Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1862
(1862)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijGuido Reni en zijn vriend.
| |
[pagina 212]
| |
waar is hier eene herberg? Nu, antwoord mij toch!....Ach, ik bemerk het al, de oude is doof; ja dan geef ik het op, mij aan haar verstaanbaar te maken en beproef nog eenmaal op goed geluk mij ergens ingang te verschaffen. Waar ik tot hiertoe kwam, moet men wel doof geweest zijn of mij voor den stormwind hebben gehouden, die de deur schudde - want men liet mij niet binnen.’ Hij ging naar een der naaste huizen, nam den ring, die tot zijne verwondering toegaf, en werd met de hulp van den storm, na het openen der deur, met zulk een geweld naar binnen geworpen, dat eenige mannen, die bij de digt gesloten vensters om een grooten houten disch zaten, verschrikt van hunne zetels opsprongen. ‘Jozef, Maria!’ riep een hunner den binnentredende te gemoet, ‘is er brand?’ De jonge vreemdeling lachte. ‘Dan zoude het niet zoo stik donker in uw stadje zijn,’ zeide hij, ‘en dan zouden mijne oogen, en niet zoo als nu mijn instinct, mij eene haven hebben doen binnen loopen, waarnaar ik al zoo lang heb gezocht.’ De waard was intusschen naderbij gekomen en groette den goed gekleeden reiziger met diepe buigingen en vroeg naar zijne bevelen. ‘Hier, neem de barret en den mantel en hang beide op om te droogen; geef mij dan tot inwendige verwarming wat tokayer of wat gij anders goeds voorhanden hebt. Bezorg mij ook wat te eten.’ Toen ging de jongman op eene lange bank zitten, waarop de andere gasten, bescheiden op zijde schikkende, hem plaats gemaakt hadden. Hij legde zijn randseltje af, dat hij achter zich op den grond wierp, legde beide armen op tafel en zag de kamer rond. Aan den zolder hing eene lamp, die slechts karig het groote met steenen bevloerde vertrek verlichtte. In het midden bevond zich de tafel door banken omringd, langs de muren hier en daar een driepootige stoel en een kapstok, waaraan de gasten hunne hoeden en mantels hingen, en op den achtergrond eene schenkkast met flesschen en glazen, borden en schotels bezet, en eene schenktafel, waarachter nu de dikke waard bezig was, de bevelen van zijnen nieuwen gast te volbrengen. | |
[pagina 213]
| |
Nadat de overige gasten den vreemdeling genoegzaam opgenomen hadden, zetteden zij het afgebroken gesprek voort, klaagden over dure tijden, slechten handel, onveilige wegen, en morden over deze en gene verordening, die hun onregtvaardig of ten minste ondoelmatig voorkwam, en hadden spoedig de aanwezigheid van den jongen reiziger geheel vergeten. Deze luisterde maar half naar de gesprekken rondom hem; hij had nu eene betere bezigheid, daar de waard eene kan met goeden wijn en een gebraden hoen met olijven bragt, welk maal door den jongen man dapper werd aangesproken. ‘Hola, ostellanoGa naar voetnoot(1)!’ riep een der gasten plotseling. ‘Dobbelsteenen! Het is nog te vroeg om heen te gaan; bovendien zou men er met zulk weer geen hond uitjagen. Wij willen een spelletje doen!’ ‘Dat is goed! - Ik doe mede! - Een goede voorslag!’ - klonk het gelijktijdig uit verscheiden monden, en ook de vreemdeling schoof zijn bord op zijde, reikte den waard met een beteekenisvollen wenk de ledige kan toe en zeide: ‘Als gij wilt, speel ik mede. Dobbelsteenen en de klank van den beker zijn mij de beste melodie, ofschoon ik de zoon van een geleerd musicus ben.’ Tegelijk haalde hij een lederen buideltje uit zijn valies te voorschijn en schudde verschiedene blanke goudstukken op de tafel uit. ‘Ziet, ik kan betalen!’ riep hij vrolijk. ‘Hier, ik zet een fiorinoGa naar voetnoot(2), wie is mijne partij?’ ‘Oho!’ antwoordde een der gasten, dien de andere Panato noemden, ‘denkt gij dat wij rijke heeren zijn, als gij, signore? Wij spelen om bajocciGa naar voetnoot(3) en als het hoog loopt, wint of verliest men een paar paoliGa naar voetnoot(4).’ ‘Corpo di Bacco!’ riep de vreemdeling uit. ‘Zet dan uwen bajocci tegen mijnen fiorino. Wat doet het er toe, of ik in het nadeel ben; ik verdien toch misschien het goud gemakkelijker dan gij het zilver en koper.’ | |
