| |
In den kerker. (Uit het Deensch vertaald.) Door Servaas de Bruin.
In zijne kleine cel zat de gevangene aan zijn werk. Om hem heen waren de vier enge muren, naakt en stug. Op die muren waren hier en daar met houtskool eenige woorden geschreven in groote, zwarte letters; doch wat aanlokkelijks kon het hebben, die gedachten-beelden te lezen, ontsproten aan somber gepeins in de sombere eenzaamheid? Immers, ze behelsden niet anders dan de droeve uitdrukking van zwaarmoedige gewaarwordingen! Hoog boven in de cel was een raampje, het eenige punt van gemeenschap met het leven daarbuiten, met de natuur en het luchtruim; maar zwarte ijzeren stangen hielden voor de verweerde ruiten onwrikbaar de wacht, en wierpen hare schaduw op het karige daglicht, dat door het raampje tot den gevangene mogt doordringen. IJzeren boeijen om zijne handen en om zijne voeten hielden hem in het strengste bedwang; maar geen boeijen ter wereld zouden in staat zijn geweest, in zijne ziel het vurig verlangen te bedwingen naar vrijheid.
Jaren en dagen waren voorbij gegaan in deze kleine ruimte. Op een schoonen, heerlijken zomerschen dag had zich de deur van dezen kerker voor hem geopend, hij was er binnen getreden, en - hij wist het, zijn vonnis had het hem verkondigd - eerst als de dood hem uit deze werdeld haalde, dan eerst zou hij de vrijheid weêr aanschouwen. Daar zat hij nu, uitgesloten van het gewoel der menschen, door hen onschadelijk gemaakt als een wild beest; en hun laatste afscheidswoord was geweest, dat hij de vrijheid niet meer sma- | |
| |
ken zou, dan aan de hand van den dood. Zie, dat was eene gedachte, die hem bangviel, en hij trachtte die zooveel mogelijk van zich te zetten. Hij werkte met vlijt, floot en zong, en grifte allerlei figuren en namen op de wanden. Gedurig zag hij op naar het raam, waardoor hij het gezigt had op eenen blinden muur, en daarboven den blaauwen hemel. Al spoedig kende hij al de steenen van dien muur; hij kende de strepen, die de zon daar op teekende, en de droppelstralen, die de regen er op achter liet. De hemel was minder eenvormig; de wolken hadden medelijken met hem: nu eens lieten ze zich door den wind uitdrijven tot lange, fantastische gevaarten, dan weder hingen ze dik en zwart en zwaar boven den muur. Nu eens vormden zij ontzaggelijk hooge, sneeuwwitte bergen, met bruggen over de diepe dalen, in welke de zon haar stralenglans uitstortte; dan weêr spreidden ze zich boven zijn hoofd uit als een prachtvol purperdak met gouden schakeringen. Maar levende wezens zag hij niet; en toen zich eens eene kleine, drieste zwaluw een oogenblik kwam nederzetten in het kozijn van zijn raampje, voor de ijzeren traliën, toen durfde hij bijna geen adem halen, om toch zoolang mogelijk den aanblik van dat lieve diertje te genieten. En des winters was alles even somber. De sneeuw hoopte zich dan op voor de ruiten, om hem zelfs het gezigt op het hemelruim te beletten; hoe vroeg was het dan donker, en hoe laat werd het dag! Hij zong niet meer en
floot niet meer; wel werkte hij nog, maar toch niet meer met zooveel ijver - hij werd door een plaaggeest gekweld, door zijne rustelooze gedachten. Over dag ging het nog, maar als het donker werd, o, wat hadden dan die gedachten hem te vertellen! En het ergste was, dat hij het moest aanhooren, of hij wilde of niet: want er was niets anders, waarmede hij zich konde bezig houden. Menigmaal probeerde hij om een vrolijk deuntje te fluiten; maar eer hij zelf wist hoe, was het fluiten verstomd, en zat hij, met het hoofd in beide zijne handen, te luisteren naar zijne gedachten.
