Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1862
(1862)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijHet leven in de slavernijGa naar voetnoot(1).
| |
[pagina 31]
| |
distrikt heet Tuckahoe, een naam, die aan alle Marylanders, zeer wel bekend is. Waarschijnlijk werd deze naam aan dit gedeelte des lands oorspronkelijk slechts als een scheldnaam gegeven, omdat een zijner vroegere bewoners zich eens schuldig maakte aan het stelen of nemen van eene spade, die hem niet toebehoorde. De bewoners van den Oostelijken oever spreken het woord ‘took’ (nam, van to take, nemen) gewoonlijk als ‘tuek’ uit; Took-a-hoe (nam een spade) heet van daar in het dialekt van Maryland Tuckahoe. Van waar intusschen deze naam moge afstammen, zooveel is zeker, dat hij het eigendom van dit distrikt gebleven is, en dat deze zelden anders dan met verachting en ter bespotting van de dorheid des bodems en de onwetendheid en armoede zijner bewoners op de lippen genomen wordt. Overal zijn verval en ellende zigtbaar en de kleine bevolking deze streek zou haar reeds lang verlaten hebben, als de Choptank haar niet tegen hield, die haar ruimschoots van allerlei soort van visch voorziet. In dit treurige, vlakke en onherbergzame distrikt, of in zijne nabijheid, was het, dat ik buiten mijne schuld het eerste levenslicht aanschouwde en de eerste jaren mijner kindschheid doorbragt. De lezer duide het mij niet ten kwade, dat ik zoo veel van mijne geboorteplaats zeg; doch het is altijd van eenig gewigt te weten waar een mensch geboren is, wanneer het de moeite waardig is, hem zelven te leeren kennen. Den tijd mijner geboorte weet ik niet met zooveel zekerheid op te geven, als de plaats waar ik ter wereld kwam, en evenmin weet ik iets bepaald over de afkomst mijner ouders te zeggen, Onder slaven bestaan geene geslachtsboomen! De hier in het Noorden zoo gewigtige naam vader is volgens slavenwet en slavengebruik afgeschaft. Slechts in zeer enkele gevallen treft men eene uitzondering op dezen regel aan. Ik heb nooit een slaaf ontmoet, die mij wist te zeggen, hoe oud hij was. Slechts weinige moeders van slaven weten iets van de maanden des jaars en van de dagen der maand. Zij houden geene de minste aanteekening van huwelijk, geboorte en overlijden. Zij berekenen den ouderdom harer kinderen naar lenten en winters, naar den tijd van zaaijing en oogst en dergelijke meer; doch deze soort van tijdsbepaling wordt spoedig uit het geheugen gewischt en geheel ver- | |
[pagina 32]
| |
geten. Even als andere slaven weet ik niet, hoe oud ik ben. Toen ik grooter werd, hoorde ik, dat mijnheer, even als de meeste slavenhouders, aan zijne slaven niet toestond, vragen betreffende hunnen ouderdom aan hem te doen. Soortgelijke vragen worden als bewijzen van ontevredenheid, of zelfs van vermetele nieuwsgierigheid beschouwd. Uit verschillende omstandigheden echter, vermoed ik, dat ik in het jaar 1817 geboren ben. De eerste levensindrukken, die ik mij nog donker herinneren kan, ontving ik bij mijne grootouders Izaäk en Betsey Bailey. Beiden waren reeds oud en hadden sedert langen tijd in hetzelfde vlek gewoond. Zij werden in de nabuurschap als oude inwoners beschouwd en uit verschillende omstandigheden vernam ik, dat vooral mijne grootmoeder in veel hoogere achting stond, dan gewoonlijk het lot der kleurlingen in de slavenstaten is. Zij was eene voortreffelijke ziekenverpleegster en bezat eene bijzondere bedrevenheid in het vervaardigen van netten voor de haringvangst, naar welke zoowel in Tuckahoe, als in de naburige dorpen Denton en Hillsboro groote navraag was. Zij breidde intusschen niet slechts netten, maar was tevens beroemd door haar geluk in het vangen van deze visschen. Ik heb haar somwijlen halve dagen in het water zien doorbrengen. Insgelijks was mijne grootmoeder in het bewaren der zoete poot-aardappelen veel zorgvuldiger, dan de meeste harer naburen en had zij, even als alle zorgdragende en voorzigtige menschen, die te midden eener onwetende en onbeschaafde bevolking leven, den naam dat zij met ‘goed geluk’ geboren was. Haar ‘goed geluk’ intusschen bestond enkel in de groote voorzigtigheid waarmede zij de sappige wortels uit den grond graafde en voor de vorst bewaarde, daar zij ze gedurende den winter in hare hut onder den haard begroef. In den tijd, dat de zoete aardappelen gepoot werden, zond men van alle kanten naar ‘grootmoeder Betty’ zooals men haar in de dagelijksche wandeling noemde, om de aardappelen te pooten; want het bijgeloovige volk meende, ‘dat zij zeker groeijen zouden, als grootmoeder Betty ze bij het pooten slechts aangeraakt had.’ Deze goede reuk waarin zij stond, verstrekte haar en den kinderen, die zij bij zich had, tot groot voordeel. Ofschoon Tuckahoe slechts weinig van den rijkdom der aarde bezat, kreeg toch mijn groot- | |
[pagina 33]
| |
moeder van datgene, wat het bezat, een ruim gedeelte in geschenken. Als de aardappelen, die zij gepoot had, een rijken oogst opleverden, werd zij niet door hen vergeten, voor wie zij die plantte, en wat zij ontving, kwam ook voor de hongerige kleinen, waarvan zij zich omgeven zag, ten goede. De woning mijner grootmoeder was armoedig genoeg. Het was eene hut van leem, hout en stroo gebouwd. In de verte geleek zij, ofschoon zij veel kleiner en lang zoo goed niet ingerigt was, op de hutten, die de eerste volkplanters in de Westelijke staten gewoon waren te bouwen. In mijn kinderoog nogtans was deze hut een prachtig gebouw, dat eene zeer geschikte en aangename verblijfplaats opleverde voor zijne bewoners. Een paar ongeschaafde Virginische planken, die los over de bovenste balken gelegd waren, hadden een driedubbel doel, want zij dienden tot voetbodem, zoldering en bedstede. Wel kon men slechts door middel van eene ladder naar dit bovenvertrek komen, doch wat ter wereld kan pleiziger zijn dan het klauteren langs eene ladder? Voor mij was deze ladder inderdaad eene heerlijke uitvinding; want het maakte een mijner meest geliefkoosde bezigheden uit, om op hare sporten te spelen. In deze kleine hut leefden vele kinderen; hoevele er wel bijeen waren, weet ik niet. Mijne grootmoeder genoot, mogelijk omdat zij te oud voor den veldarbeid was, of omdat zij in vroegere dagen hare pligten zoo getrouw vervuld had, het groote voorregt, in eene eigene hut, afgescheiden van het slavenkwartier, te leven, zonder dat zij iets anders te doen had, dan te zorgen voor zich zelve en het noodige toezigt over de kleine kinderen te houden. Oogenschijnlijk beschouwde zij dit als een groot gelnk. Het waren niet hare eigene kinderen, maar hare kleinkinderen, de kinderen van hare dochters, en het deed haar groot genoegen, die bij zich te hebben, en in hunne geringe behoeften te kunnen voorzien. De gewoonte om de kinderen van hunne moeders te scheiden, en de laatste op zoo verren afstand te verhuren, dat zij ze slechts hoogst zeldzaam kunnen zien, is eene karakteristieke trek van de wreedheid en barbaarschheid van het slavernij-systeem; het komt geheel met het booze doel der slavernij overeen, dat altijd en allerwege daarin bestaat, om den menschttot | |
[pagina 34]
| |
den rang van het redeloos gedierte te verlagen. Het is een eenmaal aangenomen stelregel, om in den geest en het hart van den slaaf ieder begrip van de heiligheid der banden des bloeds en der liefde te vernietigen. Hier intusschen behoorden de meeste kinderen toe aan de dochters mijner grootmoeder, en waren daarom meer in de gelegenheid, het huiselijk leven en zijne weldaden en verpligtingen te leeren kennen, dan wanneer zij, gelijk zoo vaak geschiedt, onder het toezigt van vreemden gesteld worden, die zich niet verder om hen bekommeren, dan de wil van den heer dit verlangt. Mijne grootmoeder had vijf kleindochters, die Jenny, Esther, Milly, Priscilla en Harriët heetten. De laatste was mijne moeder, van wie de lezer weldra meer vernemen zal. Terwijl ik op deze wijze bij mijne lieve oude grootouders leefde, duurde het lang, voor dat ik vernam, dat ik een slaaf was. Ik wist vele andere dingen, voor dat ik dit wist. Mijne grootmoeder en mijn grootvader waren voor mij de voornaamste menschen op aarde, en daar ik zoo genoegelijk met hen in hunne eigene kleine hut leefde - ik veronderstelde namelijk, dat zij hun toebehoorde - en geene hoogere magt boven mij en de andere kinderen kende dan die van grootmama, had er een tijd lang niets plaats, dat mij zou hebben kunnen verontrusten. Toen ik intusschen grooter en ouder werd, vernam ik van tijd tot tijd de treurige daadzaak, dat de kleine hut en de grond waarop zij stond niet aan mijne lieve oude grootouders, maar aan eenen man toebehoorde, die op verren afstand van hen woonde, en door mijne grootmoeder de ‘oude heer’ genoemd werd. Ik vernam verder de nog treurigere daadzaak, dat niet slechts het huis en de grond, maar ook mijne grootmoeder zelve (mijn grootvader was vrij) en al de kleine kinderen, die zij bij zich had, aan denzelfden geheimzinnigen persoon toebehoorden, die mijne grootmoeder met alle teekenen van eerbied den ‘ouden heer’ noemde. Zoo legerden zich vroegtijdig wolken en donkerheid op mijn levenspad. Eenmaal op het spoor gekomen, duurde het niet lang, of ik vernam nog eene andere daadzaak, die mijn kinderlijk gemoed nog smartelijker aandeed. Men zeide mij namelijk, dat deze ‘oude heer,’ wiens naam steeds met angst en vrees scheen op de lippen genomen te worden, aan | |
[pagina 35]
| |
de kinderen slechts tot eenen bepaalden tijd toe veroorloofde bij mijne grootmoeder te blijven, en dat zij, zoodra zij groot genoeg waren, haar terstond ontnomen werden, om bij den ‘ouden heer’ te leven. Dat waren inderdaad droevige ontdekkingen, en ofschoon ik nog te jong was, om al het gewigt dezer mededeeling te begrijpen, en ik het grootste gedeelte mijner kinderjaren in vrolijke spelen met de andere kinderen doorbragt, was ik nogtans vaak aan onrust ter prooi. De gedachte aan de onbeperkte magt van dien ver verwijderden ‘ouden heer,’ joeg in de oogenblikken van rust en ontspanning dikwijls eene kille huivering door mijne leden. Mijne grootmama was te dier tijde inderdaad mijne geheele wereld, en het denkbeeld, van haar gescheiden te zullen worden, was mij onverdragelijk. Kinderen hebben even goed als volwassenen hunne zorgen en bekommeringen, en in ons gedrag jegens hen moeten wij dit nooit vergeten. Slavenkinderen zijn kinderen als andere, en maken geene uitzondering. De gedachte, dat ik van mijne grootmoeder gescheiden worden en haar zelden of nimmer weêrzien zou, vervolgde mij onophoudelijk. Ik huiverde op het denkbeeld, dat ik bij dien geheimzinnigen ‘ouden heer’ leven zou, van wien ik nooit met liefde, maar altijd slechts met vrees hoorde spreken. Ik denk aan dezen angst als aan eene der grootste zorgen uit mijne kinderjaren terug. Mijne grootmoeder! mijne grootmoeder en de vergenoegde kring, die aan hare zorg was toevertrouwd; voornamelijk echter zij zelve, over wier afwezigheid wij zoo bedroefd waren, wanneer zij ons slechts voor een oogenblik verliet, en over wier terugkomst wij ons zoo hartelijk verblijdden; hoe zou ik het kunnen verdragen, om haar en het stille huiselijke leven, dat mij zoo dierbaar was geworden, te verlaten! Gelijk echter op later leeftijd de genoegens des levens slechts voorbijgaande zijn, zoo is het in de kinderjaren met de zorgen des levens gesteld. Zelfs de slavernij is niet in staat, het hart des kinds op eenmaal met onuitwischbaren kommer te vervullen, en alles wel overwogen, is er ten laatste weinig onderscheid tusschen de mate van vergenoegdheid, die het verwaarloosde slavenkind ondervindt en die van het vertroetelde en in weelde opgevoede kind van den slaven- | |
[pagina 36]
| |
houder. In dit opzigt bestaat er eene soort van geregtigheid, ten gunste der jeugd. De slavenhouder heeft van de zwakke, magtelooze kinderen niets te vreezen en heeft daarom ook geene aanleiding om hen te straffen, en als koude en honger niet aan het teedere ligchaam knagen, is het leven van den slavenjongen gedurende de eerste zeven of acht jaren even aangenaam, als dat van het meest bevoorregte blanke kind, terwijl hij vele verdrietelijkheden ontgaat, die zijnen blanken broeder kwellen. Slechts zelden ontvangt hij vermaningen, om zich fatsoenlijk te gedragen en wat dies meer zij. Men is niet in de gelegenheid hem te bestraffen, omdat hij met messen en vorken niet behoorlijk weet om te gaan, want hij gebruikt zoo iets niet. Het wordt hem niet verweten, dat hij het tafellaken vuil gemaakt heeft, want hij gebruikt zijn eten op den harden kleigrond. Hij heeft bij zijne spelen nooit het ongeluk, zijne kleederen te verscheuren of morsig te maken, want hij bezit schier niets, dat verscheurd of morsig gemaakt zou kunnen worden. Men begeert van hem nooit, dat hij zich als een aardig klein heertje gedragen zal, want hij is slechts een ruwe kleine slaaf. Van allen dwang en alle tucht bevrijd, kan de slavenjongen in levenswijs en gedrag een echte jongen zijn en alles doen wat zijn hart opgeeft, zonder aan zijne waarde te kort te doen of zich eene scherpe berisping op den hals te halen. Hij loopt letterlijk als een wilde in het rond, behoeft noch in de kinderkamer vervelende verzen te leeren, noch aardige aanspraken tot ooms en tantes te houden, en als hij slechts voor de vuisten der grootere slavenjongens op zijne hoede weet te zijn, kan hij zich onbezorgd aan zijne kinderspelen overgeven. Het is zoo, als hij op den weg over zijnen heer struikelt - en dit zoekt hij reeds vroeg te vermijden - wordt hij er toevallig aan herinnerd, dat hij nog in den gouden tijd leeft, en spoedig iets anders zal leeren kennen; doch weldra is de bedreiging voorbij, en onze zwarte jongen gaat voort, om naar hartelust in het zand rond te woelen of in het slijk te spelen. Als modder en stof hem lastig vallen, heeft hij het water digt bij de hand; hij kan zich onderdompelen in den vloed, zonder dat hij met het lastige uitkleeden iets te maken heeft, of bang behoeft te zijn, zijne kleederen nat te maken; zijn hemd | |
[pagina 37]
| |
van grof linnen - want meer heeft hij niet aan - is spoedig gedroogd en heeft er evenmin als zijne zwarte huid behoefte aan, om lang gewasschen te worden. Zijn voedsel is uiterst sober en bestaat grootendeels in eene soort van korenbrij, die vaak in eene oesterschelp den weg van de houten schotel naar zijnen mond vindt. Als het weder goed is, brengt hij den dag in de open lucht en in den zonneschijn door. Hij slaapt altijd in luchtige kamers en behoeft geen poeijers of pillen in te nemen, om zijn bloed te zuiveren of zijnen eetlust op te wekken. Hij heeft altijd goede appetijt, schreit slechts zelden, daar niemand er op let, en leert de builen, die hij bekomt, gering achten, omdat anderen die voor iets van geen het minste belang houden. In een woord, gedurende de eerste acht jaren zijns levens is hij gewoonlijk een levenslustige, vrolijke en gelukkige jongen; en zulk een jongen was, zoover ik mij het herinneren kan, hij, wiens leven als slaaf ik thans ga verhalen. | |
II. Het verlaten van mijne eerste woonplaats.De geheimzinnige man, van wien ik onder den hatelijken naam van den ‘ouden heer’ als een voorwerp van schrik voor de bewoners onzer kleine hut gewaagde, was werkelijk een man van eenige beteekenis. Hij bezat verscheidene huizen te Tuckahoe, was de eerste secretaris en bestuurder op de hoofdplantaadje van den overste Eduard Lloyd, hield op zijne eigene boerderijen opzigters, en had toezigt over allen, die in dienst van den overste Lloyd stonden. Deze plantaadje ligt aan de Wye, welke naam ongetwijfeld van Wales komt, van waar de Lloyds oorspronkelijk zijn. Deze Lloyds, eene oude en in Maryland zeer geziene familie, bezitten onmetelijke rijkdommen. De hoofdplantaadje, waarop zij wel langer dan eene eeuw gewoond hebben, is eene der grootste, vruchtbaarste en welingerigtste van den geheelen staat. De lezer kan zich ligt voorstellen, dat ik uiterst nieuwsgierig was naar alles, wat op deze plantaadje en dien zonderlingen ouden heer betrekking had, die meer dan een gewoon mensch zijn moest. Ongelukkigerwijs droeg alles, wat ik verder van hem en de plantaadje vernam, er slechts | |
[pagina 38]
| |
