| |
De vrome broeders. Naar het Spaansch van Guëll y Renté, door L.A. Hissink.
I.
De noordewind joeg de wolken voort; de zee brak hare schuimende golven op het rif, dat zich bij de landpunt uitstrekt.
Het was een nevelachtige avond in de maand December van het jaar 1783. De oogen konden ter naauwernood de stad Havannah tusschen hare oude muren besloten, onder- | |
| |
scheiden. De straatweg van Sint-Lazarus was verlaten. De zon ging onder, en bij de galg, welke altijd bij den ingang van de haven opgerigt stond, als een innebeeld van de menschelijke regtvaardigheid, waren twee jonge Afrikanen gezeten, die met treurigen blik naar de verbolgen zee zagen, die hare baren met vervaarlijk geklots op de rotsen verbrijzelde.
De oudste verried het negerras van Carabali, te oordeelen naar de trekken van zijn aangezigt en de rij puntige tanden. De andere was een jong meisje van Zanzibar, van nagenoeg 17 jaren.
De jongeling was onbewegelijk enhet scheen, dat eene treurige herinnering zijn hart beklemde.
‘Cani, gij moet het vaderland vergeten; wij zullen het nooit terugzien. - Koningszoon, gij zijt met ketens beladen van Afrika hier gekomen, en als slaaf moet gij thans het brood, dat gij eet, met uwe tranen besproeijen; met lompen bedekt, en op het hoofd die mand met vruchten dragende, moet gij overal rondgaan, en ze zien te verkoopen. Als gij ze niet verkoopt, zal de zweep des meesters uwen rug verscheuren zoodra de dag geëindigd is.’
‘Gebeurt het u niet even zoo, arme Izua?’ - Welke gruwelijke misdaad hebben onze ouders dan toch gepleegd, dat de vloek aldus op onze onschuldige hoofden nederkomt? Gij werdt gelukkig geboren; gij waart vrij; gij speeldet midden in de met bloemen bedekte velden. Waar zij heden de oevers van den vloed, waarin gij u spiegeldet? waar zijn het dak en de palmboomen van het ouderlijke huis? Helaas! de liefderijke glimlach uwer moeder troostte uwe ziel; in uw nederig verblijf, was Gods vrede met u. Helaas! de stammen van het gebergte kwamen het land, dat ons heeft zien geboren worden, te vuur en te zwaard verwoesten. Onze ouders zijn dood, en wij, arme weezen, wij zijn ontvoerd en verkocht door de gierigheid van den Europeaan. Nu zal onze slavernij eeuwig zijn! Nooit zullen wij de velden van het vaderland terugzien! Arme weezen! de kus der moeder zal nooit de hevige smart van ons leven komen lenigen!’
‘Cani, ga de vruchten van den meester verkoopen; denk niet aan die voor altijd vervlogene dagen. - God staat alles toe!’
| |
| |
| |
II.
De twee jonge negers, onder de galg doorgaande, rigtten hunne schreden langs den straatweg van Sint-Lazarus, naar de plaats waar heden het Weldadigheids-Gesticht verrijst.
Op dit tijdstip en op deze oevers, bezaaid met riffen, stonden slechts visschers- en smokkelaarshutten. Maar naast de plaats, waar heden de inrigting voor weldadigheid staat, verhief zich een vierkant huis, met een ijzeren hek aan den voorkant, eenen ruimen gang, die naar eene groote binnenplaats leidde, en achterin eene kleine deur, waardoor men konde ontsnappen, en waarvan niemand wist, waar zij uitkwam.
Dit huis, waar men gewoonlijk niemand zag, was omringd met een hoog houten staketsel, waarvan de ingang gesloten was met eene soort van ijzeren veêr, die bij de minste drukking toegaf, en den toegang tot het huis opende.
Daar leefden twee mannen, van ongeveer 50 jaren. Hun voorhoofd was eerbiedwekkend, hun gelaat vol zachtmoedigheid. De liefdadigheid en de godsdienst waren de voortdurende onderwerpen der gesprekken dier twee zielen, die door God gezegend schenen te zijn, dewijl zij hun leven aan alles wat goed luidt en aan de vertroosting der bedroefden wijdden.
De twee Camcomeros, aldus heetten zij, droegen om den hals scapulieren van de Heilige Maagd van Carmen. Het waren broeders van de Franciskaner Orde.
De geheele omtrek zag hen aan voor heiligen; maar de smokkelaars uit die streek vonden iets onheilspellends in de bleekheid en de helderheid van hun gelaat.