Hij had nooit geweten, dat er zulk een onrustig leven in bem leefde, als hij nu merkte het geval te zijn; en o, die verschrikkelijke gedachten - ze vergaten niets, ze herinnerden hem alles!
Zoo verhaalden ze hem, hoe een kleine jongen was
| |
| |
geweest met bloende wangen, een knaapij, dat nog nooit eene levende ziel kwaad had gedaan; hoe hij op den keldertrap in de zon plagt te zitten, spelend en het liedje neuriënd dat zijne moeder hem had geleerd. En die moeder, die zoo onvertelbaar veel van hield, die over dag voor hem werkte en des avonds met hem speelde - ja, zij was dood, God zij gedankt! ‘Misschien, als zij geleefd had,...’ zeide hij bij zich zelven; maar de meedoogenlooze herinnering viel hem dadelijk in de rede: Neen, neen! Gij weet het nog zeer goed: dien dag, toen de kleine knaap met de blozende wangen van school kwam on naar huis te gaan, kwam hij een ouden blindeman voorbij, die bedelde en tot dat einde zijne pet ophield voor de voorbijgangers; en de knaap greep in die pet, en haalde er de aalmoezen uit, die medelijdende menschen er in geworpen hadden. - Geen mensch had dat gezien, geen mensch kwam dat ooit te weten - waarom behoefde hij zich dat dan nu zoo bitter te herinneren?
Toen zijne moeder overleden was, namen de buren hem medelijdend in huis, en troostten hem en deden hem zooveel goed als zij konden, en hij speelde met hunnen hond. Maar zij waaren zelven arm en konden hem op den duur niet houden; en daarom werd hij naar andere menschen gezonden, bij wie hij door het armbestuur in den kost werd besteed; doch hij had het daar alles behalve goed. Hij kreeg de helft van den tijd niet te eten, en dan stal hij het; hij werd de deur uitgejaagd, omdat hij er in den weg zat, en men liet hem langs straat loopen met verdorven jongens; men sprak tegen hem over het pad der deugd, en zelf volgde men het pad der ondeugd, en hij lachte om alle vermaningen.
Hij had zijne luthersche belijdenis gedaan en stond in de kerk om bevestigd te worden, en toen ging hij aan het Nachtmaal des Heeren. De dominé legde zegenend hem de hand op het hoofd, en hij verpandde zijn hart aan God, dat hij voortaan het kwaad zoude vlieden: hij dronk uit den beker des Verlossers en at van het brood des Levens. Hoe kwam het toch, dat hij zich nu zoo duidelijk die orgeltoonen herinnerde, die zijne ziel tot weemoed stemden, toen hij de kerk verliet, en dat groote Christusbeeld aan het krnis, dat hij voor het outaar zag hangen, toen hij zich aan de kerkdeur nog even omkeerde? Hij was naderhand toch
| |
| |
nooit meer in de kerk geweest om te bidden, - ach, neen! hij was er nog wel eens in geweest met andere inzigten, - en toen ter tijd, toen hij nog jong was, voelde hij dat niet zoo als nu; want toen was zijne eenigste gedachte dat jonge, lieve meisje, dat vlak tegenover hem stond en ook werd bevestigd en met wie hij na de plegtigheid wilde gaan wandelen. En dat gebeurde, en een aantal vrolijke paren, allen kennissen van hem of van haar, gingen mede; maar toen het avond werd wilde zij nie tlanger: en hij liet zijne vrienden in den steek, en ging met het meisje mede naar haar huis, naar hare ouders.