toe bij, om den angst te vermeerderen, dien ik in mij voelde opkomen, als ik mij voorstelde, daar naar toe gezonden te worden en, van mijne grootouders gescheiden en van hunne bescherming beroofd, daar te moeten leven. De plantaadje van den overste Lloyd was zeker eene hoogst merkwaardige plaats, en ik was niet zonder eenige begeerte, haar te leeren kennen, maar niets ter wereld zou er mij uit eigen beweging toe hebben kunnen overhalen, om daar te blijven. Zoo groot was mijn weerzin om de kleine hut te verlaten, dat ik eeuwig klein wenschte te blijven, want ik wist, hoe grooter ik werd, des te meer kortte de tijd van mijn verblijf aldaar in. De oude hut met haar planken beschot en hare bedsteden van latwerk, met haren schoorsteen van klei en vooral met hare ladder, dat hoogst merkwaardige meesterstuk, was mijn vaderland - het eenige vaderland, dat ik destijds bezat, en ik had haar en alles wat er op betrekking had hartelijk lief. De oude heg, waardoor zij omringd werd, de boomstammen in de nabijheid aan den zoom van het bosch, en de eekhoorntjes, die daarop rond liepen, sprongen en huppelden, waren de voorwerpen mijner levendigste belangstelling en innigste toegenegenheid. Digt bij de hut stond ook de oude put met zijnen dikken dwarsbalk, die tusschen de tronken van eenen gevelden boom zoo juist was aangebragt en zoo zuiver in evenwigt hing, dat ik hem met ééne hand in beweging brengen en mij een dronk water verschaffen kon, zonder eerst om hulp te vragen. Waar ter wereld was nog zulk een put en zulk een huis? En toch waren dit nog niet alle aantrekkelijkheden, die dit oord voor mij bezat. Beneden, in een klein dal, niet ver van de hut mijner grootmoeder, stond de molen van den heer Lee, waar dikwijls veel menschen kwamen, om er hun koren te laten malen. Het was een watermolen, en het zou mij onmogelijk zijn, alles weder te verhalen, wat ik daar gevoelde, als ik aan den rand der beek zat te visschen en den molen beschouwde en naar het draaijen van het groote rad keek. Intusschen bij al mijne spelen en vermaken rees telkens als een vervaarlijk schrikbeeld de gedachte op voor mijnen geest, dat ik hier niet lang meer vertoeven zou en de oude heer mij spoedig zou laten roepen. | |
[pagina 39]
| |
Ik was een slaaf, een geboren slaaf, en ofschoon deze daadzaak mij onbegrijpelijk was, kwam ik echter spoedig tot het besef mijner geheele afhankelijkheid van den wil van een zeker ‘iemand’, dien ik nooit gezien had, en om verschillende redenen vreesde ik dien iemand meer dan iets ter wereld. Ten voordeele van een ander geboren, zou ik spoedig als de eersteling der kudde uitgekozen en dien verschrikkelijken en onverbiddelijken halven God ten offer gebragt worden, wiens beeld mij in mijne kinderlijke phantasiën zoo dikwijls vervolgd had. Toen het tijdstip van mijn vertrek bepaald was, hield mijne grootmoeder, daar zij mijnen angst kende, deze vreeselijke gebeurtenis uit medelijden voor mij verborgen. Tot des morgens toe, toen wij opbraken ('t was een schoone zomermorgen) en zelfs gedurende de reis, die ik mij, hoewel toen nog een kind zijnde, toch nog even duidelijk lijk herinner, alsof ik haar gisteren gedaan had, liet zij mij het treurig doel er van niet vermoeden. Deze geheimhouding was allezins noodig, want hadde ik alles geweten, zoo zou ik het mijne grootmoeder zeer moeijelijk gemaakt hebben, om mij weg te brengen. De afstand van Tuckahoe en de rivier de Wije, waar mijn oude heer woonde, bedroeg twaalf volle mijlen. Deze togt zou dan ook boven mijne krachten geweest zijn, indien mijne lieve grootmoeder mij niet te hulp was gekomen en nu en dan op den schouder gedragen had. Mijne grootmoeder, ofschoon reeds bejaard, was nog eene krachtige, gezonde vrouw. Ik scheen voor haar naauwelijks een last te zijn. Zij zou mij ook nog veel langer gedragen hebben, hadde ik mij niet reeds te veel man gevoeld, om dit te kunnen gedoogen, en er uit dien hoofde op aandrong, om te gaan. Terwijl ik mijne grootmoeder van de moeite onthief om mij te dragen, was ik toch blijde dat zij bij mij was, toen wij door de donkere bosschen kwamen, die tusschen Tuckahoe en de rivier de Wije lagen. Zij bemerkte dan vaak, dat ik hare handen vaster drukte en haar aan haar kleed vast hield, daar ik bang was, dat er een wild dier uit het bosch mogt komen springen, om mij te verscheuren. Toen het later op den dag werd, nam de hitte toe, en eerst des namiddags bereikten wij het gevreesde doel van onzen togt. Ik zag mij in het midden eener groep kinderen | |
[pagina 40]
| |
van allerlei kleur; zwart, bruin, koperkleurig en schier geheel blank. Ik had tot hiertoe nog niet zooveel kinderen bijeen gezien. Aan alle kanten verhieven zich hooge gebouwen en op de akkers waren vele mannen en vrouwen aan den arbeid. Al deze bedrijvigheid en drukte staken zeer af bij de stilte te Tuckahoe. Als een nieuw aankomeling was ik het voorwerp van ieders nieuwsgierigheid, en nadat de kinderen lagchend en schreeuwend om mij heen gesprongen waren, noodigden zij mij uit, om bij hen te komen en met hen te spelen. Ik wees dit echter van de hand, omdat ik liever bij mijne grootmoeder wilde blijven. Ik gevoelde dat ons hier zijn voor mij niets goeds beduidde, en ook mijne grootmoeder zag er droevig uit. Zij zou spoedig weder een voorwerp harer liefde verliezen, gelijk zij er reeds zoovelen verloren had. Ik bemerkte, dat zij zich ongelukkig gevoelde, en de donkere schaduw op haar voorhoofd ging op het mijne over, zonder dat ik wist waarom. Dit werd mij echter spoedig duidelijk. Mijne grootmoeder streek mij liefderijk over het hoofd, en terwijl zij mij vermaande, een goede jongen te zijn, beval zij mij te gaan en met de kinderen te spelen. ‘Zij zijn aan u verwant,’ zeide zij, ‘ga en speel met hen.’ Mijne grootmoeder wees mij mijnen broeder Perry en mijne zusters Suza en Eliza, die zich onder de andere kinderen bevonden. Ik had noch mijnen broeder noch mijne zusters vroeger gezien, en schoon ik nu en dan van hen gehoord had en begoerig was hen te ontmoeten, begreep ik werkelijk niet wat zij voor mij waren, of ik voor hen. Wij waren broeders en zusters, doch wat meer? Waarom zouden zij mij, of ik hun toegenegen zijn? Wij waren broeders en zusters in den bloede, doch de slavernij had ons van elkander vervreemd. Ik hoorde de woorden: broeder en zuster, en wist, dat zij iets beteekenen moesten, maar de slavernij had aan deze uitdrukkingen hare ware beteekenis ontnomen. De ondervinding, die ik thans opdeed, hadden zij reeds vroeger opgedaan. Zij waren reeds in de geheimen van het huiselijk leven van den ouden heer ingewijd, en schenen mij met een zeker medelijden aan te zien; mijn hart hing intusschen enkel aan mijne grootmoeder. Het bevreemde u niet, lieve lezers, dat er tusschen ons zoo weinig | |
[pagina 41]
| |
sympathie bestond. De voorwaarden, waaronder alleen de broederlijke en zusterlijke gevoelens kunnen aangekweekt worden, ontbraken. Wij waren niet in dezelfde woning opgevoed en wij hadden nooit te zamen gespeeld. Mijne ongelukkige moeder! gelijk zoovele andere slavinnen, had wel vele kinderen, maar geen familieleven gekend. De huiselijke haard, met alles wat hem dierbaar maakt, is voor de slavenmoeder en hare kinderen afgeschaft. ‘Kinderen, bemint elkander,’ zijn woorden, die men zelden in eene slavenhut hoort. Ik begeerde werkelijk met mijnen broeder en mijne zusters te spelen, doch zij waren mij vreemd, en bovendien was ik bevreesd, dat mijne grootmoeder heen zou gaan, zonder mij mede te nemen. Daar zij mij intusschen ook dringend uitnoodigde noodigde om mij bij mijnen broeder en mijne zusters te voegen, ging ik naar het achterste gedeelte van het huis, om met hen en de andere kinderen te spelen. Ik deed dit evenwel niet, maar stond tegen een muur geleund en keek naar hen. Eindelijk, terwijl ik nog daar stond, kwam een der kinderen, die in de keuken geweest was, naar mij toeloopen, en riep met eene zekere schelmachtige vreugde: ‘fed, fed! Grootmoeder weg! Grootmoeder weg!’ Ik kon het nog niet gelooven; daar ik echter het ergste duchtte, snelde ik naar de keuken, om zelf te zien, en ontdekte nu, dat het maar al te waar was. Mijne grootmoeder was werkelijk vertrokken, en was thans reeds verre weg. Ik behoef niet te verhalen, wat er thans plaats had. Het hart brak mij schier bij deze ontdekking; ik zonk op den grond neder, weende de bitterste tranen, die een kind weenen kan, en wees alle vertroosting van de hand. Mijn broeder en mijne zusters omringden mij en zeiden: ‘ween toch niet!’ terwijl zij mij perziken en peren gaven, maar ik wierp ze weg, en wilde niets van hunne vriendelijke aanbiedingen weten. Ik was nog nooit te voren bedrogen geworden, en was daarom niet slechts ontroostbaar over de, zoo als ik mij verbeeldde, eeuwige scheiding van mijne grootmoeder, maar ook verstoord daarover, dat men mij in eene zoo ernstige aangelegenheid zulk eene poets gespeeld had. Het was thans laat in den namiddag. De dag was afmattend en vermoeijend geweest, en schoon ik mij niet | |
[pagina 42]
| |
herinner hoe het kwam, zoo vermoed ik toch, dat ik mij zelven in slaap weende. De slaap oefent zijne genezende kracht zelfs op den slavenjongen uit, en nooit was zijn balsemend vermogen een gewond hart welkomer, dan het mijne in dien eersten nacht, dien ik in de woning van den ouden heer doorbragt. De lezer zal zich mogelijk verwonderen, dat ik eene schijnbaar onbeduidende gebeurtenis, die met mij plaats had, toen ik eerst zeven jaar oud was, zoo uitvoerig vertel; doch daar ik een getrouw verhaal van mijne ervaringen als slaaf wensch te geven, kan ik eene gebeurtenis niet voorbijgaan, die mij destijds zeer diep trof. Bovendien was dit inderdaad mijne inlijving in het werkelijke slavenleven. | |
III. Afkomst.Bijaldien de lezer mij thans gelieft te volgen, zal ik hem eenige bijzonderheden uit het slavenleven verhalen, zooals ik dit op de plantaadje van den overste Edward Lloyd en in het huis van den ouden heer leerde kennen, waarin ik mij thans tegen mijnen wil plotseling, ofschoon niet onverwacht, verplaatst zag. Intusschen wil ik mijne belofte houden, om eerst nog het een en ander over mijne dierbare moeder te zeggen. Ik zeg niets van mijn vader, want hij is in een donker gehuld, waardoor ik nimmer vermogt heen te dringen. De slavernij schaft den vader af, even gelijk zij de familiebetrekkingen afschaft. De slavernij kan noch vaders noch andere betrekkingen gebruiken, en hare wetten erkennen hun bestaan in de maatschappelijke inrigting der plantaadje niet. Als zij in weerwil daarvan bestaan, zoo vloeijen zij niet voort uit den aard der slavernij, die er vijandig tegen gezind is. De orde in de beschaafde wereld heeft hier geene kracht. Men stelt er niet op den voorgrond, dat het kind den naam zijns vaders dragen moet, en zijne positie heeft geenen noodwendigen invloed op die des kinds. Hij kan een vrij man zijn, en zijn kind nogtans een ‘eigendom.’ Hij kan blank zijn en fier op de echtheid van zijn Anglo-Saksisch bloed, en zijn kind kan op eene lijn met den zwartsten slaaf staan. Hij kan inderdaad - en | |
[pagina 43]
| |
is het dikwijls - de vader en de heer van hetzelfde kind zijn. Hij kan vader wezen en zijn kind verkoopen, zonder zich daarover eenig verwijt te doen. Mijn vader was een blanke of zoo goed als blank. Nu en dan fluisterde men elkander in het oor, dat mijnheer mijn vader was. Doch om tot mijne moeder terug te keeren, of beter gezegd, om met haar te beginnen! Wat ik mij van haar weet te herinneren, is wel zeer weinig, maar dat weinige ligt diep in mijne ziel begraven. Zij was groot en welgevormd, van eene donkerzwarte glanzende kleur, hare gelaatstrekken waren regelmatig en door haar buitengewoon bedaard voorkomen onderscheidde zij zich van alle andere slaven. In Pritchard's Natural History of Man S. 157 komt een kop voor, waarvan de trekken zooveel overeenkomst hebben met het gelaat mijner moeder, dat ik dien vaak met een gevoel beschouw, waarmede een ander de afbeeldsels zijner dierbare afgestorvenen beziet. Ik kan intusschen niet zeggen, dat ik met warme liefde aan mijne moeder hing; zeker had ik haar niet zoo lief, als ik haar gehad zou hebben, wanneer onze betrekkingen tijdens mijne kindschheid van eenen anderen aard geweest waren. Wij werden, zooals men gewoon is te doen, gescheiden, toen ik nog een te jong kind was, om haar als mijne moeder te kennen. Ik herinner mij niet, haar ooit bij mijne grootmoeder te hebben aangetroffen. Ik kan mij haar enkel nog voorstellen bij gelegenheid der bezoeken, die zij mij op de plantaadje van den overste Lloyd en in de keuken van mijnen ouden heer bragt. Deze bezoeken waren zeldzaam, kort en hadden meestal bij nacht plaats. De moeite, die zij zich getroostte, en de zwarigheden waarmede zij te worstelen had, om mij te zien, zeggen mij, dat zij het hart eener ware moeder bezat, en dat de slavernij het moederlijk gevoel in haren boezem niet heeft kunnen uitdelgen. Mijne moeder was verhuurd bij eenen zekeren heer Stewart, die ongeveer twaalf mijlen van mijnen ouden heer verwijderd woonde, en daar zij op het land arbeidde, had zij over dag zelden tijd om bij mij te komen. De nacht zoowel als de afstand verhinderden haar, om mij dikwijls te komen opzoeken. Zij zag zich genoodzaakt den weg te voet af te | |
[pagina 44]
| |
voet af te leggen, bijaldien het geluk haar onderweg geene gelegenheid tot rijden aanbood, doch ook dan nog moest zij altijd ten minste eenmaal loopen. Aan eene zwarte slavenmoeder een paard of muildier te geven, om daarmede vierentwintig mijlen af te leggen, terwijl zij dien afstand best kan loopen, zou eene veel grootere weelde zijn, dan de slavernij kan toestaan. Het werd zelfs als eene dwaze luim beschouwd, als eene slavenmoeder haar verlangen te kennen gaf, om hare kinderen te zien, en uit een oogpunt beschouwd, is dit maar al te waar, daar zij toch niets voor hen doen kan. Zij heeft geene magt over hen; op alles, wat het lot haars kinds betreft, oefent de heer veel grooter invloed uit dan zij. Waarom dus zou zij zich daarover bezorgd maken? Zij heeft immers geene verantwoordelijkheid! De ijzeren wet der slavernij bepaalt een zeker getal zweepslagen als straf voor hen, die verzuimen, des morgens voor den opgang der zon op den akker te zijn, of de afwezige slaaf moest daartoe verlof bekomen hebben. ‘Ik ging om mijn kind te zien,’ geldt noch in het oor noch in het hart des opzigters voor eene verontschuldiging. Zeer levendig herinner ik mij nog eenbezoek mijner moeder, terwijl ik bij den overste Lloyd was, daar bij die gelegenheid hare liefde entoegenegenheid voor mij heerlijk uitkwam. Ik had dien dag, ‘tante Katy,’ (uit eerbied ‘tante’ genoemd) de kokkin in het huis van den ouden heer, boos op mij gemaakt. Ik herinner mij niet meer waarin mijne misdaad bestond, want mijne misdaden waren aldaar zeer talrijk, ofschoon hare meerdere of mindere strafwaardigheid meerendeels van de luimen van tante Katy afhing. Zij volgde dien dag hare geliefkoosde manier om mij te straffen, welke hierin bestond, dat zij mij, nadat het ontbijt afgeloopen was, den ganschen dag niets meer te eten gaf. Gedurende de eerste twee uren na het middageten hield ik mij tamelijk goed; maar ik wist toch, dat ik mij niet meer goed zou houden, als ik des avonds de gewone sneê roggebrood niet ontving. De avond kwam, maar het brood niet, in plaats daarvan echter de bedreiging, die tante Katy van een donker gezigt deed vergezeld gaan, dat zij mij zou laten doodhongeren. Terwijl zij met haar mes zwaaide, sneed zij voor de andere kinderen dikke stukken brood en bergde het | |
[pagina 45]
| |
daarna weder op. Ik deed eene laatste poging, om mij bij deze nieuwe teleurstelling goed te houden, want ik had verwacht, dat zij eindelijk medelijden met mij zou gehad hebben; toen ik echter de vergenoegde en tevredene gezigten van alle andere kinderen zag, kon ik het niet langer uithouden. Ik ging de achterdeur van het huis uit en weende naar hartelust. Toen ik uitgeweend had, keerde ik naar de keuken terug, zette mij bij het vuur en dacht over mijn treurig lot na. Terwijl ik daar ter neder zat, viel mijn oog toevallig op een mand met koorn, die boven op eene plank stond. Ik wachtte op eene geschikte gelegenheid en haalde er eenige korrels uit. Deze legde ik in de heete asch, om ze te roosteren. Dit alles deed ik op het gevaar af, van harde klappen daarvoor te ontvangen, want tante Katy kon mij even goed slaan, als honger laten lijden. Mijne korrels waren spoedig gereed, en bij mijnen knagenden honger ging het mij ook weinig aan, of de korrels wel geheel gaar waren of niet. Begeerig nam ik ze uit de asch en legde ze op een hoopje voor mij neder op mijnen stoel. Juist toen ik mijn droog maal begon te gebruiken, trad mijne geliefde moeder binnen, en nu, lieve lezer, volgde er een tooneel, dat der moeite waardig geweest zou zijn, om er getuige van te wezen, en dat voor mij even leerzaam als interessant was. De treurende hongerige knaap lag, toen de nood bij hem op het hoogst gerezen was, toen hij het niet waagde, om naar hulp uit te zien, in de krachtige en beschermende armen eener moeder; eener moeder, die daar zij evenveel vastberadenheid als ligchamelijke kracht bezat, tegen al hare vijanden meer dan opgewassen was. Nimmerzal ik de onbeschrijfelijke uitdrukking van haar gelaat vergeten, toen ik haar verhaalde, dat ik sinds den morgen niets te eten had gehad, en dat tante Katy zeide ‘zij zou mij laten doodhongeren.’ In haren blik lag evenveel medelijden met mij, als toorn en woede tegen tante Katy, en terwijl zij mij het koorn afnam, en mij daarvoor een grooten koek in de plaats gaf, gaf zij tante Katy eene vermaning, die deze nimmer vergat. Zij dreigde, dat zij zich bij den ouden heer beklagen zou, want deze, ofschoon menigmaal zelf hard en wreed, keurde daarom toch de onregtvaardigheid en partijdigheid niet goed, waaraan tante Katy zich vaak in de keuken | |
[pagina 46]
| |
