Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1862
(1862)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijValschheid van het spreekwoord: ‘oost, west, t'huis best.’Er zijn, wij zijn er zeker van, huizen, waar geen te huis is: het huis van den waarachtig armen man, en nog een, waarvan wij later spreken zullen. De plaatsen, waar digte drommen een goedkoop betaald genot smaken, en de banken in herbergen en wijnhuizen zouden van hetgeen wij zeggen, eene treurige getuigenis kunnen afleggen. Daar begeeft zich de arme man heen, om een beeld te vinden van het ‘huis’ dat hij te huis niet vinden kan. Voor eene vuurplaat, die naauwelijks vuur genoeg draagt, om de natuurlijke warmte in de verkleumde vingers van eene groep rillende kinderen met hunne moeder te onderhouden, vindt hij in het koudst van den winter altijd een' knappenden haard en de gelegenheid, om, wil hij het, zijn slok bier warm te krijgen. In plaats van het knorrig geschreeuw van eene vrouw, vermagerd door gebrek, wacht hem dáár eene voorkomende bejegening, ver boven de waarde der beuzeling welke hij te besteden heeft. Hij vindt er vrienden, die zijn huis niet kennen, want de waarachtig arme heeft geene bezoekers. Hij kan er vernemen van hetgeen er in de wereld omgaat en een woordje meê over de politiek spreken. In zijne woning wordt geene andere dan de huiselijke politiek gekend. Alle belangen, practikaal of enkel beschouwend; alle 's menschen gemoed verruimende onderwerpen, die er hem het gevoel van geven, dat hij ook een deel uitmaakt van de | |
[pagina 235]
| |
groote maatschappij der wereldburgers, worden verstikt door de ééne, alles verdringende zorg om voedsel te verschaffen voor het huisgezin. Alle nieuws is nutteloos en onverschillig behalve den prijs van het brood. Te huis is er geene provisiekamer. Hier is er ten minste nog een schijn van overvloed; en terwijl hij in een' hoek, waar niemand acht op zijne armoede slaat, met smaak zijn stuk grof brood eet, mag hij soms den stevigen kost voor den waard en zijn gezin zien klaar maken. Hij ziet het toebereiden met belangstelling aan, en als hij den pot eindelijk van het vuur ziet nemen, komt het weder in hem op dat er vleesch en zulk soort van spijs, als hij daar aanschouwt, in de wereld is, hetgeen hij te huis was beginnen te vergeten. - Maar daarbij verlaat hij vrouw en kinderen. - Ja, maar welk eene vrouw en welke kinderen! Meer bevoorregten, door dat verlaten geërgerd, verbeelden zich daarbij een welvarend, aantrekkelijk huisgezin, gelijk dat, hetwelk hun te huis wacht. Maar ziet eens naar het gelaat van die arme vrouw, die daar voor de deur van de herberg staat te razen, waar iets, dat naar schaamte geleek, hem wilde terughouden, toen sterker aangrijpende ellende hem den drempel deed overstappen. Is dat gelaat, door den honger vermagerd; waar de ellende elken vrolijken, gezelligen trek sinds lang heeft uitgewischt; door toorn en haat gekenteekend, een gelaat om vertrouwelijk bij te huis te blijven? - O, het klinkt zoo schoon te spreken van het nederige maal, te zamen gedeeld! Maar als er geen brood in de kast is? Het onschuldig gesnap zijner kinderen neemt den prikkel van des mans armoede weg. Maar de kinderen der waarlijk armen snappen niet. Het is geene der minst akelige eigenschappen van dien stand, dat er geene kinderlijkheid in zijne woningen te vinden is. ‘De armen,’ zeide ons eens eene gevoelige oude baker, ‘brengen hunne kinderen niet groot; zij torschen ze groot.’ Het kleine, arme kind groeit binnen hunne muren ras op tot een te vroeg rijp, nadenkend mensch. Niemand heeft er tijd om het te koesteren; niemand acht het der moeite waard het te vleijen, te streelen, te sussen, te troetelen. Er is niemand om zijne tranen weg te kussen. Als het schreit, wordt het geslagen. Men heeft aardig gezegd dat ‘het jonge kind gevoed wordt met melk | |
[pagina 236]
| |