Hij leerde nu een ambacht; maar hij was achteloos en ligtzinnig; gedwongen aan den arbeid te zitten, viel volstrekt niet in zijnen smaak. En toch, als hij er nu goed over nadacht, toch waren het toen goede dagen voor hem, Van leerjongen werd hij vervolgens knecht, en toen ging hij om het meisje uit, dat hij had leeren kennen in de dagen toen hij pas zijne belijdenis had gedaan. Zij diende, zij was eene vlijtige, oppassende, brave deern; hij daarentegen had geen zin in het werken. Als zij hem zoo innig en zoo dringend verzocht, om toch goed op zijne zaken te passen en zijn werk te behartigen, en niet met kameraden uit te gaan en zijn geld te verkwisten, dan gaf hij menigmaal aan hare goede vermaningen gehoor; maar op het laatst deed hij allerlei slinksche streken, om voor haar te verbergen, welk een los leven hij leidde. En als hij dan bij haar zat, en haar zielvol oog staarde zijne holstaande oogen aan met hun matten blik, en zijne verbleekte, ingevallene wangen, dan besefte hij dat het meer dan tijd was, maar dat het toch nog tijd was, om te veranderen, en een nijver en nuchter ambachtsman te worden; maar die goede voornemens vervlogen in rook, zoodra hij haar niet meer bij zich had.
Eindelijk kon hij aan zijne kwade neigingen niet langer weerstand bieden, hij had gebrek aan geld, en stal een horologie van een zijner kameraden. Toen greep hem de arm der wet, om hem nooit meer los te laten.
Toen hij zijnen straftijd had uitgezeten, kwam hij vol schaamte, met neergeslagen oogen, tot haar; maar zijne misdaad was geen geheim voor haar gebleven. Met bittere
| |
| |
tranen verweet zij hem zijnen val, en zeide hem met ernst en nadruk, dat zij niets meer van hem wilde weten. Als razende verliet hij haar, en zwoer bij zich zelven, dat hij zich zoude wreken. Allerlei booze plannen verdrongen elkander in zijn hoofd; nu eens wilde hij haar verdrinken, dan weêr wilde hij schande brengen over haar, zoo als eer thans schande kleefde op hem. Maar daar ontmoette hij haar op zekeren dag op straat, haar verbleekt, van tranen verfletst en van verdriet vermagerd gelaat trof hem, en sloeg den bodem in aan al zijne plannen op wraak. En nog op dit oogenblik, nu de tot levenslange gevangenschap veroordeelde, peinzend, met den afgebroken droom bezig is, nadat hij uit zijnen slaap is wakker geschrikt; wat doet nu zijne doffe oogen volloopen met heete tranen - wat anders dan het aandenken aan die eerlijke, jeugdige gelaatstrekken, aan die goedhartige oogen, aan die waarachtig liefdevolle genegenheid? Misschien dat hij zich als een eerlijk, werkzaam burger, als een gelukkig vader en echtgenoot aan hare zijde denkt, en hoe geheel anders het zoo zou geweest zijn dan thans - thans tusschen die vier donkere muren, maar dan in een net huisje en in het genot van alles, wat hij zoo rampzalig heeft verspild: geluk, achting en liefde! Maar zijne gedachten gaan verder; hij werpt den droom van zich af, en leunt achterover, met de armen kruiselings over de borst geslagen.
Hij ontvlood de stad, en nam de wijk naar het platteland. Nog sprak er in zijne ziel eene stem, die zoo innig bad: ‘Verander u! word een ander mensch! nog is het tijd!’ Doch een andere duivel had hem in zijne magt: de afkeerigheid, namelijk, van werken. Daar kwam hij in aanraking met een verdorveling, die al de wegen der misdaad reeds bewandeld had - een ontsnapten dief. Zij zwierven zamen rond, en bedelden bij de boeren: maar voor zijnen kameraad sloot iedereen de deur, met alle kenteekenen van schrik en wantrouwen.
Op eenen schoonen zomer-avond waren zij binnengeslopen in eenen stal; en hij lag reeds in slaap, toen zijn kameraad hem opriep en zeide: ‘Kom, de menschen geven ons niets, dus moeten wij zelven zien, dat wij iets krijgen.’
Hij dacht niet anders of de bedoeling was een of andere
| |
| |
diefstal, en hij ging mede zonder de minste tegenbedenking te maken. Zij slopen langs heiningen en heggen, totdat zij op het kerkhof kwamen. Hier hield hij zijnen kameraad staande.
‘Wat moeten wij hier doen?’ vroeg hij angstig. ‘Gij zult toch niet....?’
‘Wat?’ vroeg de andere lagchend.
‘O, laat de dooden todch rusten!’ hernam hij.