Deze twee Europeanen leefden ontoegankelijk in hunne afzondering, en bezaten veel geld.
Van tijd tot tijd, verdween de eene uit het huis, om weldra zijnen post weder te komen innemen, terwijl zijn medgezel op zijne beurt denzelfden togt maakte.
Wie waren deze twee buitengewone wezens, zonder bloedverwanten of vrienden, die men nooit zag lagchen, en die slechts over den straatweg gingen, als de nacht zijnen zwarten sluijer uitstrekte?
Helaas! het hart van den mensch is een onpeilbare afgrond, waarin de oogen van het verstand, de vooruitziende blik van den rijperen leeftijd, het wantrouwen, het licht van den geest
| |
| |
en de verlichte ondervinding van den wijsgeer nimmer kunnen doordringen! Als het arglistige bedrog en de sluwe misdaad oorzaak zijn, dat de ziel zich zamentrekt, begrijpt niemand haar, wordt zij door niemand bepaald, wordt zij door niemand geraden!...
| |
III.
De schemering verlichtte naauwelijks de aarde, en de straatweg was ter naauwernood verlaten, toen de twee jonge negers tegenover het huis der Camcomeros aankwamen.
‘Izua, ik ga hier binnen, om te zien of ik mijne vruchten kwijt kan raken.’
‘Cani, ga er niet in; ik gevoel zulk eene groote droefgeestigheid, dat ik niet weet, wat mijn hart mij voorspelt. Mijn beste! Treed niet in zulk een eenzaam huis: ik ben bang voor die altijd geslotene deuren, voor die muren, en de stilte die ze omringt.’
‘Izua, vrees niets; wacht mij hier, ik kom weldra terug. De nacht nadert, en als ik mijne vruchten niet verkoop, zal de meester mij streng kastijden.’
Cani drukte op de veêr, en drong binnen de omheining; hij ging door de groote plaats; hij klopte aan de deur van het eenzame huis, die open ging en dadelijk weder gesloten werd. Er heerschte eene diepe stilte; niemand kwam hier voorbij.
Izua, van angst bevende, leunde tegen de planken van de omheining. Vijf minuten waren verloopen, toen zij een' noodkreet hoorde, dof, in de verte, maar verzwakt door den afstand en gesmoord tusschen de muren, een' akeligen kreet, een' kreet van tranen en oneindige droefheid, het afscheid eens stervenden, een' kreet gelijk aan dien, welken de ziel van het dier en van den mensch ontglipt, als zij het leven vaarwel zegt.
‘Izua! Izua!’ De zucht was lang en diep.
Verder hoorde zij niets meer. In hare onrust, dacht het arme schepsel, zich zelve door hare droefgeestigheid bedrogen te hebben. Die wreede kreet, die meer hare ziel dan haar oor getroffen had, scheen haar eene ijlhoofdigheid toe van haren verschrikten geest. Maar de minuten verliepen, de uren gingen voorbij: het was middernacht, en Cani
| |
| |
was nog niet teruggekomen! Het jonge meisje keek door de reten van de houten omheining, van schrik bevende, door angst verteerd; zij stortte stroomen tranen, en kon schreeuwen, noch loopen, noch zich verwijderen.
Binnen, in het huis, bevond zich de ziel van de ongelukkige; de slavin was eene arme Afrikaan, maar hare teedere en beminnende ziel was die van een' engel.
Zij riep den Grooten Geest aan, schreeuwde erbarmelijk, liep als eene krankzinnige over den eenzamen weg, liet hare mand met vruchten achter, en kwam aldus aan het huis van haren meester, die haar vol onrust en toorn afwachtte.
‘Van waar komt gij? Waar is uwe mand?’......zeide de meester haar, terwijl hij haar terzelfder tijd hevige slagen gaf met eene van de hardste zweepen.
Izua weende, zonder de smart te voelen, die haar vleesch openscheurde.
‘Van waar komt gij, teefsche negerin, die gij zijt?’ herhaalde de meester, terwijl hij zijne wreede slagen verdubbelde.
Het jonge meisje viel aan zijne knieën neder, hief hare smeekende handen op, overstelpt als zij was door hare snikken, hare zielssmart, en de geeseling van haar ligchaam.
‘Van de deur van het eenzame huis op den straatweg Sint-Lazarus, waar Cani binnen is gegaan, die bij mij was, en dien ik er niet weder heb zien uitkomen. Ik heb een' verschrikkelijken kreet gehoord......en ik twijfel er aan, of Cani nog leeft.’
