelingen van den zilveren vloed en zien eensklaps op zijnen linkeroever eene stad verrijzen van ongehoorde afmetingen en vervuld van cyclopische tempels en paleizen. Het is Thebe ‘met honderd poorten’ de zetel der priesterdynastiën; het hoofd van rood marmer ten hemel geheven, de voeten badende in den heiligen Nijl. | |
[pagina 246]
| |
Welk eene ontzaggelijke kunst heeft voorgezeten bij den bouw van die renzengevaarten, welk een smaak heeft aan die bergen van marmer die ligtheid en sierlijkheid geschonken, die hun geweldig gewigt en omvang ten eenemaal doen vergeten. Door een woud van obelisken, monolithen van voorbeeldelooze hoogte, van liggende sphinxen, door meesterhand gebeiteld, van zittende standbeelden van tachtig voet hoog, treft een tempel den verbaasden blik, die in zijne ontzettende vormen de meeste der overige gevaarten achter zich laat. Wij treden dien binnen en nu - welk een schouwspel! Hij beslaat eene onafzienbare ruimte en wordt geschraagd door een woud van kolommen, waarvan elke honderd zes en veertig voet in omtrek heeft. Wij verliezen ons in die vreesselijke gewelven, maar toch doet de smaakvolle bevalligheid van het geheel weldra het drukkende van zulk eene grootschheid vergeten. Hoe luchtig en sierlijk winden zich die ellenhooge lotusbladeren tot kapiteelen om die rotsen van graniet, tot kolommen verwerkt, hoe schittert alles in den zachten gloed van wit, hemelsblaauw en goud, dat zuilen en wanden bedekt. - Op die wanden en zuilen, en in die kleuren leeft de historie der priester-koningen in ontzaggelijke beelden, en het heilige schrift schrijft, in zijne geheimzinnige teekenen, daar tusschen de fasten van hun bestuurGa naar voetnoot(1). Maar hoe! o wonder van werktuigkunde! Slechts enkele zerken van rood marmer strekken den vreesselijken tempel ten zolderingGa naar voetnoot(2). Hoe zijn die ontzaggelijke monolithen hier gebragt uit de honderd uren ver verwijderde steengroeven van Arsinoë, aan de katarakten van den Nijl; hoe vervoert door de woestijn en hoe, hier aangekomen, daar in hun geheel op die zestig ellen hooge kolommen nedergelegd. Wie zegt het ons? | |
[pagina 247]
| |
Arme, Semietische volken, uwe kunsteloosheid wrocht wonderen van kunst!
Maar gij, hecatonpylos Thèbè, hebt gij ook te vergeefs uwe duizelingwekkende gewrochten, uwe geweldige meesterstukken zulk eene reeks van eeuwen voor de wereld ten toon gespreid; heeft uwe prediking, hebben uwe lessen ook geene sporen bij het nageslacht achtergelaten? Neen; men moge dan zeggen ook aan u niets verschuldigd te zijn, Cecrops en Danaus, de broeder van Sesostris (AEgyptus) hebben de spranken van uwe onmetelijke kunst, van uwe grenzelooze wetenschap en daarstellings-vermogen op Griekenlands bodem overgebragtGa naar voetnoot(1), en dáár zijn deze in den gloed van het genie, onder de meesterhand van een Phidias vooral, tot eene nieuwe kunst geworden, die de latere wereldGa naar voetnoot(2) op hare beurt ten fakkel heeft gestrekt; die in schoonheid en bevalligheid van vormen u opzijde streeft, maar toch nimmer de ontzettende grootschheid uwer gewrochten zal evenaren. Neen, niet vruchteloos hebt gij uwe verheven lessen ge- | |
[pagina 248]
| |
geven, uwe orakeltaal gesproken. Neen, nog leven uwe epopeën van marmer, uwe gedichten van graniet, en spreken nog welsprekend tot het nog levende menschengeslacht, dat als verpletterd staat tusschen de overblijfselen van zóóveel grootheid, van zulk eene kunst. | |