‘Domme stoffel!’ riep de boosdoener, ‘denkt gij dat ik hier kom om de dooden in hunne rust te storen? Niets van dien aard: volg mij maar!’ En hij sloop naar den kerkemuur, en probeerde of hij de deur van het portaal open konde maken. Nu begreep hij wat zijn kameraad in het schild voerde; en zijn hart begon zoo te jagen en te bonzen, dat het was alsof zijne borst wilde bersten. Toen zij het portaal binnendrongen, was het hem te moede, als hing er lood aan zijne voeten, als dreigde de grond onder hem weg te zinken bij elken voetstap dien hij deed, en de afstand naar het outaar geleek wel eene mijl gaans. Hij was niet in Gods huis geweest sedert dien dag, toen hij zijne ziel plegtig toewijdde aan God; en nu was hij daar om te plunderen. Zijne hander beefden geweldig, toen hij den zak ophield voor zijnen kameraad, die er alles inwierp: zilveren bekers, zilveren kandelaars, en al wat hij slechts vinden kon van waarde. Had bij het niet gelaten uit vrees voor zijnen kameraad, dan had hij stellig den zak neêrgeworpen en het op een loopen gezet; want hij verbeeldde zich vast en zeker, dat het Christusbeeld boven het outaar hem aanstaarde met een bestraffenden blik. Toen zijn kameraad eindelijk opkeek, en zag hoe zijn oog onafgewend op dat beeld was gevestigd, wierp ook de booswicht er eenen blik op, knikte het spottend en afscheid toe, terwijl hij den zak op den rug nam, en spoedde zich de kerk uit. Toen zij buiten kwamen, haalde hij weder ruimer adem; zij gingen nu op een grafzerk zitten om den buit te deelen, en hij nam wat zijn kameraad hem gaf. Zij begroeven alles in den grond, en gingen heen. Maar de groote zilveren voorwerpen konden zij niet gemakkelijk verkoopen, en hij leed gebrek; hij bedelde huis aan huis, maar overal beschouwde men hem met mistrouwen. Toen stal hij nog eens en nog herhaalde malen. Sedert dien
| |
| |
nacht van den kerkroof was het hem juist alsof hij gebroken had met de gansche wereld, en zelfs met God; hij voelde dat hij nu vroeg of laat den straffenden arm der wet niet meer ontloopen kon, en hij werd roekeloos vermetel van bangheid. Toen werd zijn kameraad gevat, en die bekende alles. Beiden werden in de zelfde strafgevangenis opgesloten.
Nog, echter, was alle hoop niet onherstelbaar verloren. Hij werd immers voor zijne zware misdaad nu gestraft; hij kwam ruw, wild, verschrikkelijk uit de schandvlekkende gevangenschap; maar hij had het stellige voornemen om te werken. Hij ging ver weg, naar eene geheel andere streek des lands, en hij zocht iets te verdienen.
Het was in den herfsttijd; God had den grond gezegend, en er waren geen handen genoeg, om den overvloed in de schuren te brengen; men vroeg niet van waar hij kwam, men nam hem in dienst. In die bedrijvigheid, in dat gretig in-ontvangst-nemen van die goede gaven Gods, in dien arbeid in de vrije, opene lucht, was iets dat hem beviel; voor het eerst in zijn leven werkte hij met lust. Maar de menschen in de buurtschap mogten hem niet; hij had in zijn blik iets sombers, iets schuws, hij was driftig en opvliegend, ruw in zijn mond, en overitgens alles behalve spraakzaam; en toen de lieden van de hofstede, waar hij werkte, hem op eenen zondag vroegen om mede te gaan naar de kerk, maakte hij zulk eene beweging van afgrijzen bij zijne weigering, dat allen hem verwonderd aanzagen met onbestemden argwaan. Slechts één wezen was niet bang voor hem; het kleinste jongsken van de hofstede vreesde hem niet. Diens genegenheid had hij gewonnen door eens schuitjes voor hem te snijden van hout en die te laten varen in den vijver; en sedert dien tijd was de kleine altijd blijde als hij hem zag. Het was zoo nieuw, zoo ongewend voor hem, dat er iemand was die veel van hem hield; en hij was inderdaad aan den knaap gehecht. Hij gaf hem zijnen zin in al zijne kindergrillen, droeg hem overal rond, maakte spellgoed voor hem, en scheen zich rijkelijk voor al zijne moeite beloond te achten door de liefdebewijzen van het onschuldige kind.