schuldig maakte. Dien avond ondervond ik, dat ik niet slechts een kind, maar ook iemands kind was. Voor het oogenblik triomfeerde ik en was gelukkig, terwijl ik mij op den schoot mijner moeder trotscher gevoelde, dan een koning op zijnen troon. Doch mijn triomf duurde niet lang. Spoedig viel ik in slaap en ontwaakte des morgens slechts, om te bespeuren dat mijne moeder vertrokken was en ik mij weder in de magt der zwarte virago bevond, die in de keuken van mijnen ouden heer regeerde, en wier toorn mij aanhoudend angst en vrees aanjoeg. Ik herinner mij niet mijne moeder na dit voorval weder gezien te hebben. De dood maakte spoedig een einde aan de geringe betrekking, die er tusschen ons bestaan had, en, naar haar droevig en somber uitzigt te oordeelen, aan een leven vol diep gevoelden kommer. Het was mij niet geoorloofd, haar tijdens hare langdurige ziekte te bezoeken. De afzigtelijke spookgestalte der slavernij plaatst zich zelfs aan het sterfbed tusschen moeder en kind. De moeder, aan den rand des grafs gekomen, kan hare kinderen niet om zich heen verzamelen, zij leeft als slavin, om eenzaam en verlaten als een dier te sterven, en dikwijls heeft men voor haar minder zorg en oplettendheid, dan voor het een of ander lievelingspaard. Mijn geheele leven speet het mij, dat ik zoo weinig van mijne moeder wist en zoo vroegtijdig van haar gescheiden werd. Haar beeld is in mijn geheugen geprent, en weinig beslissende stappen doe ik in het leven, zonder hare tegenwoordigheid te gevoelen. Na den dood mijner moeder vernam ik, dat zij lezen kon, en onder alle slaven en kleurlingen te Tuckahoe de eenige was, die zich in dat voorregt mogt verheugen. Ik weet niet, hoe zij dit geleerd heeft, want Tuckahoe is wel de laatste plaats op aarde, waar men gelegenheid tot leeren zou hebben kunnen vinden. Met blijdschap en een gevoel van trots schrijf ik haar daarom eene sterke neiging om iets te leeren toe. Het verdient reeds opmerking, als eene slavin, die op het land arbeidt, in welken slavenstaat ook, leert lezen, doch bij mijne moeder was deze kennis met het oog op de plaats waar zij aangeland was, iets buitengewoons, en ik ben daarom geneigd alle liefde voor litteratuur | |
[pagina 47]
| |
en wetenschap, die ik bezit en die mij, trots alle vooroordeelen, al te hoog wordt aangerekend, niet aan mijne Angel-Saksische afkomst van vaderszijde maar aan den natuurlijken aanleg van mijne zwarte, onbeschaafde moeder toe te schrijven, van eene vrouw, die tot eenen stam behoorde, op welks geestelijke ontwikkeling men heden ten dage slechts met minachting pleegt neêr te zien. Daar mijne moeder mij zoo vroeg ontnomen werd en het mij niet geoorloofd was, haar gedurende hare ziekte te bezoeken, stierf zij, zonder mij eenige aanwijzing omtrent mijnen vader gegeven te hebben. Er liep een gerucht, dat mijn heer mijn vader zou wezen; doch het was slechts een gerucht, waaraan ik eigenlijk nooit geloofd heb. Ik heb inderdaad thans grond, om te vermoeden, dat hij mijn vader niet was, hoewel het maar al te waar is, dat volgens de wetten der slavernij, de kinderen in elk geval tot den stand der moeder behooren. Deze wet veroorlooft aan ruwe slavenhouders en hunne zonen, broeders, betrekkingen en vrienden de grootste ongebondenheid en voegt bij de aanlokkelijkheid der zonde nog de aanlokkelijkheid der winst. Men zou over dezen enkelen trek uit het slavenleven een geheel boek kunnen vol schrijven. Men zou kunnen denken, dat de kinderen, uit zulke betrekkingen van hunnen heer voortgesproten, beter dan andere slaven behandeld worden; doch juist het tegendeel heeft plaats, en bij eenig nadenken zal men gevoelen, dat dit niet anders zijn kan. Eenen man, die zijn eigen bloed onder het harde juk der slavernij laat zuchten, kan men niet veel grootmoedigheid toeschrijven. De menschen houden niet van hen, die hen aan hunne zonden herinneren, zoo zij althans voor geen berouw vatbaar zijn, en het gezigt van het Mulattenkind is eene voortdurende aanklagt tegen zijnen vader en heer. Nog slimmer is het misschien, dat diens vrouw zich onophoudelijk aan zulk een kind ergert. Zij haat zijne tegenwoordigheid, en als eene slavenhoudster haat, dan behoeft zij niet eerst naar middelen om te zien, om haren haat bot te vieren. De vrouwen - ik bedoel de blanke vrouwen - zijn in het Zuiden afgoden, doch geene vrouwen, want in vele gevallen geeft men aan de slavinnen de voorkeur, en als deze afgoden slechts met het hoofd | |
[pagina 48]
| |
knikken en den vinger opsteken, dan ongelukkig het arme slagtoffer! Schoppen, stooten en zweepslagen zijn de onvermijdelijke gevolgen. De heeren zien zich daarom dikwijls genoodzaakt, zulke slaven, op wie hunne blanke vrouwen het geladen hebben, te verkoopen; en hoe ergerlijk en schandelijk het ook schijnt, dat een man zijn eigen bloed aan den handelaar in menschenvleesch kan verkoopen, zoo is het toch vaak eene daad van menschelijkheid ten opzigte van het slavenkind, dat daardoor van zijne onbarmhartige kwelster verlost wordt. Het ligt niet in het plan mijner eenvoudige geschiedenis, iedere phase uit het slavenleven, die niet binnen den kring mijner eigene ervaring ligt, toe te lichten; intusschen zij het mij geoorloofd, te doen opmerken, dat, als volgens den Bijbel enkel de regtstreeksche afstammelingen van Cham in slavernij leven moeten, de slavernij spoedig in dit land eene zeer onbijbelsche instelling worden zal, daar er jaarlijks duizenden geboren worden, die, even als ik, hun aanzijn aan blanke vaders, en doorgaans aan hunne heeren of aan de zonen er van, te danken te hebben. De slavin is aan den vader, de zonen en broeders van haren heer prijs gegeven. Het overige weet men. Na hetgeen ik over mijne moeder en mijne betrekking tot haar gezegd heb, zal de lezer zich niet verwonderen of het in mij afkeuren, als ik de eenvoudige waarheid belijd, dat ik bij het berigt van haren dood geene groote droefheid over haar verlies ondervond. Ik leerde hare waarde eerst lang na haren dood op den regten prijs schatten, toen ik de opofferende liefde van andere moeders voor hare kinderen zag. Er bestaat op aarde geen vijand, die zoo alle familiebanden vaneenrijt, als de slavernij. Zij heeft mij vervreemd van mijne broeders en zusters. Zij maakte voor mij de moeder, die mij het leven schonk, tot eene mythe, en hulde mijnen vader in een geheimzinnig duister, zoodat ik niet regt weet, van waar ik mijnen oorsprong ontleen. Mijne moeder stierf, toen ik niet ouder dan acht of negen jaar zijn kon, op een der boerderijen van den ouden heer te Tuckahoe in de nabijheid van Hillsborough. Haar graf wordt evenmin als dat van hen, die in de golven hunnen dood vinden, door een steen of door het een of andere opschrift aangeduid. | |
[pagina 49]
| |
IV. Algemeen overzigt van de slavenplantaadje.Men gelooft algemeen, dat de slavernij in den staat Maryland zich in haren zachtsten vorm vertoont en daar ontdaan is van al die ruwe, verschrikkelijke eigenschappen, die het systeem der slavernij in de Zuidelijke en Zuidwestelijke staten der Amerikaansche unie karakteriseren. Als bewijs voor deze meening voert men aan de nabijheid der vrije staten, wier inwoners in de gelegenheid zijn, het slavenleven in Maryland naauwkeurig gade te slaan. Ik heb het doel niet, deze bewering te wederleggen, voor zoo verre zij op de slavernij in dien staat over het algemeen genomen betrekking heeft; veeleer geef ik toe, dat zij in het algemeen waar is. De publieke opinie schrijft inderdaad aan de wreedheid en barbaarschheid van de heeren, de opzieners en slavendrijvers zekere grenzen voor; doch men heeft zelfs in den staat Maryland afgezonderde en afgelegene streken, die weinig bekend zijn, en waar de slavernij, in middernachtelijke duisternis gehuld, al hare ergerlijke eigendommelijkheden ongestraft ontwikkelen kan; daar wordt onzedelijkheid geene schande genoemd, daar wekt de wreedheid geen afkeer op, daar behoeft zelfs de moordenaar geene vervolging te vreezen. Zulk een afgezonderd, somber, eenzaam oord is de ‘huisplantaadje’ van den overste Edward Lloyd, gelegen aan den Oostelijken oever van Maryland. Zij ligt op verren afstand van alle groote landwegen, en in hare nabijheid treft men geene steden of dorpen aan. In den geheelen omtrek vindt men geen openbaar gebouw of schoolhuis. Eene school zou ook overtollig zijn, want er zijn geene kinderen, die de school zouden kunnen bezoeken. De kinderen van den overste Lloyd worden te huis door een gouverneur, den heer Page, onderwezen, eenen langen, mageren, hoog opgeschoten man, die in den loop van een geheel jaar geen twaalf woorden met de slaven wisselde. De kinderen van den opzigter gaan elders ter school en brengen daarom geene vreemde gevaarlijke elementen van buiten in, die de natuurlijke werking van het slavernij-systeem te dier plaatse zouden kunnen storen. Zelfs geene blanke handwerkslieden, die | |
[pagina 50]
| |
op andere plantaadjes zich menigmaal openlijk beklagen over en in verzet komen tegen gepleegde onregtvaardigheden, zijn op deze plantaadje aanwezig. Hare geheele bevolking is in drie klassen verdeeld: slavenhouders, slaven en opzigters. De grofsmeden, wagenmakers, schoenmakers, wevers en koperslagers zijn allen slaven. Zelfs is het aan den handel, egoïstisch, onmeêdoogend en bereidvaardig als hij altijd is om de partij van den sterkste en den rijkste tegenover den zwakke en arme te kiezen, niet geoorloofd, tot dit afgelegene distrikt door te dringen. Ik weet niet, of het geschiedt om alle openbaarmaking van hare geheimen te voorkomen, maar zeker is het dat al de producten van de plantaadjes van den overste Lloyd door middel van zijne eigene schepen naar Baltimore verzonden worden; ieder man en ieder jongen aan boord, met uitzondering van den kapitein, is zijn eigendom. Alles wat naar de plantaadjes gevoerd wordt, komt langs denzelfden weg aldaar aan. Zoo is zelfs het flikkerend licht des handels, dat nu en dan eenen beschavenden invloed uitoefent, buiten deze verbodene plaats gesloten. Schier alle plantaadjes in den omtrek van de huisplantaadje van den overste Lloyd zijn het eigendom van hem of van zijne persoonlijke vrienden, wie er evenveel als hem zelven aan gelegen is, het systeem der slavernij in al zijne gestrengheid toe te passen. Eenige zijner naburen zijn daarop zelfs nog meer gesteld dan hij zelf. De Skinners, Peakers, Tilgmans, Lockermans en Gipsons behooren allen tot dezelfde clique; daar zij slavenhoudende naburen zijn, hebben zij vermoedelijk elkander wederkeerig in hun tyranniek bestuur bevestigd. Zij verkeeren te zamen op eenen vertrouwelijken voet, en hunne belangen en gezindheden gaan hand aan hand. De lezer zal begrijpen, dat in zulk eene streek de openbare meening weinig vermag, om den slaaf voor onderdrukking en wreede behandeling te vrijwaren. Integendeel draagt zij er slechts toe bij, om het onregt in de hand te werken. De openbare meening wijkt zelden ver van de algemeen aangenomene gewoonten af. Als zij een dam wil opwerpen tegen onmenschelijkheid en zonde, dan moet hare stem opgaan uit het midden eener menschlievende en beschaafde bevolking; doch eene zoodanige treft men op de | |
[pagina 51]
| |
plantaadje van Lloyd niet aan. Deze plantaadje bevat eene afzonderlijke kleine natie, die hare eigene taal, hare eigene wetten, besluiten en gebruiken bezit. Met de algemeene wetten en bepalingen van den staat schijnen deze in geen enkel opzigt overeen te komen. De rustverstoringen, die hier ontstaan, worden niet door de magt van den staat gedempt. De opzigter is gewoonlijk aanklager, regter, advokaat en beul. De misdadiger is stom en de opzigter vertegenwoordigt alle partijen. De eigendomsregten kunnen hier nooit een punt van geschil uitmaken, want de gansche bevolking behoort aan een mensch, en kan zelve geen eigendom bezitten. Godsdienst en politiek zijn buitengesloten. De eene klasse der bevolking staat te hoog, dan dat de prediker haar zou kunnen bereiken, en de andere staat te laag, dan dat hij zich om haar bekommeren zou, want hij predikt slechts voor hen, die hem daarvoor betalen. De politikus komt er niet, omdat de lieden geene stemmen bij de verkiezing hebben, gelijk de geestelijke er niet komt, omdat zij geen geld bezitten. In deze eenzaamheid, afgeslotenheid en onafhankelijkheid heeft de plantaadje van Lloyd veel overeenkomst met de Europesche burgten der middeleeuwen. Onvriendelijk, koud en voor elken bezielenden invloed van buiten ongenaakbaar, staat zij daar, en is in alles wat op menschelijkheid en zedelijkheid betrekking heeft, wel honderd jaar ten achter. Dit is intusschen niet de eenige indruk, dien deze streek te weeg brengt. Men kan de beschaving, maar niet de natuur buitensluiten. Ofschoon van de wereld afgescheiden, ofschoon de openbare meening, gelijk wij zeiden, zelden gelegenheid vindt, tot dit donkere gebied door te dringen, en ofschoon misdaden - afschuwelijke, wreede misdaden - hier schier even ongestraft gepleegd worden als op het dek van een rooversvaartuig, zoo heeft intusschen deze streek naar den uiterlijken schijn iets aantrekkelijks, zij is vol leven, beweging en bedrijvigheid, hetgeen voordeelig afsteekt bij de eentoonigheid en luije levenswijze te Tuckahoe. Hoe groot ook mijne droefheid was, toen ik deze plaats verlaten moest, duurde het echter niet zeer lang, of ik gevoelde mij in mijne nieuwe woonplaats te huis. Het verdriet van een mensch is voor de helft ver- | |
[pagina 52]
| |
geten, wanneer hij begrijpt, dat hij geen ander middel daartegen bezit, dan het kloekmoedig te verdragen. Ik was nu eenmaal hier en kon niet weder weg; wat bleef mij overig, dan alles van de beste zijde te beschouwen? Ik vond hier vele speelmakkers en vele plaatsen, die knapen van mijnen leeftijd eene rijke bron van vermaak en ontspanning aanbieden. Te Long Point, eene strook lands, die iets verder dan een mijl van de plantaadje gelegen was, stond een windmolen, een in de oogen van een kind altijd zeer merkwaardig voorwerp. Daar was al verder eene opene vlakke plaats, wel twintig morgen groot, die Long Green genoemd werd, welke eene schoone speelplaats opleverde, en aan wier einde zich eene kreek bevond, waarin men zwemmen kon. In den stroom, op geringen afstand van den oever, lag rustig eene groote sloep voor anker, aan wier achtersteven de kleine boot was vastgemaakt, die naar de lievelings dochter van den overste ‘Sally Lloyd’ werd genoemd. De sloep en de molen waren regt interessante voorwerpen voor mij, die duizenderlei gedachten en voorstellingen in mijne ziel deden opkomen. Een kind kan zulke dingen niet beschouwen, zonder er over na te denken. Verder waren hier vele huizen; woningen van menschen, die alle geheimen des levens in zijne verschillende stadiën in zich besloten hielden. Ginds, aan de straat, stond het kleine roode huis, waarin de heer Sevier, de opzigter, woonde. Iets meer in de nabijheid van de woning van mijnen heer bevond zich een lang, onaanzienlijk gebouw, waarin het letterlijk van slaven van verschillenden ouderdom, van verschillenden inborst en grootte wemelde. Dit heet ‘het lange kwartier.’ Aan gene zijde van Long Green stond op een heuvel een vervallen, oud gebouw, welks bouwtrant aanwees, dat het vroeger tot een gansch ander doel gebruikt was geworden, doch dat echter thans, even gelijk het lange kwartier, door slaven bewoond werd. Behalve deze waren er in de buurt nog vele andere slavenhuizen, waarin ieder hoekje bewoond was. In het midden der plantaadje stond het huis van den ouden heer, een lang, eenvoudig doch stevig steenen gebouw. Naast deze woningen bevonden zich schuren, stallen, pakhuizen, de werkplaatsen | |
[pagina 53]
| |
der grofsmeden, wagenmakers en koperslagers, alles hoogst interessante voorwerpen; doch voor alle dingen stond daar het prachtigste gebouw, dat ik ooit gezien had, en dat door alle bewoners der plantaadje: ‘het groote huis’ genaamd werd. Hier woonde de overste Lloyd met zijne familie. Het groote huis was van verscheidene nevengebouwen omgeven. Daar waren keukens, waschhuizen, koepels, oranjeriën, hoender- en kalkoenenhokken, duivenslagen en allerlei soort van lustprieëltjes; alles netjes geverwd en met hooge oude statige boomen versierd, die des zomers eene heerlijke schaduw aanboden en aan dit oord eene imposante schoonheid gaven. Het groote huis was een groot wit houten gebouw met drie zijvleugels, tot hetwelk eene groote poort den toegang verleende. Achter hetzelve lag een park, waarin men konijnen, reeën en ander wild zag, die aldaar, door niemand gestoord en verschrikt, vergenoegd rondsprongen. De toppen der statige peppelboomen waren dikwijls met roodgevederde merlen bedekt, van wier wild en vrolijk gezang de gansche omtrek weergalmde. Deze allen behoorden mij zoowel als Edward Lloyd toe, en een tijd lang verheugde ik mij over dit denkbeeldig bezit bovenmate. Op geringen afstand van het groote huis was de begraafplaats der dooden, die een somberen aanblik opleverde. Groote grafnaalden, door treurwilgen en dennenboomen overschaduwd, verkondigden zoowel den ouderdom als den rijkdom van de familie Lloyd. Omtrent deze familiebegraafplaats heerschte onder de slaven veel bijgeloof. Sommige der oudere slaven hadden daar zonderlinge gezigten gehad. Spoken in lijkgewaad gehuld had men daar op groote zwarte paarden zien rondrijden; ook wilde men, dat men des middernachts vuurkogels had zien vliegen en schrikkelijke toonen gehoord had. De slaven weten genoeg van de beginselen der godgeleerdheid, om te gelooven, dat zij ter helle varen, die als slavenhouders sterven, en vaak verbeelden zij zich, dat deze op aarde wenschen terug te keeren, om weder de zweep te kunnen voeren. Deze spookhistories verzekerden de begraafplaats eene groote veiligheid, want slechts weinig slaven waagden het, om haar zelfs over dag te naderen. Het was een somber en huiveringwekkend oord, en moeijelijk viel het zich voor te stellen, dat de geesten der- | |