III.De avond was gedaald over Gibeon; de avond van den dag die den rook van duizend brandoffers ter eere van Israëls God had zien opstijgen, en de vorstelijke jongeling, die dit offer den Heer gebragt had, Salomo, de zoon van David, ligt op zijn leger en sluimert. Hij sluimert en, even als bij Nebucadnesar den Groote in volgende eeuwen, openen zich zijne oogen voor ‘de gezigten zijns hoofds.’ De Heer, die zijn offer had aangenomen, schoon het niet op de uitsluitend daartoe geheiligde plaats was gebragt, verschijnt hem en doet hem de gewigtige vraag: ‘Wat wilt gij dat ik u geven zal?’ En wat antwoordt de jeugdige koning? Hij begint met den God van zijnen vader te verheerlijken voor de weldaden aan dien vader bewezen, voor zijne trouw hem gehouden, gevende hem eenen zoon na hem op den troon Israëls, van dat Israël, dat door Davids geweldig zwaard magtig en groot was geworden, dat in menigte boven alle omliggende volken verheven was. Hij gevoelt al het gewigt van zijne roeping, hij de ‘kleine jongeling,’ en niets komt hem zoo wenschelijk, zoo onmisbaar voor, als ‘een verstandig hart om des Heeren volk te rigten, onderscheidende verstandiglijk tusschen goed en kwaad.’ - Hij noemt Israël Uw volk, en brengt door dit woord de hulde, de welbegrepen en daarom zoo nederige hulde van den leenman aan zijnen goddelijken leenheer en zijn woord is ‘welbehagelijk’ in Gods oor. - Daarom, is het antwoord, dat gij niet hebt begeerd een lang leven, noch rijkdom, noch een overwinnend oorlogszwaard, maar verstand om regt te doen in de gerigtszaken mijns volks, zoo zal ik u een wijs en verstandig harte geven; er zal niemand zijn geweest en ook niemand komen die dit in hooger mate bezeten heeft dan | |
[pagina 249]
| |
gijGa naar voetnoot(1), en al hebt gij geen rijkdom noch eer begeerd, toch zal ik u daarmede zegenen; gij zult ook daarin uitblinken boven alle vorsten, uwe tijdgenooten. En Salomo waakte op ‘en ziet, het was een droom,’ die hem echter klaar als de werkelijkheid voor den geest stond. Hij snelt naar Jeruzalem terug en offert zijnen grooten weldoener dankofferen; - nu op de geheiligde plaats. Weldra zou er evenwel een ander heiligdom verrijzen. Reeds in Davids hart was het geweest den Heer een huis te bouwen, maar er kleefde te veel bloed aan de handen van den geweldigen krijgsman, en eerst aan zijnen zoon zou dit vergund zijn. Met alle hem ten dienste staande wijsheid en magt wijdde deze zich aan het heilige werk. Tweehonderd duizend werklieden hadden zeven jaren gearbeid en Moria's top prijkte met het schoonste gebouw, dat de wereld misschien immer heeft gezien. De dag der inwijding nadert en gansch Israël stroomt naar Jeruzalem, - naar den tempel. Daar stond het heerlijke gebouw, honderd twintig ellen hoog, geheel van de edelste marmersoorten en ‘kostelijke steenen’ opgetrokken, en overdekt met versierselen van gedreven goud, te fonkelen in de stralen der Oostersche morgenzon. Door de geopende deuren slaan wij den blik naar binnen en daar treft niets dan goud het oog. De wanden zijn daarmede overtogen, reukaltaar, tafel der toonbrooden, kandelaar, alles, alles zuiver goud, van het ‘allerkunstigste werk.’ Deze gulden zaal wordt van een nog kostbaarder vertrek afgescheiden door een prachtig tapijt, ook van het ‘allerkunstigste werk,’ met bloemen en engelen in hemelsblaauw en wit, in purper en karmozijn doorwevenGa naar voetnoot(2). Daarachter is het niemand vergund den blik te slaan. - | |