Zoo ging de winter om; eone hem tot hiertoe onbekende tevredenheid vervulde tegenwordig zijn hart; en toen hij in het voorjaar op den akker stond, te midden van het overal
| |
| |
rondom hem opkomende zaad, en hij hoorde de leeuwrikken zingen, toen begon er een nieuw leven te ontwaken in zijne zoolang voor alle zachte gewaarwordingen dood geweest zijnde borst. Toen hij terugkeerde naar de boerenwoning, kwam zijn jonge vriendje hem te gemoet, jubelend en springend; hij stak de armen naar hem uit, doch eensklaps was het hem als zonk de aarde onder zijne voeten weg, als voelde hij zich getroffen door den bliksem. Zijn oude kameraad stond voor hem, met een onheilspellenden grijnslach op zijn afschuwelijk leelijk gelaat, en bood hem de hand aan met de woorden: ‘Wel, wel, gij hangt hier maar knap den eerlijken man uit, naar ik hoor; neem mij niet kwalijk, dat ik u in dat genoegen kom storen; maar ik verlangde zòò naar u, dat ik niet langer zonder u kan!’
‘Ga weg, satan!’ stamelde de ongelukkige, ‘ga weg, en laat mij met vrede!’
‘Zacht wat, zacht wat,’ hernam de andere; ‘ik heb op de hofstede verteld wie gij zijt; of dacht gij dat ik u wil missen, zulk een fermen kameraad?’
Op dit oogenblik kwam de vader van de vrouw des huizes, en ziende dat de knecht den kleinen knaap op den arm had, rukte hij hem schielijk van hem af in weerwil van de tranen en het geschreeuw van het kind. Den knecht gebood hij, met menig hard woord, dadelijk zijne dienst te verlaten en te maken dat hij weg kwam. En de verwoester van zijn geluk nam hem met zich mede onder een schaterend helsch gelach.
Zie, hoe krampachtig hijgt en zwoegt hier de borst van den gevangene; hoor, welke diepe zuchten hij slaakt, die losgescheurd worden uit het diepste diep zijner ziel, terwijl zijne oogen volschieten met bittere tranen. - Wat droomt hij nu?
Hij ziet zich zelven in den aanbrekende morgenstond, behoedzaam langs de tuinheining sluipende, om zijn kleinen lieveling nog eens te zien; hij ziet de natbeschriede wangen van het kind, hij voelt diens tengere armpjes met eene innige omhelzing om zijnen hals geklemd; de hartelijkste afscheidswoorden klinken hem in de ooren; hij luister vervolgens naar het gekraak van het schelpzand bij elke schrede die de vlugge voetjes van den kleine doen, terwijl hij zich
| |
| |
verwijdert; en eer hij hem den huize in ziet gaan, ziet hij hem nogmaals zich omkeeren en met de kleine wuivende hand hem nog een laatst vaarwel toewenken. Zooals hij zich toen achter de heining heeft nedergeworpen in het vochte gras en daar wegsmolt in tranen, zoo verbergt hij nu zijn aangezigt in zijne harde legersteê, en siddert over zijn gansche ligchaam en snikt luide.
Maar hij rigt zich overeind, hij wringt zich de handen, en men hoort in den donker het klapperen van zijne tanden. Welk eene ontzetting vervult hem? Welk eene vreeselijke herinnering heeft hem aangegrepen, en doet hem sidderen naar ziel en naar ligchaam, zooals een snerpende wind het loover doet sidderen? Kom, laat dat schrikbeeld te voorschijn treden uit zijne schuilplaats! Te vergeefs strekt gij er, afwerend, de handen naar uit; te vergeefs verbergt gij uwe oogen om het niet te zien; te vergeefs sluit gij uwe ooren digt om hetniet te hooren: gij waant dat de duisternis en de nacht van den kerker het voor u kunnen verbergen - maar het rijst op uit het donkere diep uwer ziel!