[pagina 54]
| |
genen, wier stof hier rustte, met de gezaligden des hemels eeuwigen vrede konden genieten. De aangelegenheden van twintig tot dertig farmen werden bezorgd op die, welke men ter onderscheiding ‘de groote huisfarm’ noemde. Al deze farmen, zoowel als de slaven, die zich daarop bevonden, behoorden den overste Lloyd, die destijds voor zeer rijk gehouden werd en dit ook naar het uiterlijke te oordeelen wel was. Zijne slaven alleen maakten eene groote bezitting uit. Hij had er meer dan duizend en schoon er naauwelijks eene maand verliep, dat er niet een aanzienlijk getal aan de slavenhandelaars uit Georgie verkocht werd, zoo kon men daarom toch geene vermindering van zijne menschenkudde opmerken. Het beslaan der paarden, het repareren van karren, ploegen, kuipen enz. enz. voor de nabij gelegene farmen geschiedde op de huisplantaadje en werd door slaven verrigt. ‘Oom Tony’ was de smid, ‘oom Harry’ de wagenmaker, ‘oom Abel’ de schoenmaker, en deze allen hadden arbeiders, die hen in hun handwerk hielpen. Deze handwerkslieden werden door alle jongere slaven ‘oom’ genoemd, niet daarom, omdat zij in eenigen graad van bloedverwantschap tot hen stonden, maar, ingevolge de etikette der plantaadje, ten teeken van den eerbied, dien de jongere slaven aan de ouderen verschuldigd zijn. Hoe zonderling en zelfs belagchelijk het bij zulk een onbeschaafd volk ook schijnen moge, dat reeds aan zoovele harde beproevingen blootgesteld is, zoo vindt men toch geene andere natie, die de wet van den eerbied jegens de ouderen zoo gestreng in acht neemt. Ik houd dit deels voor aangeboren, deels voor ingewortelde gewoonte. Er is op de wereld geen beter materiaal, om er een edelman uit te maken, dan de Afrikaan. Hij bewijst anderen en verlangt voor zich zelven al die teekenen van eerbied, welke hij zijnen heer moet bewijzen. Een jonge slaaf durft den ouderen slechts met den hoed in de hand naderen, en wee hem, als hij nalaat de eene of andere dienst die men hem bewijst niet met het gebruikelijke ‘dank’ te beantwoorden. Onder meerdere slaven-notabiliteiten op de plantaadje was er eene, die door ieder oom Izaäk Kopper genaamd werd. Het is in Maryland een zeldzaam verschijnsel, dat een slaaf | |
[pagina 55]
| |
een bijnaam verkrijgt, en het Zuiden heeft zich in dit opzigt naar de gewoonte van het Noorden dermate gevormd, dat zelfs de Abolitionisten niet naar den bijnaam van een neger vragen. De eenige merkwaardige verbetering bestaat daarin, dat men van de ‘Bills’, ‘Jacks’, ‘Zims’ en ‘Neds’ van het Zuiden ‘William,’ John,’ ‘James’ en ‘Edward’ gemaakt heeft. Men heeft er altijd veel op tegen, een neger juist als een blanke aan te spreken en te behandelen. Intusschen komt het hier en daar in de slavernij zoowel als in de vrije staten voor, dat een neger door de eene of andere buitengewone omstandigheid een bijnaam bezit. Dit was het geval met oom Izaäk Copper. Als men het woord ‘oom’ weg liet, gaf men hem daarvoor gewoonlijk den titel van doctor. Hij was zoowel onze doctor in de medicijnen, als doctor in de theologie. Waar hij zijnen graad bekomen had, weet ik niet, want hij sprak weinig tegen dezulken, die verre beneden hem stonden, tot welk getal ik bepaald behoorde, daar ik eerst een knaap van zeven of acht jaar was. Hij achtte zich veel te hoog boven anderen verheven, om vragen betrekkelijk zijn aangeboren talent of zijne geleerdheid toe te staan. Een voorregt bezat hij onloochenbaar, hij was totaal kreupel en kon niet arbeiden, ja zou hoegenaamd niets opgebragt hebben, als men hem te koop geboden had; doch ofschoon lam, was de oude man toch geen luiaard. Hij was iemand, wien zijne krukken goede diensten bewezen. Hij was altijd in de weer, wanneer het gold de zieken alsmede diegenen op te zoeken, die zijne diensten konden noodig hebben. Zijne geneeskundige voorschriften bestonden uit vier dingen. Voor ziekten des ligchaams: zout en kastoorolie; voor die der ziel: het onze vader en zweepslagen. Ik was nog niet lang bij den overste Lloyd geweest, toen ik onder het toezigt van doctor Izaäk Copper gesteld werd. Ik werd met twintig à dertig kinderen naar hem toegezonden, om het onze vader te leeren. De oude heer zat op een hoogen driestoel van eikenhout en was met onderscheidene lange roeden gewapend. Ten gevolge van zijne verhevene plaats kon hij, hoewel lam zijnde, alle jongens in de kamer bereiken. Nadat wij eene poos gestaan hadden, om te hooren wat wij moesten doen, beval de oude heer ons, op eenen alles behalve eerbiedigen toon, neder te knielen. | |
[pagina 56]
| |
Toen dit geschied was, gebood hij ons, hem alles wat hij zeide na te zeggen. ‘Onze Vader’ - dit herhaalden wij snel en in koor - ‘die in de Hemelen zijt’ - werd minder snel en eenparig herhaald, en de oude heer hield met het gebed op, om ons te waarschuwen voor de ernstige gevolgen, die onze onopmerkzaamheid zou hebben. Daarop ging hij met het gebed voort en wij volgden hem met onze slecht bespraakte tongen en ongeoefende ooren, zoo goed wij maar konden. 't Was intusschen niet voldoende, om den ouden heer tevreden te stellen. In het Zuiden begeert ieder het voorregt te bezitten, om een ander te slaan. Oom Izaäk deelde deze algemeene neiging van zijn vaderland, en wist zijne leerlingen daarom slechts met slagen in orde te houden. ‘Zegt alles, wat ik zeg!’ en klets! daar daalde de roede op het hoofd van eenen onopmerkzamen jongen neder. ‘Wat staat gij te gapen? - Laat dat leven maken’ - en weder vloog de roede naar beneden. De zweep is alles in allen. Zij moet den slavenbouder gehoorzaamheid verschaffen, en wordt zelfs onder de slaven als het meest doeltreffende middel tegen ongehoorzaamheid aangewend. De slaven zoowel als de slavenhouders voeren haar met onmeêdoogende hand. Onze godsdienst-oefeningen bij oom Izaäk hadden een veel te tragisch-komisch aanzien, om rustig te kunnen zijn, en ik moet bekennen, dat ik de bidstonden en zweepoefeningen bij doctor Izaäk Copper dikwijls verzuimde. De windmolen, die onder het toezigt van eenen zekeren heer Kinney, eenen vriendelijken ouden Engelschman, stond, was voor mij eene onuitputtelijke bron van vermaak. De oude man scheen het altijd gaarne te zien, als een troep kleine zwarte jongens zijn molen naderde, om met verbazing te zien naar het ronddraaijen van de raderen der machine. Op den molen konden wij ook nog andere dingen van groot belang waarnemen. Het waren de schepen, die van St. Michael naar Baltimore stevenden. Het leverde ons stoffe tot levendige gesprekken op, de klapperende zeilen en het zamengestelde touwwerk der kleine vaartuigen in oogenschouw te nemen en elkander onze gedachten over de grootte en gesteldheid van Baltimore mede te deelen. De lezer kan zich verbeelden, dat ik te midden van zoovele interessante voor | |
[pagina 57]
| |
werpen spoedig zeer hooge gedachten van de plantaadje van den overste Lloyd kreeg. Het was juist de plaats, die het meest in mijnen kinderlijken smaak viel. In de kreek kon men visschen vangen, als men slechts vischtuig bad, en de kreeften, de mossels en oesters kon men magtig worden, als men er slechts met de hand naar greep. Zelfs de gevreesde oude heer, op wiens bevel ik hier gekomen was, verloor in mijn oog al meer en meer zijne verschrikking. Zonderling genoeg scheen hij noch van mij, noch van mijn hier zijn veel notitie te nemen. De reden hiervan lag eenvoudig daarin, dat hij zich met veel gewigtiger zaken bezig hield, dan zich om mij te bekommeren of mij te kwellen. Mijne komst boezemde hem in zijn oog waarschijnlijk even weinig belang in, als de vermeerdering van zijn veestapel met een enkel speenvarkentje zou gedaan hebben. Als hoofdbestuurder van de plantaadje van den overste Lloyd had hij velerlei en moeijelijke pligten te vervullen. Schier in alle gewigtige zaken bekleedde hij diens plaats. De opzigters van alle farmen stonden onder hem en ontvingen van hem alle bevelen. Het gebeurde zelden, dat de overste zelf met een opzigter sprak of dezen zou veroorloofd hebben, hem aan te spreken. De oude heer had de sleutels van alle magazijnen, mat aan het einde der maand het rantsoen van iederen slaaf af, hield het toezigt over het opzolderen van alle waren, die naar de plantaadje gebragt werden, deelde het ruwe materiaal onder de ambachtslieden uit, laadde het koorn, de tabak en alle andere voor den verkoop bestemde voortbrengselen van de plantaadje en had het algemeene opzigt over de werkplaatsen der koperslagers, wagenmakers, smeden en schoenmakers. Daarenboven had hij dikwijls zaken voor de plantaadje te verrigten, die hem noodzaakten tot eene afwezigheid van twee tot drie dagen. Dit alles in aanmerking genomen, had hij weinig tijd en mogelijk evenmin lust, om zich met de kinderen persoonlijk af te geven. Tante Katy bekleedde bij hem de plaats, die hij bij den overste Lloyd bekleedde. Deze vrouw echter hield zich nooit binnen de grenzen der haar toegestane magt, hoe groot deze ook wezen mogt. Zij was heerschzuchtig, wreed en kwaadaardig en kon in hare betrekking aan al deze booze | |
[pagina 58]
| |
neigingen den ruimen teugel vieren. Zij bezat een magtigen steun in den ouden heer, in wiens gunst zij hoog stond aangeschreven, daar zij voor eene voortreffelijke kokkin gehouden werd en inderdaad zeer vlijtig was. Een blijk van deze gunst was het, dat zij alleen van alle slavinnen hare kinderen bij zich hebben mogt, maar zelfs deze behandelde zij dikwijls met de grootste onbarmhartigheid. Eens vervolgde zij haren zoon Phil, in mijne tegenwoordigheid, met een groot slagtmes en bragt hem met den scherpen kant er van een houw toe, die hem eene diepe snede in het gewricht van zijne hand veroorzaakte. Daardoor haalde zij zich een scherp verwijt van den ouden heer op den hals, die haar bedreigde, dat hij haar de huid van den rug zou laten geeselen, als zij weder iets dergelijks durfde doen. Hoe barbaarsch tante Katy tegen hare kinderen zijn kon, ontbrak het haar echter over het algemeen niet aan eene zekere moederlijke voorliefde, die ik dikwijls gelegenheid bad te ondervinden door den knagenden honger, dien ik te verduren had. In plaats van, gelijk de overste Lloyd dit wilde, iedere slaaf zijne bepaalde portie eten toe te deelen, gaf de oude heer al de voor ons bestemde spijs in zijn geheel aan tante Katy, om die te kooken en dan onder ons te verdeelen. Elke portie bestond uit grof meel en was zeer zuinig, en werd voor sommigen onzer onder de handen van tante Katy nog kleiner. Dikwijls liet zij mij en de andere kinderen honger lijden, terwijl zij hare eigene kinderen letterlijk volpropte. Gedurende den eersten zomer, dien ik bij mijnen ouden heer doorbragt, was de honger mijn grootste verdriet. De oesters en mosselen deden wel goede diensten, als ik er bij toeval een stuk brood bij opliep, doch zonder brood bleken zij alras niet voedend genoeg te zijn. Vaak kwelde de honger mij dermate, dat ik met ‘Old Nep,’ den hond, om de kleinste kruimels vocht, die van de keukentafel vielen, en mij gelukkig rekende, als ik in dien strijd slechts iets wist te veroveren. Menigmaal volgde ik het dienstmeisje, als zij het tafellaken ging uitschudden, om den afval en de kleine beentjes magtig te worden, die men de katten voorwierp. Ook was ik fel op het water, waarin men vleesch gekookt had en hield het voor een groot genot, als ik er | |
[pagina 59]
| |
een stuk brood in soppen kon; het zwoord van een stuk verschimmeld spek was voor mij eene bepaalde lekkernij. In weerwil daarvan kreeg ik menigmaal van medelijdende oude slaven, die mijn leed kenden, een geheel maal eten en den troost, dat ik mettertijd een man zou worden. De verzekering, dat er betere dagen voor mij zouden aanbreken bragt mij reeds toen, te midden van alle wederwaardigheden, verzachting en vertroosting aan. Voor het overige hadden niet slechts de slaven vriendelijke woorden voor mij, maar ik bezat daarenboven op de zaal ook eene vriendin, van wie ik later in dit gedeelte mijner geschiedenis nog zal spreken. Spoedig, nadat ik bij den ouden heer gekomen was, vernam ik, dat zijn bijnaam Abthony was, en dat men hem algemeen ‘kapitein Anthony’ noemde, welken titel hij waarschijnlijk daardoor bekomen had, dat er een schip van hem de Chesapeake -baai bevaarde. De slaven van den overste Lloyd noemden hem niet den ‘ouden heer’ maar kapitein Anthony, en ik werd ‘kapitein Anthony Fred’ genoemd. Bezwaarlijk zal men in het geheele Zuiden eene plantaadje aantreffen, waarop slechter Engelsch gesproken wordt, dan op de plantaadje van Lloyd. Het is een mengelmoes van de taal van Guinea en de hemel weet waarvan nog meer. Te dier tijde bevonden zich daar vele slaven, die van Afrika ingevoerd waren. Zij gebruikten nooit de s, om den tweeden naamval aan te duiden. Kap'n Ant'ney Tom, Lloyd Bill, tante Rosa Harry, beteekent zooveel als: ‘kapitein Anthony's Tom, Lloyds Bill’ enz. enz. ‘Oo you dem long to?’ beteekent: Whom do you belong to? (wien behoort gij toe?) Oo dem got any peachy? beduidt: ‘have you got any peachts?’ (hebt gij perziken?) In den beginne verstond ik deze taal ter naauwernood, en moeijelijk zou men op de gansche wereld eene plaats kunnen aanwijzen, waar ik van mijne lotgenooten minder zou hebben kunnen leeren, dan op deze plantaadje. Zelfs ‘Mas' Daniël’ had door den omgang met de slaven zijns vaders eenigermate hun dialekt en hunne ideën overgenomen, voor zoover zij zelve ideën hebben mede te deelen. In de kindsche jaren vooral verlangt men om te gaan met zijns gelijken; kinderen verlangen kinderen tot hunne kameraden, onverschilling van welke kleur. Zijt gij slechts een kind met de natuurlijke wenschen en neigingen van een kind, | |
[pagina 60]
| |
zoo zult gij het albasten blanke kind welkom zijn, al zijt gij zelf ook zoo zwart als ebbenhout. En dat men altijd iets van elkander overneemt, bleek ook hier. Mas' Daniël kon niet met de domheid en onbeschaafdheid omgaan, zonder er iets van over te nemen, en evenmin kon het missen, dat iets van zijne beschaving op zijne zwarte speelmakkers over ging. Hoe weinig ik dit ook destijds vermoedde, zocht ik toch Mas' Daniëls gezelschap bijzonder op en gaf hem boven schier alle andere kinderen de voorkeur. Mas' Daniël was de jongste zoon van den overste Lloyd; zijne oudere broeders, Edward en Murray, waren reeds twee volwassen jongelingen. Edward stond bij mij en de overige kinderen in hooge achting; niet omdat hij ooit jegens iemand van ons bijzonder vriendelijk geweest was, maar het was reeds meer dan wel, dat hij niet met verachting op ons neder zag. Bovendien woonden hier nog drie gehuwde dochters van den overste. De familie van den ouden heer bestond uit twee zonen, Andrew en Richard en zijne voor korten tijd gehuwde dochter Lucretia en haren man, kapitein Auld. In de keuken bevonden zich tante Katy, tante Esther en tien tot twaalf kinderen, van wie de meesten ouder waren dan ik. Kapitein Anthony ging wel niet voor een rijken slavenhouder door, maar hij kon het toch goed stellen. Hij bezat ongeveer dertig ‘koppen’ en drie farmen te Tuckahoe. Het voornaamste deel zijner bezitting maakten de slaven uit, van wie hij er ieder jaar een verkocht. Deze oogst leverde hem jaarlijks zeven tot acht honderd dollars op, behalve zijn tractement en de opbrengst van zijne farmen. Het onderscheid van stand werd op de plantaadje van Lloyd streng in acht genomen. Zijne familie kwam niet bij de onze, maar legde daarentegen ook geene bezoeken op het groote huis af. Evenmin had kapitein Anthony eenigen omgang met den opzigter, den heer Sevier. Zoodanig was het gezelschap en de plaats, waar ik de eerste en duurzaamste indrukken van de slavernij en het slavenleven ontving, waarvan ik in de volgende hoofdstukken mededeeling ga doen. | |
[pagina 61]
| |