[pagina 250]
| |
Toch weten wij dat daar alles evenzeer van goud is, ook de tien ellen hooge Cherubijn, die de tien ellen breede vleugelen over het Verzoendeksel en de Verbondsark uitbreiden, dat zoldering, wanden en vloer met ‘het digste’ goud zijn overtogen, waarop, schoon in een geheimzinnig duister gehuld, festoenen van palmloof en opene bloemen zijn gedreven, waar tusschen zich cherubijnen vertoonenGa naar voetnoot(1). En daar buiten, in den uitgestrekten voorhof wordt de blik getroffen door twee gepolijst koperen kolommen door gouden natwerk verbonden, door het reusachtige koperen brandofferaltaar, door de geweldige koperen zee op twaalf koperen runderen rustende. Dertig ellen is haar omvang, eene handbreedte hare metaaldikte en dit ontzaggelijke gevaarte is met zijne versierselen van runderen en rozen in ‘eene gietinge’ gegotenGa naar voetnoot(2) ‘in de vlakte der Jordaan, in vaste aarde goot ze de koning,’ dat is: Hiram Abi, des konings opperste bouwmeester bij het prachtige werk van den tempelbouw. Maar welke heerlijke toonen treffen plotseling ons oor en doen het oog uitrusten, vermoeid van de bewondering van zóóveel kunst en pracht. Het is de kapel van David, de koninklijke toonkunstenaar, het is die onafzienbare schaar van Levieten, in lange, sneeuwwitte kleederen met hemelsblaauwe gordels, die de zilveren trompetten steken ter eere van Israëls grooten Koning, die dezen dag bezit zal komen | |
[pagina 251]
| |
nemen van het paleis Hem gebouwd. Aan hunne prachtige fanfare, die over geheel Jerusalem weerklinkt, paren zich de magtige toonen van bazuinen en cymbalen. - Ontzaggelijke klanken! Alles zwijgt en rilt, van den diepsten eerbied doordrongen. Daar nadert de hoogepriester aan het hoofd van een drom priesteren, in zijn verblindend gewaad van hemelsblaauw en goud, met zilverwit en karmozijn doorweven. Op zijne borst gloeijen, in den borstlap, twaalf reusachtige edelgesteenten, en diamanten en robijnen schitteren tusschen het goud van hoofddeksel en ephod. Hem volgt de jeugdige koning in een eenvoudig wit gewaad, alleen met de kroon van Israël gesierd, en hij beklimt het koperen gestoelte, dat hij midden in den voorhof, voor zich heeft doen oprigten. De ruisschende muziek zwijgt, trompetten en bazuinen verstommen en stem- en roerloos staat geheel Israël. Daar breidt de verheven jongeling zijne handen uit naar den hemel, ‘buigt zijne knieën’ en van zijne lippen vloeit dat prachtige gebed, zoo majestueus in zijn plegtigen eenvoud, zoo oneindig rijk in gedachten, dat dit alleen het bewijs zou kunnen leveren, dat hij buitengewone wijsheid van God ontvangen had. Naauwelijks is het laatste: ‘hoor Gij dan van den hemel, de plaats Uwer eeuwige woning, hoor Gij dan en verhoor!’ door den koning uitgesproken of: - De Heer had gehoord en verhoord. Daar daalt van den azuren hemel een schitterende bliksemstraal; de dikke rook van het daardoor ontstoken brandoffer stijgt statig ten hemel, en Israël en zijn koning vallen, als verpletterd door zóóveel majesteit, op het aangezigt neêr.
Zijn wij ook aan u niets verschuldigd heilige en prachtige bladzijden van Israëls historie? Spreekt gij dan niet nu nog tot elk een die u leest, u leest met een voor uwe schoonheid en verhevenheid ontvankelijk gemoed? - Ja, gij zult alle eeuwen door God en Zijne groote daden blijven prediken en ons de bewijzen blijven leveren van eene ongeëvenaarde, onnavolgbare kunst.