Hoort, hoe de slechte kameraad hem lokt en in verzoeking brengt. ‘De oude daar beneden in het dal heeft geld in overvloed, kontant geld, verstaat gij? Of gelooft gij dat ik mijn tijd daar beneden slapende heb doorgebragt? Hij is de vader van de vrouw; zij en haar man zullen alles erven, en zij hebben het niet noodig, wij hebben het veel harder van noode dan zij. De oude bewoont daar een afgelegen gedeelte van het huis; een raam in te klimmen is toch waarlijk zooveel moeite niet, en dan zijn wij voor langen tijd bezorgd.’
‘Maar als wij hem nog op vinden en hij herkent ons?’ vraagt de gevangene angstig.
‘Ba!’ zegt de andere met een afschuwelijk, maar duidelijk verstaanbaar gebarenspel. De gevangene deinst achteruit. ‘Neen, neen!’ roept hij met afschuw; ‘geen bloed!’
Zijn kameraad lacht. ‘Wat maakt het uit of de oude eenige dagen vroeger sterft of later! Als men van iemand erven wil mag men hem wel helpen sterven. En zijt gij dan reeds vergeten hoe venijnig hij tegen u uitgevarenis, hoe hij u beleedigd heeft, en hoe hij u heeft weggejaagd? Op dat oogenblik, geloof ik toch, hadt gij wel verlangen om u te kunnen wreken! En buitendien, waarvan denkt gij te
| |
| |
leven? Misschien verbeeldt gij u wel, dat gij weder gemakkelijk eenige andere medelijdende gekken zult vinden die u den kost geven; maar gij vergeet, dat ik te veel van u houd, dan dat ik u ooit los zal willen laten.’
De nood, de vrees, en vooral de dorst naar wraak haalde hem over. Maar toen zij dien avond als twee schimmen den weg op gingen, was het hem telkens of er iemand was die hem zag; maar dat was geen menschen-oog. Zij maakten het raam open en klommen er in, een voor een; en zij vonden er de geldkist van den ouden man. Het slot bood niet lang wederstand aan de geoefende handen der booswichten, en hij haalde weder ruimer adem. Doch daar ging eensklaps de deur van het aangrenzende slaapkamertje open, en de oude, die nog een stevige en sterke man was, kwam binnen, gewapend met een knuppel. Nu volgde er eene wilde worstelpartij, een oogenblik van onbeschrijfelijk verwarring; hij herinnerde zich dat hij den ouden man van achteren in den nek had aangegrepen met beide handen, en dat hij hem zoo op den grond had getrokken; daarop had hij eenige doffe, vervaarlijke slagen gehoord, en het daarop volgende oogenblik stond hij naast een lijk. De twee misdadigers staren elkander aan met doodsbleeke gezigten; eindelijk schopt de meest verstokte van de twee het lijk ter zijde, en maakt een aanvang met het bijen rapen van den buit. De gevangene doet de deur open van de slaapkamer om ook die te doorzoeken. Maar - o schrik, o ontzetting, o wrekende almagt! Wie komt hem daar te gemoet vliegen, wie omklemt zijne knieën en roept smeekend zijne bescherming in - wie anders dan zijn kleine lieveling, het jongste knaapje van zijnen gewezen baas! Hij deinst verschrikt achteruit, radeloos hoe te moeten handelen, magteloos om tot iets te besluiten. Maar daar ziet hij hoe zijn kameraad, zonder iets te zeggen, zijn mes grijpt, en krampachtig drukt hij nu het kind aan zijn hart, en strekt met eene afwerende beweging de hand uit naar den anderen booswicht.
‘Die kleine kan ons morgen verraden,’ bromt deze. ‘En daarom moet hij sterven, zoowel in uw belang als in het mijne.’