De meester liet de zweep vallen, en vestigde zijne bewogen oogen op het voorhoofd van Izua, van de ongelukkige Izua, die neêrgezeten op den grond, vol wanhoop weende, overvloedig weende.
Zij had alles, alles in de wereld verloren......Helaas! de liefde, het is de ziel van den minnende, die met de ziel bemint!
| |
IV.
De nacht ging om: bij het aanbreken van den dageraad, klopten de meester en zijne slavin aan de deur van den alcade van den Sint-Hermandad.
‘Wie komt zoo vroeg in den morgen de justitie wekken?’ ‘Heer, er is eene misdaad gepleegd; neem uw' staf en volg
| |
| |
mijne slavin; zij zal u brengen naar het huis, waar de schuldigen zich bevinden.’
De alcade, na zijnen degen te hebben aangegord, nam den staf der justitie, ging uit de stad omringd door zijne geregtsdienaars, en kwam aan het huis tegenover de Weldadigheid gelegen.
Hij plaatste aan iederen hoek der omheining een' geregtsdienaar, met den degen in de hand, en rigtte zijne schreden vervolgens met vier man naar de deur.
De Camcomeros sliepen zonder zorg, rustig en zonder gewetensknagingen. Het schijnt mogelijk, dat de ziel zich gewenne aan de misdaad als aan de deugd, en dat de misdaden haar onverschillig maken voor alle angels van de onrust en het berouw!......
De hand van den alcade hief den ijzeren klopper op.
Bij den achtsten slag schoof de eerwaardigste der beide Camcomeros, met eene statige houding, een ontbloot voorhoofd, kleine diepliggende oogen, een' arendsneus en een' grooten mond, den grendel weg, en deed de deur gedeeltelijk open.
‘Wat komt de justitie zoo vroeg in deze nederige en christelijke woning zoeken?’
Gedurende dien tijd, keek de andere broeder, jonger, ongeveer 48 jaar oud, van eene middelmatige grootte, met een sterk hoofd, breed voorhoofd, zwarte oogen, een' adelaarsneus, een' kleinen digt geknepen mond, een loodkleurig gelaat en een' spotachtigen glimlach, door de deur achter op de plaats gelegen, wat er voorviel, rustig en als verwonderd, dat men reeds zoo vroegtijdig den slaap van zulke kalme menschen stoorde.
‘Camcomeros,’ zeide hem de alcade, die oogen had als een lynx, ‘gij zijt niet gerust: gisteren is hier in huis iemand binnengetreden, om vruchten te verkoopen: een neger, die er nog niet is uitgekomen. Hebt gij hem aan den duivel verkocht?’
‘Heer,’ antwoordde Camcomeros, nederig het hoofd buigende, en de oogen met een zedig en rustig voorkomen nederslaande, ‘niemand is hier binnengekomen. Wij zijn eerst, om twee uur des nachts, van de vischvangst van de oevers der Cabanna teruggekomen. Gedurende den dag is de deur gesloten gebleven, en niemand heeft er binnen kunnen komen.’
| |
| |
‘Dat is eene leugen!’ riep Izua met tranen in de oogen. ‘Cani is in dit huis binnengegaan, en hij is er nog niet weder uitgekomen! Ik heb een' vreeselijken kreet gehoord: ik hoor hem nog......Cani is hier, dood of levend. Blanke! gij liegt!’......
De regter had de oogen op Camcomeros, die verbleekte, gevestigd; hij keek ter loops de jonge slavin aan, die de welsprekendheid der eeuwige regtvaardigheid had, en die onder het storten van heete tranen alles beschouwde.
‘Die slavin liegt,’ zeide Camcomeros ontroerd, terwijl zijn broeder, die aan de deur stond, onverschillig heênging.
De regter dacht een oogenblik na; zijne onderzoekende oogen rigtten zich van de slavin op den ouden Camcomeros.
De geregtsdienaars zwegen, en hielden hunne degens ontbloot: Izua was der onrust ter prooi. Iederen keer, dat zij hare oogen op Camcomeros vestigde, kwamen er wolken op het voorhoofd van dien verharden grijsaard.
‘Camcomeros, uw geweten is niet gerust,’ herhaalde de regter.
‘Magistraat, ik heb dien slaaf niet gezien: nooit is hij hier binnengekomen.’
‘Blijf bij deze deur staan, zeide de alcade tot zijne dienaars, en gevolgd door Izua en Camcomeros begaf hij zich naar het binnenste van het huis.