Wij kennen Babylon uit de beschrijvingen van Herodotus | |
[pagina 252]
| |
en anderen, die het zagen. De beschrijvingen van den eerste zijn hoogst naauwkeurig, dit blijkt uit hetgeen Thebe, dat hij ook zag en beschreef, nog getuigt; - Thebe's tempels en paleizen bestaan nog en van Jeruzalems onvergelijkelijken tempel wordt ons in het oude testament de uitvoerigste beschrijving gegeven. Van de pracht van dezen laatste kan het volgende, hoogst eenvoudige voorval een denkbeeld geven. Nebucadnesar had Jerusalem ingenomen, den, door zoo vele van Juda's koningen ontheiligden tempel verwoest, en zijne schatten medegevoerd, waaruit hij de laatste bloemen zou vervaardigen aan de kroon van zijne ‘koningen der steden,’ het Babel, dat hij had gebouwd. Zeventig jaren zijn daarna verloopen; Nebucadnesar is gestorven, Babel zelf is gevallen en Cyrus en Darius na hem, vergunnen Israël naar zijne tenten terug te keeren en stellen het in staat om den tempel te herbouwen. Hij verrijst, en oude van dagen, die ‘de heerlijkheid des eersten huizes’ gezien hadden, vergelijken hem met dat eerste huis en - weenen. - Het verschil was te groot. Ten tweedemaal valt Jerusalem, ten tweedemaal wordt de tempel verwoest. - Bij die verwoesting werd ook geweend, en wie was het, die tranen stortte over den val van dat toch ook prachtige gebouw? - Titus, de veldheer der Romeinen. En van waar kwam Titus? uit Scytië, uit Sarmatië, van de uiterste grenzen van het toen nog barbaarsche noordelijke Europa? - Neen, uit Rome, het Rome der keizers, en hij had de magtige gewrochten der Romeinsche bouwkunde, hij had Nero's gouden paleizen gezien. Die Semietische volken waren zoo weinig kunstenaars. - De vervulling der profetie: ‘Goud en modderig leem.’ | |
IV.Na Babel en Thebe in het licht hunner prachtige kunst en een gevolg daarvan, hunne verpletterende grootschheid, en Jerusalem in den oneindig schitterender glans der Godsvereering te hebben beschouwd, zouden wij ook Tyrus en Sidon kunnen doen spreken over een ontzettenden handel, den wereldhandel dier tijden, over eene kolossale industrie, eene andere uiting van kunst en wetenschap, - maar er | |
[pagina 253]
| |
is genoeg gezegd om te bewijzen, dat, wanneer opvolgende geslachten niets aan de heerlijke monumenten der Semietische oudheid zijn verschuldigd of te danken hebben, dit de schuld is van die opvolgende geslachten, die de onvergelijkelijk schoone lessen hebben veronachtzaamd, die niets hebben geleerd. Het zal toch wel niemand in de gedachten komen om van een persoon, die eene rijke nalatenschap door onachtzaamheid heeft laten verloren gaan, te zeggen, dat hij niets aan den erflater verschuldigd is. De menschengeslachten die elkander hebben opgevolgd, zijn die onachtzame erfgenaam, de Semietische volken hebben genoeg nagelaten, genoeg geleerd, gepredikt, maar hun onderwijs is voor ons verloren gegaan, wij kunnen niet meer voortbrengen wat zij hebben voortgebragt en nu maakt zich eene stem uit de universiteit van Parijs van onze verpligting aan hen af door eene magtspreuk, en leert en predikt op hare beurt: op het gebied der kunst zijn wij niets aan u verpligt.