‘Ach neen, wij zullen hem met ons medenemen,’ smeekt de gewezen boerenknecht; doch hij weert het dreigende mes
| |
| |
niet meer af, want de kleine heeft zijnen arm gegrepen, en in zijnen angst voor het moordtuig schuilt hij weg aan die borst, waar hij zoo honderdmaal vertrouwelijk het hoofdje heeft laten rusten; en zijne bevende lipjes smeeken om hulp en redding.
‘Zijt gij razend of gek?’ herneemt zijn kameraad. ‘Wat zouden wij met dat kind moeten aanvangen? Laat hem los, zeg ik u, wij hebben geen tijd meer te verliezen; laat hem los, of ik steek u overhoop!’
De bevende lippen van den ongelukkige zijn naauwelijks in staat de bede te uiten hem dan toch eerst naar buiten te laten gaan, om hem geen getuige te laten zijn van dien nieuwen moord. Zijn kameraad rukt hem het kind uit de armen; en hij, hij springt het raam uit en werpt zich ter aarde, met zijn gelaat zich diep verschuilend in het bedauwde gras. Welk een verschrikkelijk oogenblik - zòò verschrikkelijk, dat de gevangene, bij die herinnering, aan zijne gewaarwordingen lucht geeft in een gezucht, dat eerder gebrul zon mogen heeten; hij drukt zijn hoofd tegen den muur, als wilde hij het er doorheen boren, en stort vervolgens achterover en wentelt zich op zijne legersteê rond gelijk een worm die in het stof woelt.
De gruwelijke, met bloed besmeurde buit was gedeeld, en zij gingen weder huns weegs. Doch ditmaal viel de verdenking zeer spoedig op hen. Hij werd voor den regter geroepen, doch hij ontkende alles. Maar toen hij in tegenwoordigheid kwam van het lijkje van het kind, toen werd de misdaad ontwijfelbaar bewezen door het stijf afgewende hoofd, door het parelende angstzweet dat bem uitbrak aan alle kanten en door het krampachtig zamenwringen zijner handen. Hij bekende alles, en smeekte er om, dat men hem terug mogt brengen naar de gevangenis. Zijn kameraad werd veroordeeld tot de straffe des doods, hij zelf tot levenslange tuchthuisstraf.
Hier zat hij nu, alleen met de verschrikkelijke herinneringen uit het verleden. De zomer ging om, zonder hem eenig ander genoegen te brengen, dan dat de zonnestralen iet of wat breeder en goudklouriger op den muur vielen tegenover het raampje; slechts een zeer enkelen keer gebenrde het dat zich een vogeltje neêrstreek in het raamkozijn,
| |
| |
daar eenige toonen kweelde, dan klapwiekte en wegvloog. O, dan klonk het luide: ‘Vrijheid! vrijheid!’ in de borst van den gevangene; maar dan bedacht hij weder, dat hij immers in de vrijheid niets gelukkiger zou kunnen zijn dan in de gevangenschap. Op andere tijden verlangde hij om eens een groen blaadje te zien, een enkel groen blaadje, of een grashalmpje. Ach, vergeefsche wensch!
Maar als de winter kwam, en de dag werd zoo kort en de zon ging zoo vroeg en zoo zonder pracht onder, dan werd het binnen die vier enge muren zoo bitter bang. Dan werd hem de lucht zoo zwaar, dat hij er door ter aarde werd gebogen. In de lange, donkere winternachten zat hij wakker, en onderhield hij zich met de verschrikkelijke schimmen uit zijn leven in de wereld. Wat baatte het hem of hij op en neder sprong in het kleine vertrek en zich tegen den muur aan drong als wilde hij dien door midden drukken. Het eenigste dat hij daarbij won was de afgematheid, waarmede hij zich nederwierp op zijne legerstede: want naauwelijks was die afgematheid geweken, of zijne schrikbeelden keerden terug.
Eens - het was op een kersnacht - dacht hij aan al de blijdschap die nu overal heerschte, de gansche werde rond, en hij dacht of het hem niet mogelijk zou zijn te bidden? Daar kwamen hem eenige sinds lang vergetene worden op de tong, en hij stamelde: ‘Onze Vader, die in de hemelen zijt!’ Doch hij hield dadelijk op. ‘God is in den hemel,’ dacht hij, ‘zou Hij de verzuchting willen hooren, die opstijgt uit de hel in mijn gemoed! Neen, neen! ik bespot Hem, als ik bid.’
