| |
De jong gehuwden. Eene schets uit het leven te Parijs.
Het uur van middernacht had reeds geslagen, toen een jong echtgenoot den kring zijner vrienden verliet, en na haastig den trap opgeklommen te zijn, aan de kamerdeur klopte, waar zijne gade vertoefde, die in haar rijk zijden bruidsgewaad aan den haard in een comfortabelen fauteuil uitrustende, op haren uitverkorene wachtte.
‘Sta op!’ zeide zij, terwijl zij den voor haar geknielden jongen man de hand bood.
‘Neen, neen mevrouw!’ antwoordde deze, op hare blanke hand een kus drukkende. ‘Laat mij, laat mij...trek uwe hand niet terug, anders vrees ik, dat gij even als een droombeeld verdwijnen zult, en alles slechts misleiding zal geweest zijn. Het komt mij voor, alsof ik de held van ééne der tooververtellingen ware, die mij in mijne jeugd met verrukking vervulden, en alsof het oogenblik komen moet, dat de boosaardige fee met mijn bedriegelijk geluk verdwijnt, en in den kring harer gezellinnen met den bedrogene den spot drijft.’
‘Kom tot u zelven mon cher! Gisteren was ik werkelijk nog de weduwe van lord Melvil, maar heden ben ik mevrouw de la Tour, uwe gelukkige echtgenoot. Verban de sprookjesvrees uit uwe ziel; wat gij beleefdet is werkelijkheid.’
Frederik de la Tour had overigens alle reden om te gelooven, dat bovenaardsche magten zich met zijn lot bemoeid hadden, want sedert eene maand had het toeval, of zijn goed geluk, hem tot een der gelukkigste menschen gemaakt.
Frederik de la Tour stond op vijf en twintig jarigen leeftijd zonder eenig vermogen, zonder vrienden of bloedverwanten alleen in de wereld, en kon slechts op karige wijze
| |
| |
in zijn onderhoud voorzien, door het kleine honorarium, dat hij als klerk bij een nataris verdiende. Op zekeren dag toen hij door de rue St. Honorée ging, hield eene prachtige équipage digt bij hem stil, en eene elegante dame, die uit het portier leunde, riep hem toe: ‘Monsieur! Monsieur!’
Een liverei-bediende sprong van den bok, liet de trede van het rijtuig neder en noodigde, met den hoed in de hand, eerbiedig den verbaasden jongen man aan de zijde der schoone, van juweelen schitterende dame plaats te nemen. Zonder te weten wat hem overkwam, gaf hij hieraan gehoor, en de paarden galoppeerden verder.
‘Monsieur,’ sprak de dame nu met eene zachte stem; ‘ik heb uwen brief ontvangen, maar hoop u, niettegenstaande uw afwijzend antwoord, toch op mijne soirée te zien.’
‘Mij, mevrouw?’ zeide Frederik verbaasd.
‘Ja, mijnheer. - Maar - ik verzoek u duizendmaal excuus, gij gelijkt sprekend op zekeren heer van mijne kennis, zoodat ik u voor hem hield. Wat moet gij wel van mij denken? Maar de gelijkenis is zóó groot, dat ieder er zich door zou laten misleiden.’
Nog vóór dat deze verontschuldiging geheel uitgesproken was, hield het rijtuig op het binnenplein van een groot hôtel stil, en Frederik moest natuurlijk lady Melvil zijnen arm aanbieden, en haar de trappen opleiden. - Lady Melvil was eene Fransche van geboorte; even als leliën en rozen schitterde haar schoon gelaat, dat bovendien nog aantrekkelijker was, door gitzwart haar, en rozenroode lippen, die twee rijen ivoor-witte tanden verborgen, Deze vereeniging van onweêrstaanbare bekoorlijkheden gelukte het, zoo als wel te begrijpen is, gemakkelijk den jongen man te boeijen, die zijn geluk, dat hem met deze schoone dame kennis had doen maken, zeer op prijs stelde. Hij nam hare uitnoodiging aan, en werd weldra de dagelijksche gast van de jonge weduwe, die door vele bewonderaars omgeven, reeds na weinige dagen aan allen niet onduidelijk te kennen gaf, dat zij op geen goed gevolg konden hopen, terwijl zij alleen de bewijzen van hoogachting en toegenegenheid van den armen klerk beantwoordde. Zij, lady Melvil, was het, die den jongen man het eerst van liefde gesproken had, en hem hare hand had aangeboden, want van waar zou hij den moed
| |
| |
verkregen hebben, om met een huwelijksvoorstel voor den dag te komen?