[pagina 214]
| |
De mannen stieten elkander met de ellebogen aan en lachten, maar niemand nam de woorden des vreemden anders dan als scherts op, tot dat hij ze nogmaals herhaald had. ‘Nu, als gij 't zoo wilt, dan zijn wij tevreden! Zulk een spel kan men niet alle dagen doen! - Het ware zonde de gelegenheid te verwaarloozen, om zijne bajocci in goud te verwisselen. Ha, ha, een voortreffelijke inval, signor, dat zal een lustig spel worden!’ Zoo spraken zij door elkander en spoedig rammelden de steenen tegen de zijde van den tinnen beker en rolden over de tafel. ‘Tien! - Zeven!’ ‘Ha, daar hebt gij een fiorino verloren, signor. Nu hij komt mij juist van pas,’ en hij stak het goudstuk met lagchend gelaat haastig in den zak van zijn buis. ‘Twaalf! - Vier!’ ‘Weder verloren, signor! Ha, ha, ha, het schijnt dat gij geen gelukskind zijt.’ ‘Geduld, geduld!’ riep de jongman, ‘denk niet dat ik altijd ongelukkig zal zijn. Zie, daar heb ik zestien oogen geworpen, en gij? - Zeven! de bajocco is voor mij, en bij den eenen zal het niet blijven, dat verzeker ik u.’ Toen hield hij onder het schaterend gelach der medespelers de kleine zoo even gewonnen munt in de hoogte en floot de wijs van een destijds algemeen bekend volksliedje: Il love del danari, waarmede spoedig het geheele gezelschap in een luid koor instemde. De opwekking van het zeer ongelijke spel, de steeds meer klimmende vrolijkheid, maakte de dorstige keelen der drinkers slechts te dorstiger, en de waard had de handen vol, om aan de wenschen zijner gasten, wegens de vulling hunner bekers te voldoen. Er weergalmde somwijlen een lagchen en zingen in de groote gelagkamer, dat de wanden dreunden, den, en slechts als juist eene kleine pauze ontstond, waarin aller oogen zich op de rollende dobbelsteenen vestigden, hoorde men buiten het loeijen van den wind en het kletteren van den regen tegen de vensterluiken. ‘Hier zijn mijne beide laatste goudstukken,’ riep eindelijk, na een spel van meer dan twee uren, de jonge ligtzinnige vreemdeling; ‘wie zet er nog een bajocco tegen?’ | |
[pagina 215]
| |
Zooveel personen als zich in het vertrek bevonden, zooveel stemmen antwoordden: ‘Ik, ik, ik.’ ‘Bedaard vrienden! slechts een kan het zijn. Werpt om den voorrang! Die den hoogsten worp doet, is mijne partij.’ ‘Ach, het is Panato. Hij heeft achttien oogen geworpen!’ - ‘dat gelukskind.’ - ‘De meeste fiorino zijn in zijn zak gekomen!’ Zoo klonk het door elkander, en Panato maakte zich met van hebzucht vonkelende oogen gereed, om met zijnen bajocco de laatste goudstukken van den jongen verkwister te bemagtigen. Ditmaal waagde hij te vergeefs de kleine geldmunt; zijn worp was aanmerkelijk minder dan die des vreemdelings, en onder het jubelend alarm zijner medespelers streek laatstgenoemde den gewonnen bajocco op en verklaarde het spel voor geëindigd. ‘Heb ik niet gezegd dat ik winnen zoude,’ riep hij lagchend uit, en wees op een hoopje kleine munt, dat voor hem op de tafel lag. ‘Twee en zestig fiorini gaf de marchese mij gisteren voor de schets van den kleinen Bachus. Hier zijn er nog twee van, die de fortuin mij goedgunstig gelaten heeft. En hier is mijn gewin, een, twee, drie - zes en zestig bajocci. Twee en zestig van zes en zestig blijft vier! Heb ik niet gezegd dat ik winnen zoude. Heidaar, waard, mijne rekening!’ De waard noemde de verschuldigde som. ‘Zoo; daar hebt gij de beide goudstukken. Wat er meer dan uwe rekening is, zal wel voor de kosten van het bed toereikend zijn, dat gij mij nu zult aanwijzen. Goeden nacht, kameraden, gaat nu naar huis. De storm heeft opgehouden, en als het nog achterna mogt stormen - wat dikwijls veel erger is - toont dan aan uwe toornige vrouwen de winst, die gij behaald hebt, dan zullen zij wel tevreden zijn; want,’ voegde hij schalkachtig lagchend bij: ‘het spel is toch slechts eene zonde, als men verliest.’ Hij schudde de door den wijn en het geld opgewonden burgers de hand en was weldra alleen. De waard wees hem een kamertje, waar een ledig bed op hem wachte, en het duurde niet lang of de droomgod had den jongman zijne vleugels geleend en voerde zijne ziel ver terug in de dagen zijner kindschheid. | |