Alles ademde er rust en geluk; de ledikanten waren eenvoudig en zonder praal; de zalen behoorlijk versierd; overal aan de muren hingen beeldtenissen en relikwiën van heiligen, en op het voetstuk van eene Mater Dolorosa stonden kristallen vazen vol bloemen.
Dit beeld langs gaande, deed Camcomeros eene kniebuiging en zeide: ‘Zijt gezegend.’
De magistraat vestigde zijne oogen op hem, vurig als gloeijende kolen, en ging voort met het huis te doorzoeken.
‘En uwe slaven?’ vroeg hij hem, toen hij in de laatste kamer kwam.
‘Ik heb geene slaven; ik huur iedere maand de negers, die mij tot den verkoop behulpzaam zijn.’
‘En uw broeder?’
‘Die is daarbinnen.’
‘Wat is daar?’
| |
| |
‘De hof.’
‘Waar is die hof?’
‘Achter het huis.’
‘Hoe komt men er?’
‘Door deze deur,’ antwoordde Camcomeros verbleekende.
De regter liet zijne onderzoekende oogen niet van hem afgaan.
‘Wat doet uw broeder in dien hof?’
‘Hij maakt het vleesch gereed, opdat de negers het kunnen medenemen, als zij komen.’
‘Doe open!’ zeide de alcade, wiens gelaat betrok en het strenge uitzigt aannam van iemand, die de misdaad van eenen mensch begint te verdenken.
Camcomeros opende de deur; de magistraat en de geregtsdienaars gingen er door.
Middcn, in eene groote keuken, en in drie groote koperen ketels, was de andere broeder bezig saucijzen klaar te maken, die hij voorzigtig op helder witte servetten zette, en van daar op eene toonbank gereed maakte voor den dagelijkschen verkoop.
‘Gij verkoopt alle dagen van dit vleesch?’
‘Ja, veel, en nog meer, als er maar genoeg in gereedheid was,’ antwoordde Camcomeros.
‘Hoeveel verdient gij daags?’
‘Ongeveer 20 douro's.’
‘Sedert hoe lang verkoopt gij vleesch?’
‘Sedert meer dan zes jaren.’
De magistraat had alle hoeken van het huis doorzocht, zonder iets te vinden, dat zijnen argwaan beantwoordde. Evenwel gevoelde hij in de ziel het verschrikkelijke voorgevoel dat deze man misdadig was.
Hij dacht, midden in den hof, met neêrgebogen hoofd na, terwijl de andere Camcomeros voortging het vleesch te bereiden, rustig en een liedje neuriënde, zonder zich te bekommeren over de tegenwoordigheid des regters.
Izua keerde zich in alle rigtingen, alle hoeken van dit noodlottig huis onderzoekende.
Zij ging naar buiten, en door de kleine deur gaande, die op den hof uitkwam, bleef zij plotseling staan, onderzocht de voegen van het paneel, en uitte een' kreet.
| |
| |
Was het een voorteeken der ziel? Had zij het spoor van de misdaad gevonden? De regter onderzocht de reten. - Camcomeros beefde......hij wilde vlugten, maar kon niet.
Zijn broeder, die het vleesch bereidde, door schrik bevangen, sprong op, en, als een vogel, vloog hij op de deur aan.
De buiten geplaatste geregtsdienaars houden hem tegen met hunne degens, en binden hem.
In eenen hoek van den muur, bevond zich eene veêr.
De magistraat drukte er op. Het luik draait op zijne as, en sluit weder hermetisch.
Zich omdraaijende, ontdekt het luik den mond van eenen diepen put.
De geregtsdienaars verbrijzelen de planken met bijlslagen, en ontdekken eenen naauwen trap.
De duisternis is groot; de oogen kunnen niet tot beneden zien.
De geregtsdienaars binden, alvorens er af te klimmen, den eerwaardigen grijsaard Camcomeros, die stil en bevend de bewegingen der justitie volgt.
Men had dien booswicht ontmaskerd.
De boosheid der ziel en de misdaad gaven eene heillooze uitdrukking aan het gelaat van dezen verharden mensch.
‘Waarheên leidt deze kelder?’
‘Ik weet het niet.’
‘Wat is er onder in?’
‘Ik weet het niet.’
‘Gij verbergt er den slaaf Cani?’ Cancomeros antwoordde niet.
Zijne bloeddorstige oogen verslonden Izua.
De arme Izua naderde den kant van den put; de ongelukkige keek in den afgrond, en hare eeuwige liefde scheen de diepten van deze ondoordringbare duisternis te willen peilen.
‘Cani!...Cani!’......riep zij in hare smart uit. ‘Cani!...hier ben ik,’ zeide zij met eene verscheurende teederheid.