Frederik konde zich alles, wat hem overkomen was, niet verklaren. Dikwijls, als hij in zijn kamertje voor den spiegel stond, beschouwde hij zich zelven naauwkeurig. Hij was niet leelijk, maar evenmin schoon; zijne kleeding was geheel overeenkomstig zijn matig inkomen, en kon de gedachte niet bij hem doen opkomen, dat hij zijn geluk aan zijn gewaad te danken had. Hem bleef dus niets overig dan te denken, òf dat Lady Melvil hem beminde, òf dat zij zich in hem bedroog.
Hoe groot Frederiks verbazing was, toen hem na de huwelijks-plegtigheid medegedeeld werd, dat hij eigenaar van een millioen francs was, kan de lezer zich gemakkelijk voorstellen. De contracten bevestigden, dat hij goederen in Bourgondië, een groot bosch in Normandië, een hôtel te Parijs in de rue St. Honorée bezat, benevens nog vele andere eigendommen. De weduwe namelijk had ook goederen in Engeland, en wel in Wales en Devonshire. - Het zal dus niemand vreemd voorkomen, dat de bescheiden jonge klerk zich de werkelijkheid van al het gebeurde niet voorstellen kon, en er met angst aan dacht, dat het eerstvolgend oogenblik hem welligt teleurstelling baren zoude. Maire en priester hadden het huwelijk gesloten en bevestigd, doch noch de waardigheid der kerk, noch die der wetten was sterk genoeg om den twijfel uit zijn hart te verbannen, en hij wilde zich noch van de plaats aan de voeten zijner echtgenoot verwijderen, noch hare hand loslaten, wijl hij vreesde, dat zijn geluk hem dan begeven zoude.
‘Sta op Frederik!’ herhaalde zijne jonge vrouw, ‘zet een fauteuil naast den mijne, en laat ons wat keuvelen.’
De jonge man gehoorzaamde, en mevrouw de la Tour ving volgender wijze aan: ‘er was eens een......’
‘Zeide ik het niet?’ dus viel Frederik haar in de reden, ‘nu komt er werkelijk een sprookje.’
‘Luister naar mij, mon cher. Er was een jong meisje, welks ouders vroeger rijk geweest, maar later tot armoede vervallen waren, en met hunne handen hun brood moesten verdienen. De hoop, te Parijs het verloren geluk weder te zullen vinden, gaf aan het huisgezin aanleiding om Lyon,
| |
| |
alwaar zij zich tot nog toe ophielden, te verlaten, en zich met ter woon in de hoofdstad te vestigen. Maar niets is zoo moeijelijk, als een verloren vermogen te herwinnen en weder tot vroegere welvaart te geraken. Dit ondervond de vader van het meisje, want nadat hij vier jaren lang met armoede en gebrek had gekampt, overleed hij in een hospitaal. De moeder overleefde haren echtgenoot niet lang, en het jonge meisje bleef als wees alléén over in een dakkamertje, welks huur zelfs niet betaald was. Indien in de geschiedenis, die ik u thans verhaal, feeën voorkwamen, dan moesten zij voorzeker thans verschijnen. Maar geene toovergodin vertoonde zich. De arme wees was zonder beschermer, zonder vrienden, zonder middelen tot haar onderhoud; ja, zelfs bezwaard met schulden, die zij niet hopen kon, ooit te voldoen. Te vergeefs zocht zij bij dezen en genen werk, het eenige waarom eerzuchtige armen vragen kunnen. De verleiding trad haar wel is waar, met hare schoonschijnende aanbiedingen te gemoet, doch het meisje behoorde tot de zulken, die sterk genoeg zijn, om de besmetting der zonde te ontwijken.’
‘De behoefte aan levensmiddelen, deed intusschen hare eischen steeds dringender gelden. De honger deed zich gevoelen, en was na een vasten van twee dagen niet meer te verduren. - Frederik! gij kunt u, ofschoon gij slechts sedert een enkelen dag een man van fortuin zijt, u geene voorstelling maken van het lijden, waarvan ik spreek; ja, gij zult u verbazen, hoe ik te midden van deze omgeving vol weelde, op een gemakkelijken fauteuil gezeten, u zulk een beeld van ellende schetsen kan. Doch hoor mij verder aan. - De honger dwong het arme meisje om te bedelen. Zij verborg haar gelaat in een doek, het eenige erfdeel van hare moeder, boog hare slanke gestalte, ten einde zich als eene gebrekkige oude voor te doen, ging op straat, en strekte hare hand uit om aalmoezen te ontvangen. Ach, deze hand was blank en teêr, en zij wikkelde ze in een zwachtel, als of zij er eene wonde aan had.’