Wij bewogen ons in de tafereelen, van drie der Semietische volken opgehangen, voornamelijk op het terrein der bouwkunde: Bouwkunst, wat heeft dit woord een magtigen zin, welk eene vereeniging van denkbeelden; de hoogste kunst en de meest veelzijdige wetenschap, op het naauwste vereenigd met een voortbrengingsvermogen waarvan wij ons geen denkbeeld kunnen vormen, welks gewrochten, gelijk te Thebe, veertig eeuwen hebben getrotseerd. De stem uit Parijs heeft toch nog de goedheid om aan de oude Egyptenaren kennis van de wiskunde toe te schrijven, maar zij hebben, zegt zij verder, geene wiskundige werken, gelijk dat van Euclides voortgebragt. - In het midden latende wat de Egyptenaren in dit opzigt hebben bezeten, hetgeen ons niet bekend is, bepalen wij ons tot de nog bestaande blijken, dat zij tamelijk grcote wiskundigen zijn geweest. Euclide's werk is door ons bestudeerd en begrepen, en een gevolg daarvan, als algemeenen eenigen leermeester erkend; de ontzaggelijke mathematische werken - van hoogere wiskunde - door het oude Egypte in de tempels en paleizen van Karnac, in de rotsmonumenten in marmer en graniet geschreven, door ons niet begrepen, voor ons ten eenemale onna- | |
[pagina 254]
| |
volgbaar, gevolgelijk als geheel onbruikbaar ter zijde gesteld. Eene eerlijke handelwijze. Het zal evenwel niet herhaald behoeven te worden, dat volken, die zulke monumenten hebben daargesteld, voor tijdgenoot en nakomelingschap welsprekend hebben gepredikt en nog prediken, en dat, wanneer deze geen het minste nut van dit onderwijs hebben genoten, zij toch hunnen pligt hebben gedaan en het ons niet vergund is te zeggen: wij zijn u niets verschuldigd op het gebied der kunst. Vooronderstelt eens dat er in Nederland nog geene enkele stoomboot de wateren doorkliefde, dat er nog geen enkele ‘felle salamander over het tweelingspoor ratelde,’ dat hier de electrische vonk de gedachten nog niet met de snelheid van het licht naar de meest verwijderde oorden voerde, zouden wij dan tot de ons omringende volken, die sinds lang al die voorregten genoten, mogen zeggen: wij zijn niets aan u verpligt? Het zou razernij zijn hun te wijten wat onze schuld is, en dit teekent juist onze verhouding tot de groote zonen van Sem.
Nog eens: in de kunst zijn wij niets aan hen verschuldigd, zegt de heer Renan. Wanneer het na het gezegde over de Bouwkunst nog noodig mogt zijn hierop terug te komen, wijzen wij al weder op hetgeen er van de Egyptische beeldhouwkunst nog bestaat. Hoe juist, ja bevallig zijn die kolossale beelden, die in hunne stijfheid zoo volkomen aan den eisch der monumentale kunst voldoen. Hoe schoon zijn die sphinxen gebeiteld, - nu zonder eenige stijfheid, - welk eene uitdrukking, welk eene verhevenheid in die voortreffelijke hoofden, zelfs in dat der groote sphinx van Dsjizeh, wier buste honderd vijftig voet hoog is. Meesterstukken worden ze door bevoegde beoordeelaars, die ze zagen, genoemd, en wij, die er slechts de af beeldingen van mogten zien, geven ze denzelfden naamGa naar voetnoot(1). En die ‘meesterstuk- | |
[pagina 255]
| |
ken’ bestaan nog; het is den kunstenaar vergund ze te bestuderen, ze na te volgen; - zij onderwijzen dus nog en men is toch altijd iets verschuldigd aan dengenen van wien men onderwijs ontvangt. - En welk een karakter had die kunst der Egyptenaren, der Hebreën en Assyriërs. Hoe eigenaardig aan elk dier natiën; één in grootheid en grootschheid, maar hoe verschillend in opvatting. - Doch het is hier de plaats niet hierbij stil te staan.
Op staatkundig terrein zijn wij hun evenmin iets verschuldigd. - Nu stemmen wij den Franschen hoogleeraar toe, dat, zoo men de staatsinrigting der Semietische volken van die tijden op onze maatschappijen wilde toepassen, dit geene voorbeeldige uitkomsten zou opleveren, schoon Frankrijk zelf in de laatste eeuw, in het staatkundige, wel eenigzins op een dier volkeren van vóór vierduizend jaar geleek, Maar wat is de grondslag, de ware basis van elke staatkundige maatschappij? - is deze niet wet, en ligt de grondslag van elke zedelijke, dat is, beschavende wetgeving, niet in Exodus XX? Die Tien Geboden zijn de Grondwet der volken van eene geheele wereld, en gelukkig zij die dat erkennen, die wetten maken naar hunne behoeften, doch steeds op dien grondslag gebouwd? Wanneer de Tien geboden door elk mensch, in welke maatschappij ook, naar zin en letter werden gageleefd, zouden vele andere wetten geheel overbodig zijn, De mensch Jezus, die genade heeft gevonden in het oog des heeren Renan, is gekomen om die wet te vervullen, dat is, | |
[pagina 256]
| |
daaraan in allen deele te gehoorzamen, en: hoe heeft Hij geleefd? - Ook in het staatkundige heeft hij ons een voorbeeld nagelaten. Wanneer wij nu de Wet, die zóó kan doen leven, het eenige ware model van wet, dus de grondslag van elke staatsregeling, aan een der Semietische volken zijn verschuldigd, moet het vreemd klinken, dat wij hun in dit opzigt ook niets zijn verpligt.