V. Inwijding in de geheimen der slavernij.Ofschoon mijn oude heer, de kapitein Anthony, aanvankelijk, zooals ik zeide, weinig notitie van mij nam, en zich voor zoover ik hem leerde kennen uiterst zacht en vriendelijk betoonde, zoo waren toch weinige maanden toereikend, om mij te overtuigen, dat zachtmoedigheid en vriendelijkheid geenszins de hoofdtrekken van zijn karakter waren, al nam hij er dan ook somwijlen den schijn van aan. Als de onderdrukte bij hem bescherming zocht tegen zijne vervolgers, kon hij geheel ontoegankelijk schijnen voor alle zachtere gewaarwordingen en zelfs de ongehoordste en verschrikkelijkste gruweldaden plegen. In weerwil daarvan was hij echter van nature niet slechter, dan andere menschen. Bij aldien hij in een vrijen staat geboren en opgevoed was, zou hij vermoedelijk even menschelijk en achtenswaardig geweest zijn als velen der genen, die thans de slavernij veroordeelen en in ieder geval even menschelijk en achtenswaardig als de massa menschen over het algemeen genomen is. De slavenhouder is even goed als de slaaf het slagtoffer van het slaven -systeem. Het karakter van een mensch vormt zich naar zijne omgeving, en geene betrekking op de wereld is voor zijne ontwikkeling nadeeliger, dan die tusschen den heer en den slaaf. Het verstand is aan banden gelegd en de hartstogten heerschen. Gelijk het vuur der prairie zijn zij, als zij eenmaal ontvlamd zijn, van elke windvlaag afhankelijk. Kapitein Anthony kon goedig, ja zelfs hartelijk zijn, en had de lezer hem gezien, als hij mij vriendelijk aan de hand leidde, zooals hij meermalen deed, mij liefkozend de hand op het hoofd legde, vertrouwelijk met mij sprak en mij zijnen kleinen Indiaan noemde, zoo zou hij hem uiterst zachtmoedig, schier vaderlijk gevonden hebben. De goede luim van den slavenhouder wordt echter ligt verstoord; zij komt niet dikwijls en duurt ook niet lang. Zij is aan onophoudelijke beproevingen blootgesteld, welke, daar hij deze niet geduldig verduurt, slechts daartoe bijdragen, om zijne driften op te wekken. Ik verkreeg reeds zeer spoedig de overtuiging, dat de oude heer zich inwendig ongelukkig gevoelde. Zijn onbehagelijk, | |
[pagina 62]
| |
nu en dan zelfs woest voorkomen ontging zelfs aan mijne kinderoogen niet; zijne zonderlinge gedragingen wekten mijne nieuwsgierigheid en mijn medegevoel op. Hij was naauwelijks alleen, of hij begon in zich zelven te praten en somwijlen tierde en raasde hij, alsof hij een geheel leger onzigtbare vijanden te bestrijden had. Ik zal u dit en dat leeren, ik zal verd..d zijn, als gij het niet doet, dit was zijne gewone bedreiging. Als hij zich niet met zijne zaken onledig hield, liep hij schier onophoudelijk rond, terwijl hij vloekte en gesticuleerde, als van eenen boozen demon bezeten; hij was oogenschijnlijk een ongelukkig mensch, in strijd met zich zelven en de buitenwereld. Hij gaf er heel weinig om, of de kindereu hem toebehoorden; onze tegenwoordigheid was hem even onverschillig als die der ganzen en eenden in de weide, en het kwam niet in zijne ziel op, dat deze kleine zwarte jongens tot in zijn binnenste zagen. De slavenhouders hebben meestal te geringe gedachten van de verstandelijke ontwikkeling hunner omgeving; ik begreep inderdaad de zonderlinge gebaren van den ouden man even goed als hij zelf, doch de slavenhouder geeft zich in zijnen omgang met de slaven de moeite niet, hen grondig te leeren kennen. In een menschelijk eigendom is domheid eene groote deugd, en daar de heer zich beijvert, den slaaf dom te houden, is deze slim genoeg, hem te doen gelooven, dat het hem gelukt is. De slaaf begrijpt volkomen, dat, ‘als domheid een zegen is, het dwaasheid zou wezen, wijs te zijn.’ Als de gebaren van den ouden heer heftig werden en met een dreigend hoofdschudden en een hard knappen van den middelsten vinger en duim eindigden, vond ik het raadzaam, mij op een eerbiedigen afstand te houden, want in zulke oogenblikken kregen onbeduidende misslagen in zijn oog het aanzien van groote wanbedrijven, en daar hij zoowel de magt als den lust bezat, om ze te straffen, zoo behoefde zijn offer zich slechts toevallig in zijne nabijheid te bevinden, om terstond - verdiend of onverdiend - eene harde tuchtiging te ontvangen. Eene der eerste gebeurtenissen, die mij voor de afschuwelijkheid en schandelijkheid der slavernij alsmede voor de onbarmhartigheid van mijnen ouden heer de oogen openden, was diens weigering, zijne magt tot bescherming van een jong meisje te gebruiken, dat door haren opzigter te Tuckahoe gruwelijk | |
[pagina 63]
| |
geslagen en mishandeld was geworden. Deze opzigter, Plummer genaamd, was gelijk de meesten van zijn beroep niet veel beter dan een beest; niet alleen was hij een gemeen, liederlijk wezen, maar daarenboven een ellendige zuiplap. Waarschijnlijk gebruikte mijn oude heer hem, niet omdat hij zoo goed zijn werk waarnam, maar omdat hij slechts een gering loontje verdiende; hij was niet in staat het opzigt te houden over een span muildieren, en in eene vlaag van razernij en woede bedreef hij de gruweldaad, die het jonge meisje aanspoorde, om bescherming bij mijnen heer te zoeken. Het arme meisje, de dochter mijner tante Milly, leverde bij haar aankomst een hartverscheurend schouwspel op. Zij was haastig en waarschijnlijk zonder voorkennis van Plummer hier naar toe gekomen, en had twaalf mijlen barrevoets met naakte schouders en blootshoofds afgelegd. Haar hals en hare schouders waren met striemen overdekt, en nog niet daarmede tevreden, had de ellendeling haar bovendien met een knuppel een slag op het hoofd toegebragt, die eene gapende wonde veroorzaakte, waaruit het bloed haar over het gezigt stroomde. Ik verwachtte, dat mijn oude heer over deze onmenschelijke behandeling van woede buiten zich zelven geraakt en in verwenschingen tegen Plummer losgebarsten zou zijn, doch ik had mij bedrogen. Op strengen en barschen toon zeide hij: ‘ik twijfel niet, of u is regt wedervaren, en als gij niet oogenblikkelijk terugkeert, zal ik u nog eens laten afranselen.’ Zoo moest dan het meisje onverrigter zake terugkeeren, om mogelijk andermaal eene tuchtiging te ontvangen, omdat zij het gewaagd had, zich bij den ouden heer over den opzigter te beklagen. De oude heer scheen er woedend over, dat men hem met zulke klagten lastig viel. Ik begreep destijds zijn gedrag niet; het was streng, onnatuurlijk en wreed. Was de man voor alle medelijden onvatbaar? Was zijn gemoed voor alle menschelijke aandoeningen ontoegankelijk? Neen! Ik geloof hem thans beter te kennen; deze behandeling was meer een gevolg van het systeem dan van het karakter des mans. Als de slavenhouders op alle klagten over de opzieners wilden acht slaan, zou het spoedig onmogelijk zijn, vele slaven te houden. De betrekking van opzigter zou daardoor geheel vervallen, of met andere woorden, het zou den heer zelven | |
[pagina 64]
| |
tot opzigter maken. Zulks zoude veel tijd en moeite kosten en den opzigter van de noodige magt berooven, om zich van de gehoorzame opvolging zijner bevelen verzekerd te kunnen houden. Dergelijke klagten zijn dien ten gevolge streng verboden, en wie ze desniettegenstaande waagt in te leveren, loopt gevaar, daarvoor te moeten boeten. Bezit een slaaf in weerwil daarvan den moed, om zich met eene welgegronde klagt over zijnen opzigter tot zijnen heer te wenden, zoo zal hij wel is waar hoogst vermoedelijk afgewezen worden, de behandeling, waarover hij zich bezwaard gevoelde, moge zelfs herhaald worden, de heer zelf zoowel als de opzigter mogen hem om zijne stoutmoedigheid tuchtigen, maar ten laatste toch zal gewoonlijk eene veel mindere gestrengheid van den opzigter ten zijnen aanzien zijne ingediende bezwaren regtvaardigen. Deze wordt voorzigtiger en vindt niet meer zooveel aanleiding, om de zweep te gebruiken. Het vooruitzigt op deze latere gevolgen spoort den mishandelden slaaf eerder aan, zich bij zijnen heer te beklagen, dan de verwachting van dadelijke hulp. De opzigter ziet het natuurlijk zeer ongaarne, dat zijn heer met klagten wordt lastig gevallen, en hetzij om deze reden, hetzij ten gevolge van eene heimelijke waarschuwing, die hij van zijnen heer ontvangen heeft, behandelt hij na eene gebeurtenis, als de hierboven verhaalde, zijnen slaaf op minder wreede wijze. Wat de slavenhouder zich ook tegen de slaven veroorloven moge, en welke mishandelingen hij hen ook, om een voorbeeld te stellen of ter bevrediging zijner luimen, moge doen ondergaan, zoo kan hem bij gemis van de eene of andere aanleiding de aanblik der bloedende wonden van eene weerlooze slavin toch geen genoegen doen. Stoot hij haar in weerwil daarvan van zich, zonder haar onder zijne bescherming te nemen, dan doet hij dit meestal voorzigtigheidshalve en is zulks niet altijd een bewijs van eene verharde natuur of eene aangeborene ruwheid. Is intusschen eenmaal zijn toorn ontstoken, zijn hartstogt opgewekt, dan zal de eigenaar der slaven den opzigter in wreedheid nog verre overtreffen. Hij zal den slaaf toonen, dat zijn toorn veel verschrikkelijker en gevaarlijker is, dan die van den ondergeschikten opzigter. Wat deze mogelijk werktuigelijk en gedachteloos doet, doet hij thans voorbedachtelijk. De man, die nu | |
[pagina 65]
| |
de zweep voert, staat onder geene verantwoordelijkheid. Hij kan zijn slagtoffer verminken, ja dooden, zonder voor de gevolgen te vreezen, daar deze hem hoogstens een stoffelijk nadeel kunnen opleveren, en voor een mensch van zulk een driftig temparement als mijn heer was, kon dit slechts een zeer zwakke, onvoldoende breidel zijn. Ik heb hem in eene losbarsting van woede gezien, zoo als ik zoo even geschilderd heb, van eene woede, die door gekwetste ijdelheid, haat, nijd, ijverzucht en dorst naar wraak tot het hoogste toppunt geklommen was. De voorvallen, die ik van plan ben mede te deelen, en die deze schrikkelijke uitbarsting zijner woede ten gevolge hadden, zijn in het slavenleven niet vreemd, maar hebben veeleer in ieder slavendistrikt, dat ik leerde kennen, plaats. Zij vloeijen voort uit de betrekking van den heer tot de slaven en herhalen zich telkens in alle slavenstaten. Onder de slavinnen van mijnen heer heb ik ook Esther genoemd. Dit jonge meisje was bijzonder schoon, een voorregt, dat der slavin altijd ten vloek verstrekt. De dochters van Lloyd overtroffen haar ter naauwernood in bevalligheid. Esther werd door Ned Roberts bemind, den zoon eener geprefereerde slavin van den overste Lloyd, die een even schoon jongeling als zij een schoon meisje was. Menig slavenhouder zou met blijdschap hare uithuwelijking in de hand gewerkt hebben, doch mijn oude heer had redenen, aan de toenemende vertrouwelijkheid tusschen Roberts en Esther een einde te maken. Hij beval haar strengelijk allen omgang met hem af te breken, en voegde er bij, dat hij haar hard straffen zou, als hij haar weder in zijn gezelschap aantrof. Aan dit onnatuurlijk, onbarmhartig bevel werd intusschen, gelijk zich ligt laat denken, niet voldaan. Geen sterveling kan de liefde eener vrouw door zijn gebiedend magtwoord vernietigen. Het bleek onmogelijk te zijn Roberts en Esther van elkander te houden; zij wilden elkander ontmoeten, en zij ontmoetten elkander. De oude heer was woedend, toen hij dit bespeurde, en daar het hem niet aan de magt ontbrak, om zich op Esther te wreken, maakte hij van die magt maar al te spoedig een bloedig gebruik. Toevallig zag ik de losbarsting zijner woede tegen Esther. Het was vroeg in den morgen, voor dat nog | |
[pagina 66]
| |
iemand in het huis opgestaan was. Ik zag weinig van de verschrikkelijke toebereidselen, want het bloedige werk was reeds begonnen, eer ik wakker werd; waarschijnlijk deed het klaaggeschrei van Esther mij ontwaken. Mijne slaapplaats bevond zich op den grond van een klein afgeschoten gedeelte van de keuken, en door de reten der ongeschaafde planken zag en hoorde ik alles, wat er gebeurde, zonder door den ouden heer te worden opgemerkt. Esther's handen waren vastgebonden, en de strik was aan een sterken haak in een balk boven den haard bevestigd. Zij stond op eene bank terwijl haar rug en schouders ontbloot waren. Nog nooit was zij gegeeseld geworden. ‘Erbarming! Erbarming! ik zal het niet weder doen,’ riep zij onder de forsche geeselslagen, die de oude heer haar toebragt, doch haar hartverscheurend gejammer scheen zijne woede slechts te doen klimmen. Nadat hij zijn bloedend slagtoffer dertig tot veertig slagen gegeven had, bond hij haar los en liet haar heengaan. Zij kon zich echter naauwelijks staande houden. Van ganscher harte gevoelde ik medelijden met haar; ik was verstomd, verschrikt, bedwelmd, maar kon niets voor haar doen; mogelijk zou Esther's lot ook mij zeer spoedig treffen. Nog dikwijls moest het ongelukkige meisje later dezelfde straf ondergaan, en haar leven was, zoo verre ik er kennis van droeg, eene aaneenschakeling van jammer en ellende. | |
VI. Behandeling der slaven op de plantaadje van Lloyd.De hartverscheurende gebeurtenissen, die ik in het vorige hoofdstuk verhaald heb, gaven mij aanleiding, om reeds vroegtijdig over het wezen en de geschiedenis der slavernij na te denken. Waarom ben ik een slaaf? Waarom zijn sommigen slaven en anderen heeren? Was er eens een tijd, dat dit anders was? Dit waren de verontrustende vragen, waarover ik thans begon na te denken en die mijn nog weinig ontwikkeld denkvermogen bezig hielden, want ik was nog een kind en wist minder dan kinderen van denzelfden leeftijd in de vrije staten plegen te weten. Daar ik al mijne vragen over deze onderwerpen slechts aan kinderen doen kon, die er weinig meer van wisten, dan ik zelf, duurde het lang, | |
[pagina 67]
| |
voordat er eenig licht voor mij opging. - Langzamerhand leerde ik, dat ‘God die boven in den hemel woont’ alle menschen geschapen en de blanken gemaakt had, om heeren, en de zwarten om slaven te zijn. Dit kon mij echter niet tevreden stellen. Er werd mij ook gezegd, dat God goed was en dat Hij het best wist, wat voor ons menschen nuttig en dienstig is. Het viel mij moeijelijk, zulks te gelooven. Het was niet goed, Esther te laten geeselen en om erbarming te laten smeeken, en bovendien, hoe wist men, dat God de zwarten geschapen had, om slaven te zijn? Ook kende ik zwarten, die geen slaven waren; ik kende blanken, die geen slavenhouders waren, en ik kende menschen, die ofschoon bijna blank, desniettemin slaven waren. Dag en nacht peinsde ik over dit alles na, en ten laatste mogt het mij gelukken, het raadsel op te lossen. Het was niet de kleur, maar de misdaad, niet God maar de mensch, waaraan men het bestaan van slaven had te danken. Eenmaal op het spoor gekomen, leerde ik tevens spoedig begrijpen, dat alles, wat door menschen gemaakt is, ook door menschen misbruikt kan worden. Nu verdween alle duisternis en eensklaps werd mij alles helder. Er waren hier slaven, die van Guinea gekomen waren, en anderen, die verhaalden, dat hunne vaders en moeders uit Afrika geroofd, met geweld uit hun vaderland weggevoerd en gedwongen waren geworden, als slaven te dienen. Dit was ter mijner kennis gekomen, en had mij met een gloeijenden haat tegen de slavernij vervuld en mijne droefheid vermeerderd, daar ik geen kans zag, om aan het knellend juk der dienstbaarheid te ontkomen. Intusschen was zelfs deze kennis mij iets waard. Ik kan niet ouder dan zeven of acht jaar geweest zijn, toen ik hierover begon na te denken. In het woud en op het veld, aan den oever der rivier, ja overal waar ik mij ophield, vervolgde mij deze gedachte, en ofschoon ik toen nog volstrekt niets van het bestaan van vrije staten wist, herinner ik mij duidelijk, dat ik destijds reeds mij vast overtuigd hield, dat ik eenmaal een vrij man zou worden. Voordat ik mijne tante Esther zoo onbarmhartig had zien geeselen en ik er tevens getuige van was geweest, hoe vreeselijk de wreede Plummer het arme meisje van Tuckahoe mishandeld had, had ik niet bijzonder nagedacht over de | |
[pagina 68]
| |
onmenschelijke wijze, waarop de slaven vaak gestraft worden. Ik had, zoo als van zelf spreekt, wel gehoord van zweepslagen en van de heftige tooneelen tusschen opzigters en slaven, maar ik was altijd afwezig geweest, wanneer zij plaats hadden. Mijne spelen en vermaken hielden mij meestal verwijderd van de koren- en tabaksvelden, waarop de arbeiders werkten, en waar men dergelijke tooneelen dikwijls genoeg kan bijwonen. Doch na de tuchtiging mijuer tante Esther was ik zoowel bij mijnen heer, als op de plantaadje van Lloyd meermalen getuige van soortgelijke voorvallen. Een der eersten, waarbij ik tegenwoordig was, en dat mij met de diepste verontwaardiging vervulde, was de geeseling eener vrouw, Nelly genaamd, die den overste Lloyd toebehoorde. Hare misdaad bestond in eene der meest voorkomende overtredingen, waarvan men de slaven beschuldigt, namelijk in ‘onbeschaamdheid.’ Dit kan schier alles en tevens volstrekt niets beteekenen, al naar de luimen van den heer of van den opzigter. Zoodra slechts het woord ‘onbeschaamdheid’ genoemd wordt, kan de beschuldigde vast op zweepslagen rekenen. Deze misdaad kan op velerlei wijze begaan worden; zoo worden de toon, waarop men een antwoord geeft, de uitdrukking van het gezigt, de gang, de houding en de gebaren van een slaaf enz. enz. vaak als onbeschaamdheid aangemerkt. Nelly nu bezat alle hoedanigheden, om zich aan deze misdaad schuldig te maken. Zij was eene schoone Mulattin, de erkende vrouw van een lievelingsslaaf, die aan boord van Lloyd's sloep diende, eene krachtige, levendige vrouw en de moeder van vijf hupsche kinderen. Mijne opmerkzaamheid werd het eerst gaande gemaakt door het getier en gevloek, waarvan dit tooneel vergezeld ging; ik volgde de rigting van waar het kwam, en stiet weldra op de strijdenden. De heer Sevier, de opzigter, had Nelly aangegrepen en trachtte haar naar een boom te slepen; vastberaden bood zij hem tegenstand, doch met geen ander gevolg, dan dat zij de uitvoering van zijn voornemen vertraagde. Nelly had, zoo als wij zeiden, vijf kinderen; drie er van waren tegenwoordig, en ofschoon nog klein - op zijn hoogst zeven tot tien jaar oud - stonden zij hunne moeder moedig bij en wierpen onophoudelijk steenen naar het hoofd van den opzigter. Een der kleine jongens | |