Bij iederen kreet, beefde Camcomeros. Deze verzuchtingen pijnigden hem.
Deze man zag zijne misdaden ontdekt.
De wereld zoude ze kennen; de wereld, die de welgeluk- | |
| |
zalige, eerbiedwaardige en liefdadige broeder gedurende tien jaren bedrogen had. Weldra zoude hij op de bank der beschuldigden zitten.
De engel, die hem ontdekte, had de keten van zijne misdaden verbroken, en hij had zijn heerlijk vooruitzigt verwisseld tegen een ander, dat verschrikkelijk zoude zijn.
Camcomeros begreep, dat niets hem konde redden.
Het luik was geopend, en in de wanhoop, die zijne ziel vervulde, naderde hij behoedzaam den rand van den verschrikkelijken put.
Izua onderzocht hijgende den afgrond, en riep, met oneindig droeve kreten, haren beminde, die niet antwoordde.
Op dit oogenblik, gaf Camcomeros met bliksemsnelheid eenen vreeselijken duw aan de ongelukkige Izua, die zonder zich ergens te kunnen vasthouden, als een steen, onder in den afgrond viel.
‘Laat ons nu ter dood gaan!’ riep de moordenaar met een' vreeselijk spottenden lach.
De magistraat liet hem aan handen en voeten binden, als een wild dier; de geregtsdienaars legden hem in den hof, naast zijn' broeder, neder.
Deze boozen huilden als wolven, en maakten eene beweging in hunne woede, alsof eene venijnige slang hen gebeten had.
| |
V.
Bij toortslicht, daalden de regter en zijne dienaars langs den naauwen trap af.
Welk bloedig schouwspel! Tot welke uitersten kunnen de gierigheid, de wreedheid en het hart van den verharden mensch gaan! Op tachtig voet diepte, was de arme Izua verbrijzeld! Ongelukkig schepsel, gestorven in den bloei harer lente!
Een ruim onderaardsch hol, ondersteund door acht steenen pilaren, was de plaats, waarop de put uitliep. Dit gewelf vormde drie zalen, door verscheidene kleine lampen verlicht.
In de eerste, was eene steenen tafel, met aangezette bijlen en messen; vlak bij, zag men twee stammen, die voor hakblokken dienden, en aan den voet, vier groote aarden schotels, waarin men nog het hoofd, de voeten, de handen
| |
| |
en de beenderen zag van eenen mensch, die eenige uren geleden in stukken was gesneden.
In eene andere zaal, was vleesch gereed gemaakt, om door broeder Camcomeros gekookt te worden in de ketels boven in den hof, om vervolgens verkocht te worden in de stad, door eenige daarvoor gehuurde negers.
In de laatste zaal was een riool, waarin het bloed der slagtoffers verdween; in eenen hoek eene groote kuip met ongebluschten kalk, waarin het hoofd van den armen slaaf Cani nog zigtbaar was.
Welk een stank! Welk een verpestende damp! Welke helsche dampkring!
Aan alle kanten waren bloedvlekken en beenderen van ongelukkigen.
De regter en zijne dienaars doorliepen de werkplaats der Camcomeros; vervolgens, door afschuw bevangen, gingen zij den trap weder op.
De Camcomeros lagen uitgestrekt, als twee wilde met bloed verzadigde dieren, vernietigd door de smart der banden en ijzers, zuchtende even alsof de menschelijke liefdadigheid nog medelijden met hen moest hebben.
Men plaatste hen op lastdieren, en even als kwaaddoende beesten, liet de magistraat hen naar de gevangenis brengen.
De geheele wijk van Sint-Lazarus kwam de vreeselijke woning der Camcomeros doorloopen.
De liefdadigheid bezorgde het lijk van de arme Izua en de ongelukkige overblijfselen van Cani. Zij werden begraven op het kerkhof, gelegen aan het einde van den straatweg van Sint-Lazarus.
Tien dagen later, werden de vrome gebroeders overtuigd moorden begaan en menschenvleesch verkocht te hebben. Zij bekenden hunne misdaad, werden veroordeeld om gehangen te worden, en stierven als lafhartige misdadigers.
Hunne hoofden werden in ijzeren kooijen gezet, en op de plaats der misdaad ten toon gesteld. Hunne armen spijkerde men vast op een' paal, aan het einde van den straatweg van Sint-Lazarus, op de oevers der zee, waar zij nog waren in het begin der tegenwoordige eeuw.
Geen wreeder dier dan de mensch. |
|