[pagina 216]
| |
De jeugdige slaper was de schilder Guido Reni, een naam, die reeds in den tijd onzer vertelling, den 26jarigen jongman, met zooveel roem en eer overlaadde, dat zijn klank thans, na meer dan twee eeuwen, nog bekend en hoog geschat is. Guido Reni was de zoon van een achtenswaardig en degelijk muzijkant te Bologna, waar hij het levenslicht had gezien in het jaar 1575. Reeds in de vroegste jeugd toonde de knaap eene muzikale begaafdheid, welke zijn vader, die vurig dweepte met zijne kunst, deed besluiten zijnen zoon aan de muziek te wijden. Gelijktijdig met Guido werd ook zekere Bartholomeo Cordi, een wees, die door den ouden Samuel Reni als leerling was opgenomen, de tooverwereld der toonen binnen geleid, en beide knapen sloten zich met de innigste vriendschap aan elkander. Bartholomeo, eenige jaren ouder dan Guido, was in alle dingen voor zijnen medeleerling een goed voorbeeld, en deze erkende in den geliefden vriend gaarne het overwigt en onderwierp zich aan hem zooveel hij konde. Het was vooral Bartholomeo's invloed, die den heethoofdigen, onbezonnen Guido van menigen dollen streek terug hield, of, als hem dit niet altijd mogelijk was, toch voor den ouden Reni de ligtzinnigheid van zijnen zoon wist te verbergen, dewijl hij wegens de drift des vaders voor de gevolgen vreesde. Guido bleef niet lang aan de edele musika getrouw. Een grooter talent, dat der schilderkunst, kwam spoedig bij hem zoo zigtbaar te voorschijn, dat de vader, na menigen harden inwendigen strijd, zich toch eindelijk bewogen gevoelde, zijnen zoon van de studiën der muziek te ontslaan en hem in de schilderschool te zenden van onzen beroemden landgenoot Dionysius CalvartGa naar voetnoot(1). Bartholomeo bleef bij zijne noten en toonen; maar gelijk hij een beschermende genius voor Guido geweest was, ontbrak hem sedert de afwezigheid van zijnen altijd vrolijken, ja dikwijls van overmoedige luim, overborrelenden vriend het opwekkend en bezielend beginsel, en hij verviel dikwijls in eene te voren onbekende traagheid en lusteloosheid tot | |
[pagina 217]
| |
de studie, welke den ouden Reni bijna tot vertwijfeling bragten. Eens op een dag had de intusschen tot jongeling opgewassen knaap de hem opgevene taak niet zoo voltooid, als hij naar zijne krachten had kunnen doen. De meester geraakte daarover in zulk een toorn, dat hij van zijn lessenaar opsprong, waarop eene juist voltooide compositie lag, welke hij met trots voor zijn beste werk verklaarde, en door zijne hevige gesticulaties een grooten inktkoker omwierp, die daarnaast stond, en welks zwarten inhoud nu ongehinderd de noten en nootjes overstroomde. Dit bragt den ouden man volkomen in woede, en zichzelven niet meer meester, viel hij Bartholomeo met vuistslagen aan. De jongeling roerde hand noch mond tot zijne verdediging, maar diep in de ziel gekwetst, verliet hij nog denzelfden dag het huis van zijnen weldoener, om het nimmer weer te betreden en doelloos de wijde wereld in te gaan. Destijds ging Guido Reni in de school der CarraccosGa naar voetnoot(1) over, welke daardoor dat zij de kunst een zuiverder smaak zocht te verleenen, een groot getal discipelen van Calvart tot zich lokte. Onder hunne leiding ontvouwde zich Guido Reni's talent tot volle grootte en spoedig werd zijn naam met zulk eene geestdrift en bewondering genoemd, dat zijn nieuwe meester hem met ijverzuchtige oogen begon te beschouwen. De kardinaal Borghese hoorde van den jongen man, en bestelde bij hem, tot versiering der kerk delle to fontane, eene schilderij, die de kruisiging van den apostel Petrus moest voorstellen. Guido Reni volbragt de hem opgedragen taak zoo volkomen tot tevredenheid van den rijken en magtigen kerkvorst, dat zijn roem zich spoedig over de grenzen van zijn vaderland verbreidde, en hij na korten tijd niet meer in staat was aan alle bestellingen te voldoen. Guido Reni had binnen weinige jaren een rijk man kunnen zijn, maar zijne hartstogtelijke zucht voor het spel deed hem de verworven sommen dikwijls zeer spoedig weêr verkwisten. | |