[pagina 69]
| |
beet hem in het been, doch het monster hield zich al te zeer met Nelly bezig, om zich aan de aanvallen van hare kinderen te storen. Terwijl deze schreeuwden: ‘laat moeder los! laat moeder los!’ riep de opzigter: ‘ik zal het dat vervloekte wijf wel afleeren, om zich tegen een blanke te verzetten.’ Ongetwijfeld meende Nelly, dat zij ver boven al de andere slaven stond; zij was eene getrouwde vrouw; eene moeder, en haar man was een bevoorregte slaaf, een der eerste matrozen aan boord der sloep, die, daar zij de plantaadje buitenaf vertegenwoordigen moesten, over het geheel genomen met verschooning behandeld werden. De opzigter had geen regt, Harry te geeselen; waarom zou het hem dan geoorloofd zijn, Harry's vrouw te geeselen? Zoo dacht zij vermoedelijk; zij verweerde zich dan ook dapper en scheen alles te beproeven, om den opzigter de uitvoering van zijn plan zoo moeijelijk mogelijk te maken. Ten laatste nogtans moest zij het onderspit delven; het gelukte den opzigter, haar den strik om de armen te slingeren en haar vast te binden aan den boom, dien hij daartoe bestemd had. Toen dit geschied was, bevond Nelly zich geheel in zijne magt, en thans volgde een tooneel, hetwelk ik den moed niet heb te beschrijven. De ellendeling geeselde haar op de onbarmhartigste wijze. Het geschrei en gekerm der vrouw vermengde zich met dat van hare kinderen; het waren verschrikkelijke en hartverscheurende toonen. Toen Nelly losgemaakt werd, was haar rug met bloed bedekt en op hare schouders waren overal roode strepen zigtbaar. Zij was vreeselijk gegeeseld, maar in weerwil hiervan had zij nog kracht en moed genoeg, om den opzigter uit te jouwen en en te bespotten. Dergelijke geeselingen worden intusschen zelden door de zelfde opzigters herhaald; zij geeselen liefst dezulken, die zich gemakkelijk laten geeselen. De oude leer, dat onderwerping het beste middel is tegen mishandeling en onregt, gaat op een plantaadje niet door. Hij, die zich het ligst laat geeselen, wordt ook het meest gegeeseld, en de slaaf, die den moed heeft, zich tegen den opzigter te weer te stellen, wordt, ofschoon hij in het eerst daarvoor menigen zweepslag moge ontvangen, ten laatste zoo goed als vrij. ‘Gij kunt mij doodschieten, maar niet geeselen,’ zeide een slaaf tot Rigly Hopkins, en het gevolg was, dat hij noch ge- | |
[pagina 70]
| |
geeseld noch doodgeschoten werd. Ik geloof dan ook niet, dat Sevier het ooit weder beproefd heeft, om Nelly te geeselen. Bovendien werd hij ook spoedig na deze tuchtiging van Nelly ziek en overleed. De ellendeling stierf, zooals hij geleefd had, en beladen met den vloek der slaven daalde hij ten grave. Zijne plaats werd onmiddelijk door een zekeren heer Hopkins ingenomen en weldra bleek het, dat deze verandering hoogst gelukkig was. Hij was in ieder opzigt beter dan zijn voorganger, zoo goed mogelijk als een mensch wezen kan, die zich vernedert, om opzigter te worden. Hopkins bleef intusschen slechts korten tijd, en werd - tot algemeen leedwezen der slaven - door een zekeren heer Gore vervangen, van wien ik later meer zal verhalen; voor het tegenwoordige is het voldoende te zeggen, dat hij weinig beter dan Sevier was. Ik heb reeds van het leven en de bedrijvigheid op de plantaadje van Lloyd gewag gemaakt. Op de beide laatste dagen der maand was het er echter het drukst; want alsdan kwamen de slaven van de overige boerderijen, om hun maandelijksch rantsoen van vleesch en visch te ontvangen. Dit waren de galadagen der slaven, en er vond een groote wedijver onder hen plaats, wie gekozen zou worden, om naar de groote plantaadje te gaan, ten einde de noodige levensmiddelen van daar te halen. De grootheid en schoonheid der plaats, hare talrijke slavenbevolking, en de omstandigheid, dat Harry, Peter en Jake, de matrozen der sloep, schier altijd in stilte allerlei kleinigheden hadden te verkoopen, die zij te Baltimore inkochten, waren de redenen, dat men het steeds als een groot voorregt beschouwde, wanneer men naar de groote plantaadje gezonden werd. Bovendien hield men het voor eene groote eer, wanneer men tot dezen post werd gekozen, daar men dit als een bewijs van vertrouwen en hooge gunst aanmerkte; de hoofdreden echter waarom men gaarne behoorde tot het getal dergenen, die naar de hoofdplantaadje gaan mogten, was waarschijnlijk daarin gelegen, dat men alsdan voor een korten tijd althans niet aan de zweepslagen van den opzigter was blootgesteld. Bevond zich de slaaf eenmaal met een span ossen op den grooten weg, verre van den opzigter verwijderd, dan was hij in een betrekkelijken zin vrij, en had, terwijl hij op zijn kar zat, tijd tot naden- | |
[pagina 71]
| |
ken, zoo hij ten minste daarvoor vatbaar was. Men verlangt doorgaans van de slaven, dat zij onder hunnen arbeid zullen zingen. Een zwijgende slaaf is noch bij zijn heer noch bij den opzigter bemind. Hieruit laat zich het bijna onophoudelijke gezang verklaren, dat men in de Zuidelijke staten hoort. De voerlieden waren allen gewoon, meer of minder te zingen, om daardoor den opzigter te kennen te geven waar zij waren en dat zij met hun arbeid voort maakten, doch op den dag der uitdeeling waren allen, d ie de groote plantaadje bezochten, bijzonder vrolijk en lustig. Wanneer zij zich op weg bevonden, weerklonken de digte bosschen uren ver in het rond van hunne woeste toonen. Deze waren echter in weerwil daarvan niet altijd opgeruimd; integendeel hadden zij meestal een zwaarmoedig karakter en verdienden meer den naam van klagende dan van lustige toonen. Alle liedjes der slaven behelsden het een of ander tot lof van de groote plantaadje, iets, dat de ijdelheid van den eigenaar streelde. ‘Naar de groote plantaadje trek ik heen,
O ja! o ja! o ja!
Mijn oude heer is een goede heer,
O ja! o ja! o ja!
Bij deze woorden voegden zij nog anderen van eigen vinding, die schoon voor andere menschen onverstaanbaar, voor hen zelven vol zin en beteekenis waren. Men heeft dikwijls de opmerking gemaakt, dat de slaven onder alle arbeiders de gelukkigste en tevredenste menschen zijn. Zij dansen en zingen en schijenne uiterlijk lustig en vrolijk, dit is waar, doch men verkeert in eene groote dwaling, als men meent, dat zij gelukkig zijn, omdat zij zingen. De gezangen der slaven drukken integendeel veel meer hunne smart dan hunne blijdschap uit, en zij zingen slechts, om voor een poos hun treurig lot te vergeten. De slavenhouders beweren, dat hunne slaven veel meer en veel beter voedsel ontvangen, dan de boeren in eenig land der wereld. Mijne ondervinding weêrspreekt deze bewering. De mannen zoowel als de vrouwen ontvingen op de plantaadje van den overste Lloyd maandelijks acht pond pekelspek, of even zooveel pond visch. Het spek was dikwijls bedorven en de visch van de minste soort. Bovendien kreeg | |
[pagina 72]
| |
ieder een schepel ongebuild meel, waarvan ten minste vijftien procent slechts voor varkensvoeder deugde, benevens wat zout, en dit was het geheele maandelijksche rantsoen van een volwassen slaaf, die dagelijks - zondags alleen uitgezonderd - van den vroegen morgen tot den laten avond op het veld arbeidt!!! Zoo veel over de voeding van den slaaf; thans het een en ander over zijne kleeding. Zij bestond op deze plantaadje jaarlijks uit twee hemden van het allergrofste linnen; uit een paar broeken van dezelfde stof voor den zomer en een paar zeer slechte wollen broeken en buizen voor den winter; uit een paar sokken en een paar schoenen van de minste soort. De geheele kleeding van den slaaf kon jaarlijks niet boven de acht dollars kosten. De levensmiddelen en kleedingstukken voor de kleine kinderen werden aan hare moeders of aan de oude slavinnen ter hand gesteld, die voor hen te zorgen hadden. De kinderen, die nog niet geschikt waren voor den veldarbeid, kregen geen schoenen en sokken, en evenmin buizen of broeken. Hunne geheele garderobe bestond jaarlijks uit twee grove hemden, en als deze zoolang niet toereikende waren, wat menigmaal het geval was, dan liepen zij tot den tijd, dat er weder eene uitdeeling plaats had, naakt. Op de plantaadje van Lloyd kon men geheele scharen van kinderen zien, die moedernaakt rondliepen en dit niet slechts gedurende de zomermaanden, maar zelfs in het vroege voorjaar. De meisjes waren er niet beter aan toe dan de jongens; allen gingen zoo goed als naakt. De luxe van bedden was den negers onbekend; een grove deken, slechter dan in het Noorden de paardendekken, was alles, wat zij kregen, en zelfs deze werd alleen aan de volwassenen verstrekt. De kinderen moesten zich behelpen, zoo goed zij konden. Ook de slaapkamers - als men ze zoo noemen mag - waren treurig ingerigt. Ouden en jongen, mannen en vrouwen, gehuwden en ongehuwden leggen zich op den gemeenschappelijken vloer neder en wikkelen zich in hunne dekens, hunne eenige bescherming tegen konde en naaktheid. Hun nacht is intusschen niet lang; de slaven arbeiden dikwijls, zoolang zij slechts zien kunnen, en bij de eerste schemering van het morgenlicht roept de horen van den opzigter hen weder naar het veld. Om geene andere overtreding worden de slaven zoo menig- | |
[pagina 73]
| |
vuldig gestraft, als om het te lang slapen. De opzigter met stok en zweep gewapend, staat voor de deur van het kwartier, gereed om ieder te straffen, die mogelijk een paar minuten te laat komt. Zoodra de horen geblazen wordt, ontstaat er een algemeen gedrang naar de deur, en de laatste kan er op rekenen, dat hij een zweepslag van den opzigter krijgt. Aan jeugdige moeders wordt des morgens ten tien ure toegestaan, om zich voor eenige oogenblikken naar hare hut te begeven en hare kinderen te verzorgen; menigmaal intusschen noodzaakt men haar ook, die mede te nemen naar het veld en onder een boom neêr te leggen, ten einde alle tijdverlies te voorkomen. In den regel gaan de slaven om te ontbijten of het middagmaal te gebruiken, niet naar hun kwartier, maar nemen hunne ‘aschkoeken’ mede, om die op het veld op te eten; zoo althans was het op de groote plantaadje, waarschijnlijk, omdat de afstand tusschen het kwartier en het veld, waarop zij bezig waren, somwijlen twee, ja zelfs drie mijlen beliep. Het middageten van den slaaf bestond in een groot stuk aschkoek en een klein stuk spek of twee gezouten haringen. Daar de slaven geene bakovens hadden, mengden zij het meel met een weinig water en kneedden het tot een deeg. Als nu het hout tot kool en asch verbrand was, wikkelden zij het deeg in eiken bladeren en legden het in de asch waarmede zij het geheel overdekten; van daar de naam ‘aschkoeken.’ De buitenkorst van dit zonderlinge brood is dik met asch bestrooid, en uit dien hoofde zeker niet lekker te noemen. Iemand uit het Noorden zou er den neus voor ophalen, de slaven echter houden er veel van; zij eten het met graagte en zien veel meer op de kwantiteit, dan op de kwaliteit. De weinige oogenblikken, die zij na hun middagmaal nog vrijaf hebben, worden op verschillende wijzen doorgebragt. Eenigen leggen zich onder de schaduw van een boom neder, om te slapen; anderen zitten met elkander te praten; nog anderen nemen naald en draad, om hunne versleten kleêren wat op te lappen. Spoedig intuschen verschijnt de opzigter op het veld. ‘Opgestaan! opgestaan!’ en ‘aan het werk! aan het werk!’ klinkt het, en nu moeten, van twaalf uur tot dat het donker wordt, de menschelijke lastdieren zonder ophouden arbeiden. Geene | |
[pagina 74]
| |
hoop op belooning, geen gevoel van dankbaarheid, geene liefde tot hunne kinderen, geen uitzigt op verbetering van hun toestand sporen hen daarbij aan; niets dan de vrees voor de zweep van den opzigter. | |
VII. Het leven op het heerenhuis.Wanneer men de woning van Lloyd en hare omgeving in oogenschouw neemt, dan valt het moeijelijk te gelooven, dat hij zijne arme slaven zoo slecht kleedt en voedt. De tafel in het heerenhuis zucht onder den last van de door bloed gekochte in en buitenlandsche vruchten. Veld en bosch, meer en zee moeten daaraan hunne schatting brengen. Visch, vleesch, gevogelte, benevens de fijnste en lekkerste groenten vindt men er in overvloed. De bedienden, vijftien in getal, vliegen op de wenken hunner gebieders. Zij behooren wel tot het zwarte ras, maar het zijn toch de geschikste slaven en slavinnen van de geheele plantaadje, en hun lot mag, vergeleken met dat van hen, die op het veld arbeiden, benijdenswaardig genoemd worden. Treden wij de stallen en remises van het heerenhuis binnen, dan ontmoeten wij ook hier de blijken van weelde en rijkdom. Hier bevinden zich drie prachtige staatsiekoetsen. Hier zijn insgelijks phaëtons, barouches en andere soorten van rijtuigen. Hier heeft men heerlijk bewerkte, met zilver ingelegde tuigen, waaraan de grootste zorg besteed wordt. In de stallen vinden wij vijf en dertig paarden van het edelste ras, die door snelheid en fraaijheid uitmunten en enkel voor vermaak gehouden worden. Twee mannen zijn voortdurend met hunne oppassing belast, van wie de een steeds in den stal zijn moet, om terstond bij de hand te wezen, als er een bevel uit het groote huis komt. Tegenover den stal bevindt zich een gebouw, dat voor jagthonden is ingerigt. Vijf en twintig tot dertig zijn zij in getal, terwijl hun voeder twaalf slaven zou gelukkig gemaakt hebben. Paarden en honden waren intusschen niet de eenigen, die de opbrengst van den arbeid der slaven verteerden, want bij den overste Lloyd heerschte eene gastvrijheid, waarvan men zieh moeijelijk een begrip kan vormen. Gedurende eenige weken in den zomer | |
[pagina 75]
| |
geleek zijn huis letterlijk een hôtel. Dan werd er gebakken, gebraden en gestoofd, van den vroegen morgen tot den laten avond. Van al die geregten had ik intusschen wel den reuk maar niet den smaak, uitgenomen, dat ik nu en dan eens van Mas' Daniël een stuk koek bekwam. In Mas' Daniël bezat ik een vriend, van wien ik vele zaken vernam, die mijne nieuwsgierigheid prikkelden. Ik wist altijd, wanner er logés verwacht werden en wie men wachtte, en bij zulke gelegenheden werd alles in het werk gesteld, om de rijkdommen en schatten van den eigenaar der plantaadje te doen uitkomen. De overste Lloyd, ofschoon een rijk man, was daarom echter geen vergenoegd man. Menigmaal had ik gelegenheid mij daarvan te overtuigen. Mijne liefhebberij voor paarden trok mij dikwijls naar de stallen. Deze stonden onder het bijzonder toezigt van den ‘ouden’ en ‘jongen’ Barney, vader en zoon. De oude Barney was niet alleen stalknecht, maar ook hoefsmid, kon ader laten en was een voortreffelijk paardenarts. Niemand op de geheele plantaadje wist. een ziek paard zoo goed te behandelen als hij; doch zijne kunde bragt hem weinig in den zak en zijne betrekking was in geenen deele benijdenswaardig. Wel ontving hij vele geschenken, maar daarom niet minder zweepslagen, want de overste Lloyd was in niets moeijelijker te voldoen, dan in de behandeling zijner paarden. Zijne beesten hadden het veel beter dan zijne slaven. Geene verontschuldiging baatte den ouden Barney, zoo de overste slechts vermoedde, dat er iets aan de oppassing zijner paarden ontbrak, en dien ten gevolge werd hij dikwijls bestraft, zonder dat hij eenige schuld had. Het was inderdaad grievend voor het gevoel, wanneer men al de onverdiende aanmerkingen en ongegronde verwijten hoorde, die Barney van den overste Lloyd, van zijne zonen en schoonzonen vaak verdragen moest. De laatstgenoemden, de heeren Nehcolson, Winder en Lownes, die een gedeelte van het jaar op het heerenhuis doorbragten, genoten het regt, de bedienden te mogen slaan, wanneer hun dit behaagde, en maar al te dikwijls maakten zij van dit hun regt gebruik. Zelden werd een paard uit den stal gehaald, waarop men niet het een of ander had aan te merken. ‘Het stof zit nog in zijn haar;’ ‘de manen zijn niet behoorlijk uitgekamd;’ | |
[pagina 76]
| |
‘de roskam is niet genoeg gebruikt,’ altijd was er iets niet goed, en bij al deze ongegronde aanmerkingen moest Barney met den hoed in de hand staan, zonder een woord ter zijner verdediging te mogen spreken. Hij duifde zich geen antwoord, geene opheldering veroorloven, want de uitspraak van zijn meester was onfeilbaar. In elken vrijen staat zou een heer, die zonder eenige aanleiding zijn stalknecht bestraffen wilde, van dezen ten antwoord bekomen: ‘heer, het spijt mij, dat ik u niet voldoen kan; doch daar ik mijn best heb gedaan, zoo staat het u immers vrij, mij uit uwe dienst te ontslaan.’ Hier daarentegen moet de stalknecht zwijgen en beven. Eenmaal was ik er zelf bij tegenwoordig, dat Lloyd den ouden Barney met eigen hand op zweepslgen onthaalde; 't was een der hartverscheurendste tooneelen, waarvan ik ooit getuige was. ‘Hoed af!’ riep de heer op gebiedenden toon. ‘Buis uit, gij oude spitsboef!’ Barney gehoorzaamde. ‘Op de knieën!’ en met ontbloote schouders knielde de oude man op den kouden vochtigen grond neder, terwijl zijn kale schedel in de stralen der zòn schitterde. In deze ootmoedige, vernederende houding kreeg hij van zijn heer - denzelfden, in wiens dienst hij de beste jaren zijns levens doorgebragt had - dertig slagen met de rijzweep. De oude man verdroeg dit geduldig, en beantwoordde iederen slag met een zucht en met even zijne schouders op te halen. Ik geloof niet, dat Lloyd hem gevoelig trof, doch het gezigt van een grijsaard, van een man en vader, die ootmoedig voor een zijner medemenschen in het stof kruipt, had voor mijn gevoel iets pijnlijks en stuitends. De overste Lloyd wist slechts weinig van de ware gevoelens en gezindheden der slaven ten opzigte van hem zelven. De afstand tusschen hem en hen was te groot, en daarenboven waren zij zoo talrijk, dat hij hen niet eens kende, wanneer hij hen zag; ja bij velen zijner eigene slaven was hij zelfs onbekend. In dit opzigt kon zijn rijkdom hem bijna lastig worden. Men vertelt, dat hij eens op den grooten weg een neger ontmoette, dien hij op de in het Zuiden gebruikelijke wijze aldus aansprak: ‘Nu jongen, wien behoort gij toe?’ ‘Den overste Lloyd,’ antwoordde de slaaf. ‘Nu, behandelt de overste u goed?’ | |