en lof.’ Maar de spijs van dit arme wicht was dun, zonder voedsel; de beantwoording zijner kinderlijke invallen en pogingen om de opmerkzaamheid te trekken, bittere, onophoudelijke bestraffingen. Speelgoed heeft het nooit gehad. Het groeide op zonder wiegeliedjes; het is vreemd gebleven aan de zoete genietingen der kindschheid; de vriendelijke liefkozingen, de aanlokkelijke geschenkjes, de aardige kleinigheden om het kind te vermaken; de voorgeprate leerrijke gekheden (des kinds hoogste wijsheid); het schrander bijgebragte vertelseltje, dat de kwelling wegneemt en heilzame speling biedt aan den ontluikenden geest. Het werd voortgesleept om te leven of te sterven gelijk het toeval wilde. Het had geene jeugdige droomen. Het trad eensklaps toe tot de ijzeren werkelijkheid des levens. Een kind is voor den waarlijk arme geen voorwerp van genot; het is enkel een mond meer die gevoed moet worden, een paar kleine handen om vroegtijdig aan het werk gezet te worden. Het is nooit zijne vreugd, zijne uitspanning, zijn genot; het maakt hem niet weêr jong, door de herinnering aan eigen jeugd. Die kinderen hebben om zoo te zeggen geene kindschheid. Het hart lijdt als wij die arme vrouw, eene vrouw van de betere soort der armen, met hare kleine meid hooren praten. Het is niet over haar spelen; over mooije boekjes; over vacantietijd, zoo als het dien ouderdom voegt; over het beloofde uitstapje, of de geprezen vorderingen ter school. Het is over wasschen en stijven, over eene open plaats als loopmeisje; over den prijs van het brood of de aardappelen. De vragen des kinds, die uitstortingen moesten zijn van naïve weetgierigheid, zijn vol berekenende, sluwe omzigtigheid. Het is vrouw geworden vóór het kind was. Het heeft naar de markt leeren gaan; het dingt, het knibbelt, het benijdt, het mort; het is gevat, sluw, scherp; snappen doet het nooit. Hadden wij er geen regt toe te zeggen, dat het huis van den waarachtig arme geen ‘huis’ is. Er is nog een ‘huis,’ hetwelk wij ons genoodzaakt achten, dien naam te ontzeggen. Het heeft eene voorraadkamer, die het huis van den arme mist; zijn huiselijk vertrek gemakken, die de arme niet droomt. Maar ondanks dit alles, is het geen ‘huis.’ Het is het huis van den man, door eenen overvloed van bezoekers gekweld. Schande op ons | |
[pagina 237]
| |
hoofd, zoo wij ons hart sloten voor de vele edelaardige vrienden, die vaak hunne woning voor ons nederig dak verwisselen. Wij klagen niet over gasten; maar over eindelooze, doellooze bezoekers; aanloopers, als wij ze noemen. Wij vragen ons soms uit welke lucht zij vallen. Het is de noodlottige ligging onzer woning, juist geschikt om ledigloopers van stad en land te verlokken. Wij zijn ouder dan wij waren, en de ouderdom wordt zoo ligt van zijn stuk gebragt. Op het zand in onze loopers is zoo heel lang niet meer te rekenen, en wij kunnen het slechts met leede oogen zien nederdalen bij zulke eindeloos herhaalde, beuzelende onderhoudingen. Op onzen leeftijd is soms alleen te zijn ons zoo noodig als de slaap. De toenemende zwakkelijkheden van den ouderdom vertoonen zich nergens sterker in dan in eenen ingewortelden afkeer van stoornis. Wat wij doen, wij worden er niet gaarne in verhinderd het te doen. Wij worden niet graag uit onzen gang gebragt, al legden wij ook maar een kaartje. In onze jeugd, mogten wij op nog zoo menigen wederkeerenden dag rekenen; nu is onze voorraad tot zoo weinig gebragt, en wij moeten nu met dat artikel wel wat spaarzaam zijn. Wij staan onze oogenblikken nu al even ongaarne af als onze dukaten. Wij ruilen gaarne onzen kostelijken tijd tegen dien van eenen vriend, die er ons zijnen eigen goeden voor wedergeeft. Dáár ligt juist het verschil in tusschen den hartelijk welkomen gast en den aanlooper. De laatste rooft uwen goeden tijd, en geeft u zijn kwaden in ruil. De gast is bij u te huis en u lief als uwe trouwe huiskat, of uw gezellig zingvogeltje; de aanlooper is de vlieg die uw venster binnengonst en er weêr uitgaat, niets nalatende dan een indruk van hindernis en bedorven spijzen. Sommigen van die bezoekers weten juist het oogenblik te kiezen, waarin zij u in uw middagmaal storen, en minder dan iemand duldt dat de ouderdom. Anderen verstaan er zich meesterlijk op u te overvallen juist nu gij een boek opgenomen hebt. Gij houdt op en ofschoon zij welhaast weder weg vliegen om den eersten den besten lezer, dien zij hunnen vriend kunnen noemen, te verrassen, is de toon van het boek bedorven en met Dante's ‘minnaarsGa naar voetnoot(1) | |
[pagina 238]
| |
lezen wij dien dag niet meer.’ Het is, zegt zeker schrijver, als of die ‘bezoekers den last, dien zij op hunne huisgezinnen drukken, op het mijne willen overbrengen.’ Dat is het geheim van hun in- en uitloopen, hunne bezoeken bij morgen en avond. - Zij ook hebben hun huis, dat geen huis is. Naar het Eng. van Ch. Lamb. |
|