Ook onze dichtkunst heeft niets aan die volken te danken. - Goed voorgaan doet goed volgen, zegt het spreekwoord, ja, voorgaan is het beste onderwijs dat kan worden gegeven. Zijn nu de Hebreën niet goed voorgegaan? Uitstekend, onverbeterlijk, onnavolgbaar. - Prof. van der Palm stelde het boek van Job, op het gebied der dichtkunst, boven alles wat daarna is voortgebragt en het is het oudste van alle boeken. Da Costa heeft ons de bewijzen geleverd van wat het is met het merg der leeuwen gevoed te zijn, in zijne zangen op de vorstelijke leest van Israëls magtige barden geschoeid. En die barden Israëls, de profeten, - ‘welsprekende tribunen’ noemt hen de stem uit Parijs, - welke meesterstukken hebben zij geleverd. Welke prachtige vergelijkingen, welke ontzettende, welke liefelijke beelden. Hartverheffend en verpletterend, wegslepend in hunnen diepen weemoed, zacht en gevoelig, troostvol en hoopvol in hunne aankondigingen van nameloos wee, - zóó zijn hunne zangen; zóó spreken zij nog tot het hart. Des hoogleeraars oordeel over de Psalmen is gunstiger, welligt omdat er, zooals hij zich uitdrukt, zonder deze geen Lamartine zou bestaan. De dichterlijke krijgsman doet ons echter heel iets anders hooren dan de larmoyante strophen van den Franschen dichter, en in hem vinden wij dat ontzaggelijk verhevene van Davids geweldige zangen niet weêr. Nogmaals, goed voorgaan doet goed volgen. Er is goed voorgegaan, en hij die goed weet te volgen zal zeker de laatste zijn, die zegt dat wij aan die boven alle beschrijving schoone dichtwerken niets verschuldigd zijn.
Ook onze wijsbegeerte en wetenschap hebben niets aan de Semieten ontleend. De hoogleeraar zegt zelfs: ‘De oude | |
[pagina 257]
| |
Semietische geest is uit zijnen aard tegen de wijsbegeerte en wetenschap. In Job is het opsporen der oorzaken bijna als goddeloosheid voorgesteld. In den Prediker wordt de wetenschap voor ijdelheid verklaard. Om dit te wederleggen treden wij niet in bijzonderheden, die ons te verre weg zouden voeren, maar merken alleen aan, dat Job zich niet tegen het opsporen dier oorzaken verklaart, maar wel tegen het streven zijner vrienden, om die te zoeken waar zij niet te vinden waren. De wederleggingen van de redeneringen zijner berstrijders, van Job zelven, zijn modellen van philosophie, daar zij de ware oorzaken opsporen en tot het ware doel leiden. En welk eene kennis, welk eene wetenschap, ja geleerdheid straalt in die schoone bespiegelingen door. De natuurkunde, de natuurlijke historie blijken grondig bestudeerd te zijn; de anatomie des menschelijken ligehaams is bekend tot in bijzonderheden in onze eeuwen eerst weder op nieuw ontdekt, en het menschelijk gemoed wordt tot in zijne verborgenste schuilhoeken doorgrond en opengelegd. Dit alles is er nog, ja, hoe langer hoe meer in te vinden, en daarom mag het teregt bevreemding baren, dat dit eerste, doch beste model van geleerde philosophie, als in strijd met wijsbegeerte en wetenschap wordt aangewezen. Ook ten opzigte van den Prediker, door den hoogleeraar in de tweede plaats genoemd, is dit alles waar. In dezen wordt de wetenschap ijdelheid geheeten, en dit is, van het standpunt van Salomo en van hen, die het met hem eens zijn, beschouwd, het heerlijkste resultaat waartoe de ware wijsgeer ooit kan geraken. Niet de wetenschap, als wetenschap toch, noemt hij ijdelheid, neen, de hooge waarde van deze is misschien door niemand beter erkend dan door den koninklijken wijsgeer, maar zij wordt het wanneer zij in de plaats wil treden van dat, wat haar beginsel moet zijn ‘de vreeze des Heeren.’ Dan, maar ook dan alleen, treft haar dit onherroepelijk vonnis, en te regt, want die ‘vreeze’ is de eenige ware wijsbegeerte, die door niets aan het wankelen kan worden gebragt. En de Spreuken. - Wáár zijn stelsels van Pythagoras, van Zeno, Aristoteles en Plato gebleven, maar tevens, wáár vindt men, bij alle beschaafde christelijke volken, de Spreuken | |