[pagina 77]
| |
‘Neen, heer,’ was het haastige antwoord. ‘Wat, laat hij u dan te hard arbeiden?’ ‘Ja, heer.’ ‘Geeft hij u dan niet genoeg te eten?’ ‘Ja, heer, hij geeft mij genoeg, maar het is er ook naar.’ Nadat de overste vernomen had, op welke plaats deze slaaf arbeidde, reed hij verder, en ook deze vervolgde zijn weg, zonder in de verste verte te kunnen vermoeden, dat hij met zijn heer gesproken had. Hij hoorde verder niets van de zaak en had haar bijna vergeten, toen de opzigter hem na verloop van drie weken berigtte, dat hij aan een slavenhandelaar uit Georgie zou verkocht worden, omdat hij over de behandeling van zijn heer zich onvergenoegd betoond had. Terstond werd hij in ketenen geklonken, en in dien toestand sleepte men hem weg en scheidde men hem voor altijd van de zijnen. Dit was zijne straf, omdat hij eenige eenvoudige vragen, overeenkomstig de waarheid, beantwoord had. Uit dien hoofde zal men dan ook ligt begrijpen, dat de slaven, als men hun vraagt naar het karakter van hunnen heer en naar de wijze, waarop zij behandeld worden, bijna zonder eenige uitzondering antwoordden, dat zij tevreden zijn en een goeden heer hebben. Ja, wanneer de slaven zich over hunne heeren uitlaten, dat trouwens slechts zelden gebeurt, zullen zij hen doorgaans roemen, vooral tegenover vreemdelingen. Ik werd als slaaf dikwijls gevraagd, of ik een goed heer had, en ik herinner mij niet, daarop ooit ontkennend geantwoord te hebben, zonder dat ik daarom dacht eene bepaalde onwaarheid uit te spreken, want ik beoordeelde de goedheid van mijnen heer altijd naar de goedheid van andere slavenhouders. Overigens zijn slaven menschen even als ieder ander, en met dezelfde vooroordeelen bezet. Zij zijn geneigd hun eigen lot als beter dan dat van anderen te beschouwen, en velen houden uit dien hoofde hunne heeren voor de besten, die er zijn. Het gebeurt niet zelden, dat de slaven over de betrekkelijke goedheid hunner heeren met elkander in twist geraken, waarbij ieder den zijnen boven alle anderen verheft, ofschoon zij allen hunne heeren haten, als zij hen afzonderlijk beschouwen. Dit was het geval op onze plantaadje. Als Lloyd's slaven met die van Jacob Jepson zamen waren, liep het zelden zonder dispuut over | |
[pagina 78]
| |
hunne heeren af, want Lloyd's slaven beweerden, dat hun heer rijker was, en de slaven van Jepson hielden vol, dat de hunne veel forscher en krachtiger was. Lloyd's slaven zeiden, dat hij in staat zou wezen, Jacob Jepson te koopen en te verkoopen; Jepson's slaven beweerden, dat hij in staat zou wezen, Lloyd door midden te houwen. Deze geschillen eindigden schier altijd met een gevecht tusschen beide partijen; die, welke overwon, had natuurlijk gelijk. Zij schenen te gelooven, dat de grootheid hunner heeren op hen overging. Het was reeds erg genoeg een slaaf te zijn, maar men hield het voor eene schande, de slaaf van een armen man te wezen. | |
VIII. Een hoofdstuk vol gruwelen.Ik heb reeds gezegd, dat het aan de slaven op Lloyd's plantaadje niet lang vergund was, zieh in het bezit van den opzigter Hopkins, die hen minder streng behandelde, te verheugen. Hij werd opgevolgd door een man, die geene de minste overeenkomst met hem had en die Austin Gore heette. Op dezen wensch ik de bijzondere aandacht mijner lezers te vestigen, want onder zijn bestuur werden er meer gewelddadigheden gepleegd, dan men - gelijk de oude slaven zeiden - ooit te voren op deze plantaadje beleefd had. Gore was een dier opzigters, die het minste woord, den onschuldigsten blik voor onbeschaamdheid houden en terstond straffen. Hij toonde zich in dit opzigt even tyranniek als Lloyd zelf. Zoodra men slechts aangeklaagd was, kon men, schuldig of onschuldig, op eene geeseling rekenen. Ik vreesde Gore, zoo als ik eene slang vreezen zou. Zijne doordringende zwarte oogen en zijne scherp krijschende stem verwekten steeds schrik onder de slaven. Voor zulk een jong man (ik beschrijf hem, zoo als ik hem voor vijf en twintig jaren leerde kennen) was hij in tegenwoordigheid der slaven bij uitstek ernstig en terughoudend. Nooit zou hij zich den een of anderen kwinkslag laten ontvallen. Andere opzigters, hoe brutaal zij anders ook zijn mogen, zoeken zich toch bij de slaven bemind te maken, daar zij nu en dan eens met hen lagchen en schertsen, maar zulke eene zwakheid zou Gore | |
[pagina 79]
| |
nimmer begaan. Hij was steeds de koude ongenaakbare afgemeten opzigter op de plantaadje van den overste Edward Lloyd en kende geen hooger genoegen, dan de stipte en ijverige vervulling der pligten aan zijne betrekking verbonden. Het geeselen, dat Hopkins met tegenzin deed, deed hij met het grootste vermaak. Onder de vele gruwelen, die hij gedurende mijn verblijf bij Lloyd pleegde, maak ik slechts melding van den moord, dien hij aan een jongen neger, Denby geheeten, beging. Ik kende hem goed; hij was een der beste slaven, die de overste Lloyd bezat. Door het een of ander had hij Gore ergenis gegeven en deze wilde hem volgens zijne gewoonte daarvoor geeselen. Doch naauwelijks had hij Denby een paar slagen toegebragt, toen deze zich los rukte en in de kreek sprong. Hier stond hij tot den hals toe in het water en op zijne weigering, om ingevolge het bevel van den opzigter aan wal te komen, schoot Gore hem op de plaats dood. Men zeide, dat Gore hem tot driemaal toe bevolen had uit het water te komen en hem verklaard had, dat hij hem zou dood schieten, wanneer hij op het derde commando niet gehoorzaamde. Toen hij hem voor de derde maal toeriep, om aan zijn bevel te voldoen en Denby nogtans zijne plaats niet verliet, vroegen de slaven, die daarbij tegenwoordig waren, bij zich zelven: ‘Zal hij het wagen te schieten?’ Doch Gore zonder een woord meer te spreken nam zijn geweer, legde op zijn offer aan, en een oogenblik later behoorde Denby onder de dooden. Deze afschuwelijke moord verwekte natuurlijk niet weinig opschudding. Eene kille huivering voer elken bewoner der plantaadje door de leden. De gepleegde misdaad wekte ook het misnoegen van mijnen ouden heer op en luide gaf hij zijne verontwaardiging daarover te kennen; doch in weerwil hiervan maakte de geheele gebeurtenis slechts een voorbijgaanden indruk. Wel moest Gore zijn gedrag voor den heer Lloyd verdedigen, doch dit had weinig of niets te beduiden. Hij beweerde, zooals ik destijds hoorde, dat Denby niet langer te temmen was, dat hij aan de overige slaven een gevaarlijk voorbeeld zou gegeven hebben, en dat er, bij aldien men niet zulke ernstige maatregelen nam, als waartoe hij zijne toevlugt had genomen, weldra geen wet noch orde | |
[pagina 80]
| |
langer op de plantaadje zouden gevonden worden. Ik heb reden om te gelooven, dat deze verdediging van Gore in de oogen van Lloyd voldoende was, want hij behield zijne betrekking en zijne misdaad had niet eens een geregtelijk onderzoek ten gevolge. De moord was slechts in tegenwoordigheid van slaven gepleegd, een deze konden natuurlijk geene aanklagt tegen hem indienen en evenmin tegen den moordenaar getuigen. Gore had niets verder te doen, dan zich tegenover Lloyd te regtvaardigen. Dit was geschied en de moordenaar werd met rust gelaten. Toen ik Maryland verliet, leefde Gore te St. Michael, Talbot County; als hij nog leeft, woont hij daar waarschijnlijk nog, en ik twijfel niet, of hij wordt tegenwoordig even hoog geacht als iemand, die zijne handen nooit met onschuldig bloed bevlekt heeft. Ik weet zeer wel, dat menigeen het boven verhaalde voor onwaar en boosaardig verdicht zal houden. Men zal zeggen, dat zulk eene gebeurtenis niet kan plaats grijpen, en vooral niet in Maryland. Ik kan daartegen niets anders in het midden brengen - men moge het gelooven of niet - dat ik slechts de letterlijke waarheid heb gemeld; bestrijde haar wie kan! Ik spreek uit ervaring, als ik zeg, dat de moord van een slaaf of in het algemeen van een kleurling in Talbot County, in Maryland noch door het geregt noch door de bevolking als eene misdaad beschouwd wordt. Thomas Lanman, een timmerman te St. Michaël, doodde twee slaven, waarvan hij er een met een bijl het hoofd verpletterde. Ik heb zelf gehoord, dat hij op deze bloedige daad roem droeg en er lagchend bijvoegde, dat hij de eenige weldoener van zijn vaderland was, en als anderen slechts hetzelfde doen wilden, wat hij gedaan had, dan zou men spoedig van de vervloekte negers verlost zijn. Als een bewijs van deze geringschatting van het leven eens menschen, zoodra 't het leven van een slaaf geldt, vermeld ik verder het in die streken welbekende feit, dat de vrouw van Giles Hirks, die op geringen afstand van den overste Lloyd woonde, met eigen hand eene nicht mijner vrouw, een jong meisje van vijftien jaren, om het leven bragt. Niet tevreden daarmede, haar offer te vermoorden, verbrijzelde het afschuwelijke wijf haar daarenboven nog in | |
[pagina 81]
| |
hare woede het borstbeen. Hoe razend zij was, nam zij nogtans de voorzigtigheid in acht, het meisje te laten begraven; doch het gebeurde werd in weerwil hiervan ruchtbaar en dadelijk ging men er toe over, de vermoorde slavin weder op te graven. Een coroner werd ontboden, die verklaarde, dat het meisje ten gevolge van mischandelingen overleden was. Het bleek, dat de overtreding, die zij met haar leven had moeten betalen, de volgende geweest was: zij moest in dien nacht op het kleine kind van madame Hicks passen en was daarbij diep ingeslapen; het kind schreeuwde en maakte madame Hicks wakker, doch niet het meisje. Woedend over de nalatigheid van het meisje sprong madame Hicks uit bed, nadat zij haar onderscheidene malen geroepen had, greep een stuk hout en doodde daarmede de slapende. Ik wil niet zeggen, dat deze afschuwelijke moord in den omtrek geene opschudding veroorzaakte; doch - hoe ongeloofelijk het kinken moge, - ht zedelijk gevoel der bevolking was door de dagelijksche schriktooneelen der slavernij te zeer verstompt, om de moordenares voor hare gruweldaad te straffen. Wel werd er bevel gegeven tot hare inhechtenisneming, maar het kwam niet tot de uitvoering en zij ontging niet slechts de verdiende straf, maar zelfs de schande eener geregtelijke aanklagt. Terwijl ik de moordtooneelen verhaal, die gedurende mijn verblijf op de plantaadje van Lloyd daar en in den omtrek plaats hadden, wil ik met weinige woorden nog gewag maken van eene misdaad, die op denzelfden tijd gepleegd werd, toen Gore Denby doodschoot. Aan de overzijde van de Wye woonde de heer Beal Bondley, een aanzienlijk slavenhouden. In de nabijheid van zijn goed bevond zich niet verre van den oever eene voortreffelijke oesterbank, die door Lloyd's slaven nu en dan des nachts in hunne kano's bezocht werd, ten einde door oesters, die zij daar met gemak konden vangen, hunnen honger te stillen. Bondley meende het er voor te moeten houden, dat dit een zware diefstal was, en toen een oud man in dienst van Lloyd juist bezig was, eenige weinige van de millioenen oesters te vangen, die den bodem der kreek bedekten, schoot de laaghartige Bondley zijn geweer op den ongelukkigen grijsaard af. Het toeval wilde, dat het | |
[pagina 82]
| |
schot geene doodelijke gevolgen had en den volgenden dag kwam Bondley bij Lloyd, om, dit weet ik niet, òf schadeloosstelling te vorderen, òf zich wegens het voorgevallene te regtvaardigen; doch zeker is het, dat deze laffe, afschuwelijke zaak terstond in de doofpot gedaan werd, zoodat men er weinig over sprak en de man, wien het toeval slechts voor een moord bewaard had, van alle geregtelijke vervolging bevrijd bleef. Zoowel op Lloyd's plantaadje, als overal in Maryland, hoorde ik reeds vroeg de gewone spreekwijs bezigen: ‘het kost slechts een halven cent een Neger te dooden, en nog een halven cent, om hem te begraven,’ en inderdaad heeft de ondervinding mij de waarheid van dit spreekwoord bevestigd. Alle wetten tot bescherming van het leven van den slaaf kan man, zoo als van zelf spreekt, nimmer handhaven, daar zij, die in naam daardoor beschermd moeten worden, voor het geregt niet tegen die menschen kunnen getuigen, van welke zij mischandelingen, gewelddadigheden en moord te wachten hebben. Van hoevele moorden ik ook hoorde, die aan den Oostelijken oever van Maryland door slavenhouders begaan werden, zoo weet ik nogtans geen enkel voor beeld op te noemen, dat een slavenhouder opgehangen of gevangen genomen werd, omdat hij een slaaf vermoord had. | |
IX. Persoonlijke behandeling.Wat mij zelven betreft, zoo kan ik niet zeggen, dat ik gedurende mijn verblijkf op Lloyd's plantaadje, in het huis van mijn ouden heer, ooit wreedaardig ben behandeld geworden. Tot veldarbeid was ik nog te jong, en daar er anders niet veel te doen was, had ik over veel vrijen tijd tijd te beschikken. Mijn voornaamste werk bestond daarin, om des avonds de koeijen naar huis te drijven, het voorplein schoon te houden, en kleine boodschappen voor mijne jeugdige meesteres Lucretia Auld te doen. Ik heb reden om te gelooven, dat zij mij zeer genegen was, en ofschoon ik niet dikwijls het voorwerp harer opmerkzaamheid was, beschouwde ik haar toch altijd als mijne vriendin, en was altijd in mijn schik, als ik haar eene dienst bewijzen kon. In eene familie, waarin zoovele barschheid, ruwheid en onverschil- | |
[pagina 83]
| |
ligheid heerschten, had ieder goed woord, iedere vriendelijke blik voor mij de hoogste waarde. Miss Lucretia, zooals wij haar nog lang na haar huwelijk noemden, had mij woorden en blikken geschonken, die mij overtuigden, dat zij medelijden met mij had. Behalve woorden en blikken gaf zij mij nu en dan ook een boterham. Eens was ik met den zoon van oom Abel, Ike, in twist geraakt, en daarbij slecht weggekomen; want de kleine deugniet had mij eene belangrijke wonde aan mijn hoofd toegebragt. Ik schreeuwde overluid en liep naar huis. De onvriendelijke tante Katy sloeg noch op mijne wonde noch op mijn gekerm eenig acht, alleen zeide zij mij, dat ik loon naar werk had gekregen, dat ik niets bij Ike te doen had, en dat ik mij thans wel op een behoorlijken afstand van de ‘Lloyd negers’ houden zou. Op dit oogenblik kwam miss Lucretia binnen, die mij gansch anders behandelde dan tante Katy, want zij nam mij mede naar de receptiekamer, wat op zich zelf reeds eene groote gunst was. Met zachte hand wiesch zij het bloed van mijn hoofd en gezigt en verbond mijne wonde. Van dezen tijd af was miss Lucretia mijne vriendin; ik gevoelde dit en geloof, dat het verbinden van mijn hoofd er veel toe bijdroeg, om hare deelneming in mijn lot op te wekken. Het is waar, dat deze deelneming zich nooit levendig openbaarde en zelden uit iets anders bleek, dan dat zij mij een stuk brood gaf, als ik zeer hongerig was; maar op eene slavenplantaadje was dit reeds een zeer groot voorregt, en ik was de eenige onder alle kinderen, die dit voorregt genoot. Als ik zeer hongerig was, ging ik in den tuin en speelde onder het venster van miss Lucretia, en als de honger mij erg kwelde, was ik gewoon op eene wijze te zingen, die zij spoedig als de bede om een stuk brood leerde verstaan. Zoodra ik onder het venster van miss Lucretia zong, mogt ik de hoop voeden, daarvoor goed betaald te zullen worden, en had derhalve thans vrienden op twee gewigtige punten, in het groote huis Mas' Daniel en te huis miss Lucretia. Gene nam mij tegen de groote jongens in bescherming en deze gaf mij brood, als ik honger had. Zoo als ik reeds vroeger heb opgemerkt, werd ik door mijnen ouden heer slechts zelden, en nooit hard geslagen. Over eene slechte behandeling had ik niet te klagen, maar | |
[pagina 84]
| |