[pagina 218]
| |
Reeds als knaap had hij eene voorliefde voor de opwekking gehad, welke een gewaagd spel veroorzaakte, en sedert Bartholomeo Cordi hem niet meer waarschuwend ter zijde stond, gaf hij zich teugelloos aan dezen verderfelijken hartstogt over. Hoe meer geld hij ontving, hoe hooger hij speelde, en daar hij gewoonlijk ongelukkig was, verloor hij dikwijls in eenen nacht grootere sommen dan hij in maanden verdiende. Zoo kwam het dat hij dikwijls geen enkelen bajocco in den zak had, maar zijne grenzelooze ligtzinnigheid bekreunde zich daar niet om. Bezat hij geen geld, dan borgde hij, tot hij weder eene goede som ontvangen had om te kunnen betalen en leefde van den eenen dag tot den anderen in zorgelooze vrolijkheid voort, waartoe voorzeker de geruststellende overtuiging bijdroeg, dat in zijne kunstenaarshand een onuitputtelijke schat verborgen lag, dat eenige penseelstreken hem altijd weder genoeg geld zouden verschaffen. Aan ouderdom of ziekte dacht hij niet - beide lagen voor den frisschen, levenslustigen jongeling nog te ver. Des morgens na het dolzinnig spel in de osteria (herberg) te Babiole ontwaakte Guido Reni uit zijnen onrustigen slaap met een zucht en den uitroep: ‘Bartolo, waarom moest gij mij ontnomen worden!’ Hij had het beeld van den vriend zijner jeugd in zijne droomen aanschouwd, en ook wakend trad de tijd van het innige zamenleven met Bartholomeo Cordi zoo levendig voor Guido Reni's ziel, dat hij, geheel tegen zijne gewoonte, ernstig en nadenkend werd. Hij had, sedert de mishandelde jongeling het huis van Samuel Reni verlaten had, niets meer van hem gehoord, en wist niet eens of hij hem nog onder het getal der levenden rekenen moest. Dikwijls had hij den vriend gemist, doch de wisselende indrukken des levens hadden in het bewegelijk gemoed des jongen schilders het verlangen naar hem slechts voorbijgaande laten ontwaken en allengs steeds zeldzamer doen worden, tot heden de levendige droom hem Bartholomeo's gestalte en met haar zijne geheele genegenheid voor den vriend zijner jeugd weêr te voorschijn geroepen had. Een gedruisch op de straat, dat elk oogenblik toenam, leidde eindelijk Guido's gedachten op eene andere baan. Hij stond op van zijn leger, kleedde zich en zag naar buiten. Uit een naburig huis droeg men allerlei gereedschappen de | |
[pagina 219]
| |
straat op. Oude kisten en kasten, tafels, stoelen en banken stonden ordeloos in het rond, en vele menschen drongen zich daar tusschen, om de bijzondere voorwerpen onderzoekend in oogenschouw te nemen. Het was duidelijk dat hier eene verkooping zoude plaats hebben, en in den auctionaris, die de enkele stukken met krijtteekenen merkte, zoo als zij op de rij aan de meestbiedenden zouden verkocht worden, herkende Guido Reni spoedig een zijner speelgenooten van gisteren. Aan zijne zijde stond een oud mannetje, met grijze haren, die er zoo even was bij gekomen. ‘Nu, Dazzi,’ riep hij en sloeg daarbij den auctionaris tot morgengroet op den schouder, ‘is er wat goeds?’ ‘Vodderij!’ antwoordde de aangesprokene en wees verachtelijk op den allezins slechten toestand der tot verkoop bestemde voorwerpen. ‘Ik verkrijg wat mij toekomt, maar Panato zal er bezwaarlijk zonder schade afkomen.’ ‘Is de som dan zoo groot?’ vroeg de kleine. ‘In allen gevalle voor dien daar binnen groot genoeg,’ antwoordde hij en wees met den omgekeerden duim over zijne schouder naar het oude kleine huisje, dat men bezig was te ledigen. ‘Hoe zijn dan die lieden zoo in ellende geraakt?’ vroeg de oude. ‘Zooveel ik weet hebben zij er zich altijd vrij goed doorgeworsteld.’ ‘Ja wel,’ antwoordde Dazzi, ‘dat hebben zij ook. Maar het ongeluk vervolgde hen. De man werd ziek, de vrouw konde met het kleine kind niets verdienen, en toen ging het achteruit, tot zij Panato in handen vielen, die hen bereidwillig borgde.’ ‘En meer rente nam dan een jood,’ viel het oude mannetje hem in de rede. ‘Ja, ja, Panato ken ik, hem is den mammon nader dan het heil zijner ziel,’ en hij bekruiste zich herhaalde malen met vrome ongerustheid. ‘Daar hebt gij gelijk in,’ zeide Dazzi en zag om zich of ook iemand hun gesprek beluisterde, zonder Guido Reni te bemerken, die uit zijn venster woord voor woord der beide mannen had opgevangen. ‘Panato ontziet niets om zich te verrijken. Lieve God, alsof hij zijne bijeen geschraapte schatten niet zou moeten achterlaten als het op aarde met hem gedaan is. Gisteren avond heeft hij hier in de taveerne eenen | |
[pagina 220]
| |
signor pazzarelloGa naar voetnoot(1) een mooijen streek gespeeld, en hij had toch wel tevreden kunnen zijn zoovele goudstukken met zijne bajocci te winnen als het geluk hem en ons liet te beurt vallen.’ ‘Hm, gij bedoelt toch niet, dat hij...’ ‘St! Ik wil niets gezegd hebben, want bewijzen kan ik het niet,’ antwoordde Dazzi, ‘en Panato is een sluwe kerel en magtig daarbij, zoodat hij mij ligt in het verderf konde storten, als hij wist wat ik van hem denk. Maar u kan ik het wel zeggen, oude,’ ging hij vertrouwelijk voort, ‘Panato is een spitsboef, dien men op de vingers moet zien. Bij den laatsten worp gisteren - ik vertel u wel eens hoe dat alles zamenhangt - heeft hij slechts die ééne maal verloren; daar ik hem zoo scherp in het oog hield achtte hij het raadzamer het geluk datmaal te laten varen.’ De oude man schudde het hoofd en zeide: ‘Hij heeft den duivel eenmaal zijnen kleinen vinger gegeven, en die vergenoegt zich daarmede niet, dit weet men van ouds. Dat Panato niet altijd regtvaardig handelde, dit wist ik al lang. Onlangs heeft hij eenen principeGa naar voetnoot(2) voor 600 fiorini eene schilderij verkocht, die hij voor het werk eens grooten meesters uitgaf en die hier of daar door een kladschilder vervaardigd is. Daarna lachte hij en zeide: “Wie zoo dom is zich te laten bedriegen, die is niet te helpen!” Ik heb het zelf gehoord.’ ‘Dat wil ik wel gelooven,’ zeide Dazzi, ‘en hoewel ik niet afgunstig ben, zoude het mij toch pleizier doen als hij eens met gelijke munt betaald werd. Hij moet weinig van de kunst verstaan, hoewel hij zich er op beroemt dat zijn handel in schilderijen zoo bloeit omdat hij een kenner is zooals er geen tweede bestaat.’ Niet lang na dit onderhoud, dat natuurlijk Guido Reni's aandacht had gekluisterd, mengde zich de jonge schilder onder de groepen, der voor het naburig huis verzamelde menschen. Ook Panato liet zich daar vinden en begroette zijnen nieuwen bekende met kruipende hoffelijkheid. ‘Nu,’ zoo sprak Reni hem niet zonder eenig sarcasme aan, | |
[pagina 221]
| |
‘wilt gij de goede zaken voortzetten, die gij gisteren avond gemaakt hebt, en ook hier fiorini voor bajocco's inruilen?’ ‘De hemel beware mij, signore,’ antwoordde Panato met eenige verlegenheid. ‘Hier is niets voor mij; - bovendien is eigenlijk alles, wat gij hier ziet, reeds mijn eigendom.’ Guido Reni hoorde dit antwoord naauwelijks; zijn blik vestigde zich nu op een man, die zoo even in de huisdeur verschenen was. Met den rug tegen dezelve geleund, stond hij daar, met gekruiste armen en staarde somber op de voorwerpen, waarvan de verkoop intusschen begonnen was. Naast den nog jeugdigen, maar ziekelijk schijnenden man, stond, met een klein kind op de armen, eene schoone bleeke vrouw, die de heldere tranen over de wangen liepen, en die zich beijverde, het klagend schreijen van haren zuigeling te stillen. Guido Reni vestigde steeds scherper zijne blikken op de trekken van den man in de huisdeur; plotseling riep hij op luiden toon: ‘Bartholomeo Cordi!’ en een oogenblik daarna hing hij aan den hals van zijnen wedergevonden vriend. Deze, zoo plotseling uit zijne sombere gedachten opgeschrikt, bevrijdde zich van de hem omklemmende armen, rigtte zijne holle oogen op het gelaat van den onstuimige jongeling en riep toen met zachte sidderende stem: ‘Reni, Guido Reni, zijt gij het? Zijt gij het waarlijk? Gij komt om mij in groote ellende te zien!’ voegde hij er somber bij en keerde zich af. ‘Om u te helpen; om u uit de handen van hebzuchtige schuldeischers te redden voerde mijne gelukster mij juist heden hier heen!’ jubelde Guido Reni, en de jongeling die gewoon was aan eene met goud gevulde beurs dacht er niet aan, hoe onmagtig hem zijne ligtzinnigheid van gisteren gemaakt had. Plotseling echter herinnerde hij zich dit, en hartstogtelijk als hij was, sloeg hij zich met de gebalde vuist voor het hoofd, noemde zich een nietswaardige, en was zoo overmeesterd door het gevoel van magteloosheid om te helpen waar hij zoo gaarne geholpen had, dat hij in het geheel niet bemerkte, hoe het herkenningstooneel der beide vrienden, vooral echter de naam van ‘Guido Reni,’ de opmerkzaamheid van bijna alle aanwezigen op hem gevestigd had. Wie niet reeds van den beroemden meester wist, vernam het nu welke eer de stad was wedervaren, en Panato, als kunst- | |
[pagina 222]
| |
kenner en kunsthandelaar, stond in het midden eener groep nieuwsgierigen, die met open mond den ‘fumoso signor pittoreGa naar voetnoot(1) aanstaarde, en gaf inlichting omtrent het leven en de werken des kunstenaars, terwijl hij zijne vertrouwelijke bekendschap met hem in het licht zocht te stellen. ‘Ik wist het zeer goed,’ fluisterde hij eenige deelnemers van het spel van gisteren toe, ‘ik wist het zeer goed met wien wij gisteren avond dobbelden, maar signor Reni wenschte incognito te blijven, hetwelk hij mij in het begin door een wenk te kennen gegeven had, en gij weet wel dat ik zwijgen kan.’ Intusschen was Guido Reni tot zich zelven gekomen en had nader onderzoek gedaan naar de omstandigheden van zijnen vriend. ‘Die zal en moet geholpen worden,’ zeide hij eindelijk. ‘Ik heb wel in eene dolle luim al mijn geld verspeeld, maar niet mijne list, en die moet hier nu helpen waar het eenen strijd om het bestaan van mijnen vriend geldt. Bovendien is er eene goede gelegenheid om eenen sluwen vos met de uitoefening zijner eigene grondbeginselen te straffen.’ Na deze woorden mengde Guido Reni zich onder de groepen der koopers. Hij trad hier en daar nader, onderzocht en monsterde, bleef echter eindelijk als vastgeworteld bij eene oude schilderij staan, die achteloos ter zijde geschoven, tegen den muur van het huis stond. Hij nam haar in de hand, beschouwde haar van alle zijden, hield haar nu digter bij, dan verder af, keerde en wendde haar, om het regte licht daarop te laten vallen, en de uitdrukking zijner gelaatstrekken verried de onmiskenbaarste verbazing. Panato, die zich zooveel mogelijk in de nabijheid van den beroemden man ophield, om zijne medeburgers te toonen hoe bevriend hij met hem was, had deze handelwijze van Reni naauwelijks bemerkt, of hij stond reeds aan zijne zijde en wijdde eveneens aan het oude schilderij dezelfde opmerkzaamheid. ‘Een Jan van Eyk is het niet,’ zeide Guido Reni half luid bij zich zelven. ‘Het contrast der kleuren is niet scherp genoeg, de omtrekken niet bepaald genoeg.’ ‘Geen van Eyk!’ dacht Panato, ‘dus toch in elk geval eene schilderij die aan een grooten meester wordt toegekend, | |
[pagina 223]
| |
anders zoude deze het niet met zulk eene belangstelling kenmerken! Wacht, hier is een goede slag te slaan. En nog eene schrede nader tredende, zeide hij luid en met gekunstelde minachting: ‘Die schijnt mij eene schilderij zonder waarde toe.’ Guido Reni zag verwonderd op, alsof hij nu eerst Panato's tegenwoordigheid bemerkte, wendde dadelijk zijne blikken weder naar de schilderij en zeide bedaard: ‘Misschien hebt gij gelijk, maar mij komt het voor alsof deze oude schilderij bestemd is mijnen ouden vriend Bartholomeo Cordi uit den nood te helpen.’ Panato luisterde, doch als sluwe handelsman durfde hij het niet te laten bemerken, welken indruk deze woorden op hem maakten. ‘Tien fiorini wil ik daarvoor geven signore,’ zeide hij. ‘Bij wederverkoop win ik er dan welligt twee bij. Dit is een bescheiden profijt.’ ‘Voorzeker!’ antwoordde Guido Reni; ‘maar als gij gelooft dat Bartholomeo Cordi dit schilderij voor tien fiorini verkoopt, nadat ik hem gezegd zal hebben dat hij er door uit allen nood gered kan worden, dan dwaalt gij geweldig. Bovendien begrijp ik niet waarom gij zooveel geld voor een voorwerp betalen wilt, dat gij kort te voren nog als iets zonder waarde hebt beschouwd.’ Panato wreef zich verlegen de handen en antwoordde na eene korte pauze: ‘Dat is nu eenmaal zoo in den handel; de verkooper prijst, de kooper berispt. Opdat gij echter moogt zien dat ik Cordi niet benadeelen wil, zoo wil ik hem dadelijk twintig fiorini van zijne schuld doorstrijken als hij mij deze schilderij afstaat.’ En Panato keerde zich om, om Cordi te roepen en met hem den handel te sluiten, maar Guido Reni hield hem vast. ‘Hoe,’ riep hij met gespeelde verbazing uit, ‘gij zijt de schuldeischer van mijnen vriend, die hem om eene ellendige honderd fiorini zoo smadelijk vervolgt en alles laat verkoopen! Neen, nu verkrijgt gij de schilderij niet! Zij was eenmaal bestemd publiek verkocht te worden en daarbij moet het blijven, daar ze dan het zekerst naar hare waarde betaald zal worden.’ Het angstzweet kwam Panato op zijn gelaat, want als de schilderij aan den meestbiedende verkocht werd, dan, dacht | |
[pagina 224]
| |
hij, dan moest hij zijnen wensch om ze te bezitten opgeven, of ten minste eene som betalen, die hem weinig hoop op groote winst zoude laten. ‘Ik strijk vijftig fiorini van den schuldbrief uit!’ zeide hij en strekte de hand naar de schilderij uit. ‘Niets daarvan!’ antwoordde Guido Reni. ‘Deze schilderij wordt publiek verkocht, dan kunt gij ze koopen als gij wilt.’ ‘Signor Reni, laat mij die schilderij. Het zal mij zelfs op tien fiorini meer niet aankomen!’ smeekte Panato. ‘Als ik maar wist wat gij er mede doen wildet,’ antwoordde Reni, ‘ze is immers niets waard!’ ‘O, signor, gij gelieft te schertsen en mij met mijne eigene woorden te slaan,’ zeide Panato; ‘maar ik herhaal nog eenmaal mijn laatste bod.’ ‘Nu, als gij de schilderij hebben wilt laat zich de zaak misschien vinden. Cordi is uw schuldenaar - verscheur den schuldbrief en gij zijt eigenaar van deze schilderij.’ ‘Gij eischt te veel, signor!’ riep Panato uit en ging nog eenmaal met zich zelven te rade, en daar hij met vast vertrouwen hoopte de schilderij, die de opmerkzaamheid van eenen Guido Reni tot zich getrokken had, in weerwil van den hoogen prijs, dien hij betalen moest, met voordeel te verkoopen, zoo besloot hij tot vernietiging van het schuldbewijs en haalde het uit zijne tasch. Terwijl hij het in kleine stukken scheurde, riep Guido Reni zijnen bekommerden vriend, die de verzekeringen des jongen kunstenaars dat hij hem redden zoude, weinig geloof konde schenken; want hij stond weer op dezelfde plek in de huisdeur, en staarde op zijn eigendom, dat stuksgewijze verkocht en weggedragen werd. ‘Zie hier,’ riep Guido Reni hem te gemoet, toen hij met langzame schreden naderde, ‘ik heb in uwen naam eene overeenkomst gesloten, die, zooals ik hoop, uwen bijval zal verwerven. Panato heeft het schuldbewijs verscheurd, maar verkrijgt daarvoor het eigendomsregt op deze oud schilderij.’ Cordi stond sprakeloos en wist niet of hij waakte of droomde. ‘Ja, ja, gij had niet vermoed dat iemand zooveel voor dit stukje beschilderd linnen betalen zoude!’ zeide Reni lagchend. | |
[pagina 225]
| |