[pagina 258]
| |
van Salomo niet? - ‘De Semietische wijsheid kwam nooit verder dan gelijkenissen en spreuken,’ - luidt het magtwoord uit Parijs; maar wat zijn die spreuken? Zijn zij niet de eindresultaten, waartoe eene onbegrensde wijsheid, in hare onafgebroken studie van het menschelijk hart, in al zijne toestanden, is gekomen; bevatten zij niet de heilzaamste geneesmiddelen tegen elke ziekte der ziel; in één woord, zijn zij niet nog de bron der ware wijsbegeerte voor eene geheele menschheid en hare duizende geslachten. - Nog eens, wáár zijn de Pythagoristen en Stoïcijnen? en wáár is Salomo niet? Die aan Salomo's geschriften philosophie ontzegt, waarlijk, die moet ze niet kennen. Voor hen, die ze kennen, zal het wel onnoodig zijn op de hooge wetenschap en geleerdheid te wijzen, die deze geschriften ook zoozeer kenmerken. Deze springen elken lezer in het oog. - Het laatste hoofdstuk van den Prediker getuigt, in zijne overgelijkelijk schoone, dichterlijke inkleeding, van ééne zoo diepe kennis van het organisme van den mensch, van de functien der verschillende deelen daarvan, dat wij ons nu eerst kunnen beroemen op dezelfde hoogte te staan, die Salomo vóór drieduizend jaar had bestegen.
En welke is de letterkundige waarde van deze geschriften en van de andere in den grooten bundel der litteratuur der Hebreën vervat? Deze is onschatbaar. - Getuigt het, onder zoovele, gij prachtige bladzijden der aartsvaderlijke historie, waarvan, - ik zeide dit reeds elders, - de hoofdstukken niet slechts kunnen worden vergeleken bij onwaardeerbare schilderstukken, maar bij kabinetten, met de schitterendste kunstjuweelen gevuld. Alweder, Semietisch volk, het zijn, ook in dit opzigt, groote, zeer groote dingen die gij spreekt! En al die schatten bezitten wij nog, is het dus niet onze schuld als wij daaruit niet geput hebben en niet nog aanhoudend putten?
Het letterschrift hebben wij aan de Phoenicische, onze godsdienst aan de Hebreeuwsche Semieten te danken, dit | |
[pagina 259]
| |
viel wel niet te ontkennen en wordt dan ook door den heer Renan erkend. - Wij zijn het ook ten volle met hem eens en behoeven daarover dus niets te zeggen. Wij kunnen ook zeer goed begrijpen dat hij verder den mensch Jezus een onvergelijkelijk mensch noemt. Er is ten minste nog geen tweede opgestaan, die, even als de groote Nazarener, door het enkele woord zijner korte prediking, elke bestaande godsdienst omver heeft geworpen, eene geheele wereld heeft vervormd, eene reeks van menschengeslachten heeft geregenereerd en blijft regenereren, dat wij, met den professor, hen ook niet zouden willen tegenspreken, die hem meer dan mensch noemen.
Na al het gezegde komen wij eindelijk tot het door ons bedoelde resultaat, dat geheel in strijd is met de openbaring en leer van den Parijschen hoogleeraar, en geven als onze stelling: De Semietische volken waren kunstenaars wier gelijken nimmer zijn gevonden. Wij Indo-EuropeanenGa naar voetnoot(1) hebben aan ben in het staatkundig leven, in de kunst, dichtkunst, wijsbegeerte en wetenschap eene grenzenlooze verpligting. Scherpenzeel, 9 Mei 1862. |
|