‘Het arme kind ging op een hoek, zoo ver mogelijk verwijderd van eene lantaarn, staan, en vroeg een jong meisje, dat haar snel voorbij ging, om een sou - slechts om een enkelen sou, om wat brood te koopen! Doch de jonge meisjes
| |
| |
te Parijs hebben wel aan andere dingen te denken, dan aan het gebrek der armen: hare bede bleef onverhoord. - Daar ging een grijsaard voorbij, en de verlatene waagde het, hem aan te spreken. Maar de ouden van dagen zijn dikwerf gierig en hardvochtig: ook van hem ontving zij niets. - - 't Was een koude, regenachtige avond geweest; de nacht viel in, en met haar kwamen de politie-agenten en nachtwachten op de straten. Nog éénmaal waagde het meisje, dat bijna flaauw viel van honger, om een beroep te doen op het medelijden. Het was een jonge man, die juist voorbij ging. Hij bleef staan, haalde een muntstuk uit zijn zak, en wierp het de bedelaresse toe, ijlings en schuw, als vreesde hij om met zulk eene ellende in aanraking te komen. Een politie-agent, die dit alles gezien had, naderde op het onverwachts, pakte het meisje bij den arm, en riep: ‘ik heb u op het bedelen betrapt; gij zijt mijne arrestante!’
‘Thans trad de jonge man snel toe, nam den anderen arm der bedelaarster, die hij kort te voren niet met zijnen handschoen zou hebben willen aanraken, en wendde zich tot den politie-beambte met de woorden: ‘deze vrouw is geene bedelares; zij is eene bekende van mij.’
‘Maar mijnheer! het bedelen is verboden.’
‘Ik herhaal u, dat die vrouw mij niet om eene aalmoes vroeg; ik ken haar. - Goede vrouw,’ zoo ging hij aan het oor van het meisje, dat hij voor een oud mensch hield, fluisterend voort: ‘neem dit vijf francs-stuk, en laat u door mij naar eene andere straat geleiden, opdat gij dus aan de vervolgingen van den arm der politie ontkomen moogt.’
‘Het geld, voor mij van groote waarde, gleed uit zijne hand in de mijne,’ zoo vervolgde mevrouw de la Tour, ‘en toen wij langs de lantaren gingen, die ik te voren zoo angstig vermeden had - zag ik u.’
‘Mij?’ riep Frederik verbaasd.
‘Ja, mon cher. - Ik zag uwe gelaatstrekken voor de eerste maal, maar heb ze nooit kunnen vergeten, want gij reddet mij het leven en welligt mijne eer. Gij gaaft toen een écu aan lady Melvil - uwe tegenwoordige echtgenoot.’
‘Gij, zoo jong, zoo schoon, zoo rijk - is het mogelijk, dat gij eens om aalmoezen vragen moest?’
‘Ja, ik ontving aalmoezen, maar slechts één keer en
| |
| |
wel van u. De dug welke op dezen treurigen avond volgde dien ik thans voor één mijner gelukkigsten reken, verschafte mij eene oude vrouw, die medelijden met mij had, eene plaats als naaister bij eene fatsoenlijke familie, en in weinig tijds werd ik de vriendin van de vrouw des huizes, voor wie ik werkzaam was. Op zekeren dag trad lord Melvil, het kleine vertrek binnen, waar ik zat te naaijen, en zette zich naast mij. Hij telde ongeveer zestig jaren, had eene tamelijk lange gestalte en ernstige donkere gelaatstrekken.
‘Mademoiselle,’ zeide hij tot mij, ‘ik ken uwen levensloop. - Wilt gij de mijne zijn?’
‘U huwen?’ riep ik uit.
‘Ja; ik bezit een groot vermogen, dat ik niet gaarne aan mijne neven zou achterlaten, lijd eenigzins aan het podagra, en zoude liever niet door mijne bedienden verpleegd worden. Indien het waar is, wat ik van u gehoord heb, dan bezit gij een goed hart en een zacht humeur; het hangt van uwe beslissing af, of gij lady Melvil worden en bewijzen wilt, dat gij u even goed in den overvloed als in de armoede kunt schikken.’