‘Neen, inderdaad,’ antwoordde Cordi, ‘ik begrijp u niet!...’ ‘Ik ook niet,’ bevestigde Reni; ‘maar Panato heeft mij zoo lang gekweld, tot ik hem tegen vernietiging van het schuldbewijs deze schilderij overliet...’ ‘Dat geen tiende gedeelte van den betaalden prijs waard is!’ hernam Cordi en zag met de grootste verbazing Panato aan, wiens gelaat met eene lijkkleur werd overtogen en die vergeefs naar woorden zocht. Eindelijk stotterde hij: ‘Maar gij zeidet toch, signor...’ ‘Dat het geen van Eijk is,’ viel Guido Reni hem in de rede, ‘en dat beweer ik ook nu nog.’ ‘Maar toen ik beweerde dat de schilderij van geene waarde was,’ hernam Panato op moedeloozen toon en Guido Reni voltooide weder zijne woorden zeggende: ‘Toen beweerde ik, dat gij wel gelijk kondet hebben; dat het mij echter voorkwam dat Cordi door die schilderij uit zijnen nood konde gered worden. Heb ik valsch geprofeteerd? Heb ik een woord gezegd, dat tegen de waarheid is?’ ‘Maar gij hebt het doel gehad mij te bedriegen!’ riep Panato uit, bij wien thans het rood van den toorn op het gelaat verscheen. ‘De overeenkomst is nul en van geene waarde! Ik neem de schilderij niet en Cordi is mijn schuldenaar als te voren.’ ‘Wees bedaard, mijn vriend!’ zeide Guido Reni. Herinner u dat gij met eigen handen het papier verscheurd hebt en nu geene aanspraak meer op Cordi's geld of geldswaarde hebben kunt. Wat echter de bedoeling betreft om u te misleiden, deze kan ik niet geheel ontkennen. Intusschen denk ik zoo als gij: ‘Wie zoo dom is zich te laten bedriegen, die is niet te helpen.’ Gij hebt het mij gemakkelijk genoeg gemaakt u een beetje te blinddoeken, die getuigenis kan ik u geven.’ Panato knerste van woede op de tanden, maar hij zag geen uitweg voor zich, die hem uit het net konde voeren, waarin hij zich zelven verstrikt had, en dus greep hij de duur betaalde schilderij op en ijlde heen, voor hij om zijn dwazen koop tot een spot der menigte werd. Intusschen was de verkoop van het huisraad ook geëin- | |
[pagina 226]
| |
digd, en Dazzi leverde de daarvoor ontvangen som, in Cordi's handen, nadat hij de onkosten er afgehouden had. ‘Gij zijt nu een vrij man,’ schertste Guido Reni, ‘dien geene zorgen drukken. Haal vrouw en kind hier en ga dan met mij naar Bologna en wees weder mijn goede engel. Ik heb zulk eenen noodig.
Nog denzelfden morgen verliet Guido Reni door Bartolomeo Cordi en zijne familie vergezeld, de stad Babiole, om zijne vaste woonplaats in zijne vaderstad Bologna te vestigen, alwaar hij eene schilderschool oprigtte, waaruit meer of minder beroemde kunstenaars zijn te voorschijn getreden. Zoo lang Bartolomeo Cordi in zijn huis vertoefde, onderdrukte hij zijnen hartstogt voor het spel, en zijne ligtzinnigheid scheen voor grooteren levensernst geweken te zijn; maar toen reeds weinige jaren later eene boosaardige koorts den vriend wegnam en ook zijne vrouw en kind eenigen tijd later de offers eener heerschende ziekte werden, toen begon Reni zoo mogelijk zich nog teugelloozer aan zijne oude gewoonte over te geven. Hij bragt sedert het grootste gedeelte van zijnen tijd in speelhuizen door, verwaarloosde zijnen arbeid, dien hij met eene korte aanwijzing door een zijner leerlingen liet volvoeren, om zijne stukken dan voor een geringen prijs te verkoopen, en geraakte uit de eene verlegenheid in de andere, zonder zich daardoor weder op de rustige baan van eenen hartstogteloozen levenswandel te laten leiden. De voortdurende spanning en opgewondenheid waarin hij op die wijze gehouden werd, verwoestte zijne gezondheid, en reeds lang voor zijnen dood, die in 1642 volgde, was hij ziek naar ligchaam en geest en betreurde te laat de verkwisting zijner schatten en levenskrachten. Zijn lijk rust in de kerk Santo Domenico in Bologna; moge hij den vrede gevonden hebben, dien hij op aarde niet wist te verwerven. Guido Reni's uitstekende werken zijn, behalve de reeds genoemde kruisiging van den apostel Petrus, eene hemelvaart van Maria, een Ecce Homo, die de galerij te Munchen versiert, een op het kruis slapende Christusknaap, eenige berouwhebbende Magdalena's in de Louvre-galerij te Parijs, enz. Het schoonste van al zijne schilderstukken is echter | |
[pagina 227]
| |
eene hemelvaart, welke tegenwoordig nog in de koninklijke galerij te Munchen de oogen van alle beschouwers tot zich trekt en aan den naam van zijnen schepper, die nog na twee eeuwen in den mond van alle beschaafden leeft, een onsterfelijken roem verleent. |
|