Eindelijk - jaren en dagen waren er voorbij gegaan dat de levenslang veroordeelde de vrije lucht niet had ingeademd, dat hij de pracht van het hemelsblaauwe uitspansel niet had mogen aanschouwen en niet had mogen wandelen in de verkwikkende stralen der zon - eindelijk had de ziel het ligchaam uitgeput. Hij lag ziek en krachteloos, en de dood was nabij. Toen openden zich de naauwe kerkerdeuren, en hij werd vervoerd naar eene minder sombere plaats; daar scheen het daglicht helder door de ramen, de voorjaarslucht, vol vrijheid en hoop, stroomde frisch door de opengezette vensters naar binnen, en rondom zich hoorde hij weder het
| |
| |
geluid van menschen-stemmen. Maar hunne barmhartigheid kwam te laat. Smeekend verzocht hij om eenen geestelijke, en toen deze bij hem kwam, opende hij hem geheel zijn hart, deed hem al het lijden overzien, dat hem de ziel verscheurde. En met diepe aandacht luisterde hij naar het verhaal aangaande Hem, die zelfs de snoodste zonden heeft beantwoord met Zijne liefde, ze uitgewischt heeft met Zijn bloed; en hoe zelfs de wanhopigste zondaar de met bloed bezoedelde handen nog mogt omhoog heffen tot een gebed in Zijnen naam. Met welk eene verkwikkende gewaarwording sprak hij niet de troostvolle woorden uit: ‘Mijn God en Verlosser!’ met welk een vurig verlangen reikhalsde hij niet naar het oogenblik, waarop hij het nachtmaal des Heeren deelachtig zoude worden; want hij was zoo bang dat zijne levenslamp zoude uitgaan, eer die voorzien was van de olie des eeuwigen levens.
Eindelijk had het gewenschte uur geslagen; hij had dat uur met zooveel verlangen te gemoet gezien, en aanhoudend de vrees bij zich voelen opkomen, dat hij onwaardig zou worden bevonden om als gast mede aan te zitten aan den maaltijd der genade. Maar toen het gezegende brood, dat God met den mensch, en den Verzoener met den zondaar vereenigt, genuttigd was, en toen de vergulde kelk met den dronk der barmhartigheid zijne lippen had bevochtigd, toen rigtte zijn hart zich op in hooge en kinderlijke vreugde. Zalige, zachte weemoedstranen stroomden als een verkwikkende regen op zijne brandende lippen neder, die niet ophielden dankgebeden op te zenden hemelwaarts. ‘O,’ zeide hij, en zijn oog was op het openstaande raam gerigt, ‘het is voorjaar, dat voel ik, het is voorjaar, Gods heerlijk voorjaar!’
‘Ja,’ antwoordde de geestelijke, ‘het is voorjaar; zelfs de oude boom bij den muur van het gasthuis wordt weder groen; toen ik er daar straks voorbij kwam heb ik er juist een pas uitgeloopen takje van afgebroken - hier is het!’ En hij legde het groen gebladerde takje in de hand van den stervende.
‘O God!’ riep deze, met een zachten vloed van tranen; ‘de oude, verdorde, afgeleefde boom, zegt gij, wordt ook weder groen, tooit zich met nieuwe bladeren, heerlijk, groen,
| |
| |
frisch, geurig als deze hier, - o, dan mag ik ook hopen, dat God ook mij tot een nieuw leven zal kunnen doen opleven in eene andere wereld!...Dat geve Hij!’
En met het groene takje, voor hem het zinnebeeld van Gods almagt en goedheid, in zijne hand, en met de leus der verzoening op zijne lippen, ging hij henen naar den oppersten regterstoel, in de hoop, dat ook hij een slip zou mogen grijpen van het kleed des Zaligmakers, en dat ook hij de woorden zou mogen hooren: ‘Mijn zoon! uwe zonden zijn u vergeven!’ |
|