‘Ik beminde u, Frederik, ofschoon ik u slechts éénmaal gezien had,’ zoo ging de jonge vrouw voort. ‘Ik kon u niet vergeten, en eene stem in mijn binnenste fluisterde mij toe, dat wij nog eens vereenigd zouden worden. Ik zag lord Melvil aan. beschouwde zijn ernstig gelaat, zijn doordringenden, donkeren blik en dacht, dat hij dezen vreemden stap slechts uit bijzondere oogmerken deed, en mij tot het werktuig zijner plannen uitverkoren had. Lord Melvil scheen mijne gedachten in mijne oogen te lezen, en werd nog dringender. - Mijne bekenden raadden mij, om van het spleen van den Engelschman gebruik te maken, die vele millioenen francs bezat, van welke mij, ofschoon een klein, toch nog aanzienlijk gedeelte bij zijn overlijden moest ten deel vallen. Maar ik dacht aan u, en zou gaarne al de mij aangeboden schatten afgewezen hebben, voor de liefde van hem, dien ik slechts éénmaal had gezien. Dan, ik was te zwaar beproefd geweest, om mijn hart over mijn verstand te laten heerschen. Ik verbande u uit mijne gedachten, en werd lady Melvil. Dat was eene tooververtelling voor mij; ik, de arme verlatene wees, was de echtgenoot van één der
| |
| |
rijkste pairs van Engeland. In eene prachtige équipage, door liverei-bedienden omringd, reed ik door de straat, waar ik voor eenige maanden om aalmoezen vroeg, en kon in zijde gekleed, en met diamanten getooid, de plaats beschouwen, waar ik ééns stond te bedelen. - O vreemde luim der fortuin! De hartstogten der menschen, - dat zijn de wonderdoende feeën van onzen tijd!’
‘Gelukkige lord Melvil,’ sprak Frederik, ‘hij kon u zijne schatten aanbieden.’
‘Hij was werkelijk gelukkig,’ vervolgde mevrouw de la Tour, ‘en bekende mij dikwijls, dat dit huwelijk, hetwelk door velen zijner vrienden eene dwaasheid genoemd werd, de verstandigste stap in zijn geheele leven was geweest. - Zijn rijkdom overtrof mijne stoutste verwachting, en hij streefde er niet meer naar, om zijne schatten te vermeerderen; - hij had te regt gemeend, dat dankbaarheid een vrouwenhart voor hem winnen kon, en nooit berouwde het hem, eene Fransche tot zijne echtgenoot te hebben gekozen.
‘Ik verpleegde den lord in zijne laatste ziekte, en hij overleed mij zegenende, en mij al zijne rijkdommen achterlatende. Toen deed ik eene gelofte, slechts dán weder te zullen huwen, als ik den man vond, die mij had bijgestaan in het treurigste uur mijns levens - anders nooit!’
‘Ondankbare,’ zoo voer mevrouw de la Tour schertsend voort, haren echtgenoot de hand drukkende, ‘waarom zocht gij de vrouw niet op, die u zoo innig beminde en zoo vurig wenschte u rijk en gelukkig te maken. Waarom liet gij u nergens zien? Waarom bezocht gij den schouwburg en de concerten niet? Had ik uw naam slechts geweten!’
Bij deze woorden nam de jong gehuwde een robijnen collier van haren lelieblanken hals, en haalde uit een daar aan hangend zijden zakje een in goud gevatten écu.
‘Dit is het geldstuk, dat gij mij eens gegeven heb,’ sprak zij het munstuk in Frederiks hand leggende. ‘Op dezen écu kreeg ik brood; den volgenden dag kon ik den mij dierbaren écu weêr inlossen, om er mij niet meer van te scheiden. - Hoe gelukkig was ik, toen ik u eindelijk op straat zag. Het rijtuig kon voor mij niet spoedig genoeg stilhouden. Ik greep het eerste het beste voorwendsel aan, om u tot mij te roepen. Slechts ééne zaak vervulde mij nog met angst - gij
| |
| |
kondet gehuwd geweest zijn! In dat geval zoudet gij deze geschiedenis nooit vernomen hebben, dàn zou lady Melvil u slechts heimelijk door een gedeelte van haren rijkdom de middelen tot meer levensgenot hebben verschaft, dàn zou zij naar Engeland gegaan, en welligt eenzaam op haar slot in Wales overleden zijn.’
Frederik nam den écu, die de oorzaak van zijn onbeschrijfelijk geluk was geweest, en zeide, terwijl hij zijne echtgenoot de hand drukte, ‘uw levensloop is toch eene tooververtelling, en ik ontving zoo even uit de hand der weldadige fee, den talisman, die mij opvoert tot het hoogste aardsche geluk.’
K.......1 Julij 1862.
th.m...... |
|