des te meer over honger en koude. Ik kreeg noch voldoend voedsel, noch voldoende kleding, doch in weerwil hiervan leed ik toch altijd nog minder honger, dan konde. In den zomer zoowel als in den winter ging ik bijna naakt en had niets anders aan dan een grof hemd, dat mij tot aan de knieën hing. Ik droeg het dag en nacht, en eenmaal in de week verwisselde ik het met een ander. Overdag kon ik mij aan de zuidzijde van het huis, en bij slecht weder in de keuken nog al tamelijk tegen de koude beschermen, maar om des nachts warm te worden, was veel moeijelijker, want ik had geen bed. Ik sliep gewoonlijk op den naakten grond, zonder het minste del te hebben. Als het zeer koud was, kroop ik dikwijls in den zak, waarin het koren naar den molen werd gebragt. Ook de wijze, waarop het eten ons voorgediend werd, liet veel te wenschen over. Onze brei werd, als hij behoorlijk afgekoeld was, in een grooten houten schotel of een trog uitgeschud. Deze schotel werd of in de keuken of buiten op den grond gezet en nu riep men de kinderen als varkens zamen; en even als varkens kwamen allen toesnellen, om den brei letterlijk te verslinden. Hij, die het spoedigst at, kreeg het meest; de sterkste bekwam de beste plaats, en slechts weinigen waren verzadigd, als zij den trog verlieten. Ik was de ongelukkigste van allen, daar tante Katy mij niet bijzonder genegen was, en zoodra een der kinderen mij bij haar aanklaagde, dacht zij altijd het ergste, en ik kon alsdan vast op slaag rekenen. Ik was nog geen tien jaar oud, toen ik van Lloyds plantaadje naar Baltimore vertrok. Daarover was ik regt verheugd, en ik zal het nimmer vergeten, met hoeveel blijdschap ik van mijne vriendin Lucretia de tijding ontving, dat mijn oude heer besloten had, mij naar Baltimore naar den heer Hugh Auld, den broeder van Thomas Auld, zijn schoonzoon te zenden. Ik kreeg deze tijding drie dagen voor mijn vertrek en deze behoorden toto de gelukkigste dagen mijner kindschheid. Het viel mij niet moeijelijk, van Lloyds plantaadje afscheid te nemen. Ik liet er niets achter, wat mij bijzonder aantrok. Mijne moeder was thans reeds lang gestorven, mijne grootmoeder zoo ver van mij verwijderd, dat ik haar zelden zag; tante Katy was mijn onophoudelijke kwelgeest en mijne broeders en zusters waren mij, omdat | |
[pagina 85]
| |
men ons reeds vroeg van elkander gescheiden had, geheel vreemd geworden. Op eenen Zaturdag zeilden wij des morgens zeer vroeg naar Baltimore af en kwamen aldaar des Zondags aan. Wij haden eene groote kudde schapen aan boord, en nadat ik deze eerst naar het slagthuis van Curti had mede helpen drijven, bragt Rich, een der matrozen, mij terstond naar mijne nieuwe woonplaats, die in de Allicianastraat gelegen was. Mijnheer en mevrouw Hugh Auld, mijne nieuwe meesters, waren beiden te huis en kwamen mij aan de deur met hunnen kleinen zoon Thomas te gemoet, met wiens oppassing ik voortaan belast zou zijn. Het gezigt mijner nieuwe meesteres maakte den weldadigsten indruk op mij; haar gelaat teekende goedheid en met de meeste welwillendheid zag zij mij aan. Vriendelijk zeide zij tot haren kleinen Thomas, ‘dat dit zijn freddy was, die op hem passen zou’ en vermaande mij ‘goed voor den kleinen Tommy zorg te dragen.’ Zoo bevond ik mij dan ik mijne nieuwe betrekking, en nu ga ik den lezer in het volgende hoofdstuk mededeelen, hoe het mij te Baltimore beviel. | |
X. Het leven te Baltimore.In den eersten tijd van mijn verblijf te Baltimore kwam het mij voor, dat het beter voor mij zou geweest zijn, als ik op Lloyd's plantaadje gebleven was. De hooge gebouwen, waartusschen ik mij ingesloten zag, hadden voor mij iets beklemmends, en overal op straat ontmoette ik gansche scharen van jongens, die mij op allerlei wijzen plaagden en mij zelfs dikwijls te lijf wilden. Ik moest mij eerst acclimatiseren, en nadat dit geschied was, gevoelde ik mij oneindig gekukkiger. Mijne nieuwe meesteres bewees mij spoedig, dat zij inderdaad zoo goed was, als zij mij bij de eerste ontmoeting had toegeschenen. Zij behandelde mij, als ware ik haar eigen kind. Als Tommy op den schoot zijner moeder zat, dan werd aan mij eene plaats aan hare zijde toegestaan, en hare liefkozingen bewezen mij, dat ik, hoewel moederloos, nogtans eene vriendin in baar bezat. Hugh Auld, haar echtgenoot, was iemand van een geheel ander karakter. | |
[pagina 86]
| |
Zijne vrouw was streng godsdienstig, doch hij liet zich weinig aan godsdienst gelegen liggen en leefde geheel voor en in de wereld. Ik was natuurlijk iemand, die hem volstrekt geen belang inboezemde, hoewel ik moet zeggen, dat hij mij nooit hard behandeld heeft. Gedurende de eerste twee jaren, die ik in zijn huis doorbragt, liet hij mij geheel aan de leiding zijner vrouw over, en onder die leiding gevoelde ik mij hoogst gelukkig. Mijne meesteres was gewoon, om, als haar man zich niet te huis bevond, dikwijls hard op in den bijbel te lezen; dit wekte in hooge mate mijne nieuwsgierigheid op, en spoedig ontstond bij mij den wensch, om dit ook te leeren. Daar ik geene de minste vrees voor mijne meesteres had, gaf ik haar mijne begeerte te kennen, en de goede vrouw aarzelde geen oogenblik daaraan te voldoen. Spoedig kende ik met hare hulp het alphabet en kon woorden van drie en vier lettergreppen uitspreken. Mijne meesteres was over mijne vorderingen regt verblijd, en daar zij veronderstelde, dat ook haar man in die blijdschap deelen zou, hield zij voor hem niet verborgen, wat zij voor mij deed, maar roemde luide de geschiktheid van haren leerling en deelde hem haar voornemen mede, om met haar onderwijs voort te gaan, daar zij het voor pligt hield, mij ten minste zoo ver te brengen, dat ik den bijbel kon lezen. De heer Auld was zeer verbaads over de eenvoudigheid zijner vrouw, en waarschijnlijk maakte hij haar nu voor het eerst met de regelen bekend, die de meesters en meesteressen bij de behandeling van hun menschelijk engendom hebben iin acht te nemen. Hij verbood haar tevens, haar onderwijs voort te zetten, daar hij haar zeide, dat dit tegen de wetten der slavernij streed, en in de gevolgen gevaarlijk zou kunnen worden. ‘Wanneer gij een neger den vinger geeft, zal hij weldra de geheele hand nemen,’ waren zijne woorden; ‘een slaaf moet niets anders weten, dan den wil van zijn heer; alle kennis bederft den besten slaaf; als gij dezen neger - hij bedoelde mij - den bijbel leert lezen, dan zal hij spoedig niet meer te houden zijn; als gij hem nu leert lezen, zal hij weldra ook het schrijven willen leeren, en als hij dit kent, zal hij wegloopen.’ Mevrouw Auld schikte zich als eene gehoorzame vrouw | |
[pagina 87]
| |
geheel naar den wil van haren man. Op mij maakten intusschen de woorden van den heer Auld een diepen indruk. Een groot nut trok ik uit de lessen, die hij aan zijne vrouw gaf. Hij wilde, dat ik een slaaf zou blijven, en ik had mij reeds op de plantaadje van Lloyd daarteden verklaard. Ik haatte, wat hij beminde, en zijn plan, om mij dom te houden, versterkte mij slechts in mij nbesluit, om naar kennis te streven. Ik was nog niet lang te Baltimore geweest, toen ik een in het oog loopend verschil tusschen de behandeling van de slaven hier en van de slaven op de plantaadje opmerkte. Een slaaf te Baltimore is schier een vrij burger in vergelijking met den slaaf op de plantaadje van Lloyd. Hij drijgt beter voeding, is veel beter gekleed en geniet voorregten, die aan den veldslaaf onbekend zijn. Ik heb opgemerkt, dat te Baltimore geen mensch zoo gehaat en veracht werd als degene, die den naam had, dat hij zijne slaven honger liet lijden. ‘Laat hen arbeiden,’ heet het, ‘geeselt hen, als het noodig is, maar geeft nun genoeg te eten!’ Intusschen heeft men ook hier treurige uitzonderingen, en hoewel de meeste slavenhouders te Baltimore hunne slaven geen gebrek aan voedsel en deksel laten lijden, zijn er toch anderen, die de wreede behandeling, die zij op het land hunnen slaven aandoen, in de stad voortzetten. Een voorbeeld van dezen aard leverde eene familie, die vlak tegen ons voer woonde en Hamilton heette. Mevrouw Hamilton bezat twee slavinnen, Henriette en Marie, die altijd huisslavinnen geweest waren. De eene zal tweeëntwintig, de andere veertien jaar oud geweest zijn. Onder zlle onderdrukte, verhongerde en mishandelde wezens, die ik ooit gezien heb, waren deze beide meisjes te midden der beschaafde, Christelijke bevolking van Baltimore de beklagenswaardigste. Men kon haar niet zonder het diepste medelijden beschouwen. Dikwijls ben ik getuige geweest van de onmenschelijke wijze, waarop mevrouw hamilton deze slavinnen behandelde. Zij was gewoon met eene zweep in de hand midden in de kamer in een grooten leuningstoel te zitten, en ik verhaal de zuivere waarheid, wanneer ik zeg, dat deze meisjes in den loop van den dag zelden haar stoel voorbijgingen, zonder een slag met de zweep op de | |
[pagina 88]
| |
bloote armen of schouders te krijgen. Daarenboven leden zij honger, want nooit kregen zij genoeg te eten. Ik heb de ongelukkige Marie op straat den afval voor de beesten zien gebruiken en dermate was zij geslagen, dat de straatjongens haar wegens de wonden en lidteekenen, waarmede zij overdekt was, ‘pecked’ (van to peck, hakken) noemden. Om aan de waarheid getrouw te blijven moet ik echter aan deze beschrijving van de slavernij te Baltimore de opmerking toevoegen, dat de behandeling, die mevrouw Hamilton hare slavinnen aandeed, algemeen als schandelijk en laaghartig veroordeeld werd; doch niet minder waar is het, dat niemand op de gedachte kwam, om aan dat schandaal een einde te maken. | |
XI. Mijne vorderingen in kennis.Zeven jaar lang bragt ik te Baltimore in de woning van Hugh Auld door. Het gewigtigste, wat er gedurende dit tijdvak in mijn leven plaats vond, was, dat ik leerde lezen. Daar de vrouw des huizes mij daarin, gelijk ik reeds zeide, geen onderrigt meer wilde geven, zal de lezer gemakkelijk kunnen begrijpen, dat ik met vele zwarigheden te worstelen had, voor dat ik het zoo ver had gebragt. Toen ik echter eenmaal kon lezen, breidde zich natuurlijk mijne kennis al meer en meer uit, en inzonderheid was ik zeer begeerig, om alles te weten, wat in eenige betrekking tot de slavernij stond. Zoodra ik slechts de woorden slaaf, slavernij uit den mond van een blanke vernam, was ik geheel oog en oor, en de gelegenheid daartoe bood zich dikwijls aan. Van tijd tot tijd hoorde ik, hoe de heer Hugh of iemand anders van het gezelschap met groote levendigheid sprak over de ‘Abolitionisten;’ wie en wat deze waren, was mij geheel onbekend, doch ik bemerkte, dat zij, wat zij ook zijn mogten, door alle slavenhouders hevig gehaat en veracht werden. Spoedig ontdekte ik ook, dat er van de Abolitionisten altijd gewag gemaakt werd, als er van de slavernij sprake was. Was een slaaf ontvlugt, dan beweerde men algemeen, dat hij in zijne vlugt door de Abolitionisten geholpen was; doodde een slaaf zijn | |
[pagina 89]
| |
heer, zooals menigmaal gebeurde, wierp hij zijnen opzigter tegen den grond, stak hij de woning van zijn meester in brand, of beging hij eenige andere misdaad, dan hield men het er bepaald voor, dat dit de natuurlijke gevolgen der Abolitionistische gevoelens waren. Daar ik deze beschuldigingen dikwijls hoorde herhalen, hield ik mij natuurlijk overtuigd, dat de Abolitionisten meer van de slaven dan van de slavenhouders hielden. Thans deed ik mijn best, om zoo mogelijk uit te vorschen, wie en wat dan toch eienlijk de Abolitionisten waren, en waarom zij bij de slavenhouders in zulk een slechten reuk stonden. Mijn woordenboek gaf mij slechts weinig oplossing, want het leerde mij wel, dat abolitie zoo veel beteekende als de daad om iets af te schaffen, doch mij in het onzekere liet, welke zaak moest afgeschaft worden. Een nieuwsblad, dat te Baltimore uitkwam, gaf mij intusschen de noodige oplossing. In zijne kolommen las ik, dat een groot aantal petitiën bij het congres waren ingediend, waarin op de abolitie der slavernij in het distrikt Columbia en de abolitie van den slavenhandel tusschen de staten der Unie werd aangedrongen. Dit was mij voldoende. Nu begreep ik, waarom de slavenhouders op de Abolitionisten zoo verbitterd waren. Nu en dan vond ik ook in de nieuwspapieren, die dit overgenomen hadden uit de Abolitionistische bladen van het Noorden, vreeselijke aanklagten tegen de slavernij, wier ongegrondheid men zocht aan te toonen. Met graagte las ik deze stukken, want nu bemerkte ik, dat ik niet de eenige was, die een afschuw had van de slavernij. Omstreeks dezen tijd leerde ik een goeden ouden neger, Lawson geheeten, kennen. Hij woonde in onze nabijheid, en daar ik hem spoedig zeer toegenegen was, bezocht ik dikwijls met hem de meetings der Methodisten en bragt des Zondags mijn vrijen tijd met hem door. Den heer Hugh intusschen hinderde het zeer, dat ik op zulk een vertrouwelijken voet met Lawson omging, en hij dreigde mij met slagen, als ik hem ooit weder opzocht. Deze bedreiging vreesde ik echter niet; ik gevoelde mij door een tyran vervolgd, en ging voort, tegen den wil van mijnen meester met Lawson om te gaan. Eens, toen ik op de werf van mijnen meester twee Ieren | |
[pagina 90]
| |
eene groote schuit met steenen zag lossen, begaf ik mij naar hen toe, om hen te helpen. Toen het werk gedaan was, deed een hunner mij onderscheiden vragen en ook: of ik een slaaf was. Ik zeide hem, dat ik een slaaf was, en wel zoo lang ik leefde, waarop de goede Ier zijne schouders ophaalde en medelijden met mij scheen te gevoelen. Beiden gaven mij onverholen hun afschuw van de slavernij te kennen. Zij gingen zelfs zoover, dat zij mij den raad gaven, om de vlugt te nemen en naar het Noorden te gaan; zij zeiden mij, dat ik daar vrienden vinden en zoo vrij als een vogel in de lucht zijn zou. Ik hield mij intusschen, als of alles, wat zij mij te kennen gaven, geen den minsten indruk op mij maakte, want ik vreesde, dat zij verraders zijn mogten. Het gebeurde toch wel eens, dat slaven door blanken tot de vlugt aangespoord werden, die zij vervolgens vingen en aan hunne heeren weder uitleverden, om daarvoor eene goede belooning te ontvangen. Intusschen knoopte ik hunne woorden en hun raad in mijn oor, en kwam tot de overtuiging, dat eene vlugt naar het Noorden het eenige middel was, om de vrijheid te verkrijgen, waarnaar mijn hart zoo vurig verlangde. Echter was ik thans nog te jong, om reeds de vlugt te nemen. | |
XII. Wissellingen in mijn slavenleven.Ik moet den lezer nu verzoeken, eenige jaren met mij terug te gaan, om eene andere gebeurtenis in mijn leven te leeren kennen, die er niet weinig toe bijdroeg, om mijnen haat tegen de slavernij en allen, die daarvan voorstanders waren, te doen toenemen. Ik heb reeds gezegd, dat ik sedert mijn vertrek van de plantaadje van Lloyd wel in naam slaaf was van den heer Hugh, doch werkelijk nog mijnen ouden heer, den kapitein Anthony toebehoorde. Spoedig nadat ik naar Baltimore vertrokken was, stierf Richard, de jongste zoon van mijnen ouden heer, en drie en een half jaar daarna stierf hij zelf, waardoor zijn gansche vermogen zijn zoon Andrew en zijne dochter Lucretia ten deele viel. Hij overleed ten huize van zijne dochter te Hillsborough, waar ook de kapitein Auld en miss Lucretia thans woonden. | |
[pagina 91]
| |
Kapitein Anthony was geheel onverwacht gestorven, zonder een testament gemaakt te hebben, en zijne nalatenschap moest derhalve gelijkelijk tusschen zijne kinderen verdeeld worden. De schatting en verdeeling van slaven tusschen erfgenamen is eene gewigtige gebeurtenis in het leven van een slaaf. Het karakter en de gezindheden der erfgenamen zijn hun gewoonlijk zeer goed bekend, en ieder heeft zijne voorliefde en zijn afkeer, doch noch voorliefde noch afkeer komen in eenige de minste aanmerking. Bij den dood van mijnen ouden heer liet men mij oogenblikkelijk halen, om mij met het overige eigendom te waarderen en te verdeelen. Voor mij zelven lag er zeer veel aan gelegen, om in het huis van den heer Hugh te blijven, dat mij na het huis mijner grootmoeder het dierbaarst was geworden. Het was een droevige dag voor mij zoowel als voor den kleinen Tommy en mijne goede meesteres, toen ik naar den Oostelijken oever vertrok, om daar geschat te worden end aan een der erfgenamen ten deel te vallen. Wij weenden alle drie, want wij vreesden, dat wij mogelijk voor altijd afscheid namen. Op de plaats mijner bestemming aangekomen, was ik getuige van een tooneel, dat mij eene kille huivering door de leden joeg. Mannen en vrouwen van onderscheiden leeftijd, gehuwde en ongehouwde, denkende en gevoelende wezens, werden met paarden, schapen, ossen, koeijen en zwijnen gelijk gesteld. Paarden en mannen, koeijen en vrouwen, varkens en kinderen, allen stonden hier op een en dezelfde lijn en waren aan het zelfde naauwkeurig onderzoek onderworpen, opdat hunne waarde behoorlijk zou kunnen bepaald worden. Op de schatting volgde de verdeeling. Dit was een oogenblik van koortsachtige spanning en hevige beklemdheid, want ons lot werd thans voor ons gansche volgend leven beslist, en wij hadden daarbij evenmin onze stem uit te brengen, als de ossen en koeijen. Een enkel woord was voldoende, om alle banden der liefde en vriendschap te verscheuren, mannen van hunne vrouwen, ouders van hunne kinderen te scheiden. Daarenboven waren wij allen bang, om in Andrew's handen te vallen, want wij wisten, dat hij een hardvochtig en onmenschelijk meester was. Daarvoor bleef ik intusschen | |
[pagina 92]
| |
gelukkig bewaard, want ik viel ten deel aan miss Lueretia, de goede vrouw, die mijn hoofd verbond, toen mijne kwaadaardige tante mij met verwenschingen overlaadde. Thomas Auld en zijne vrouw besloten terstond, om mij naar Baltimore terug te zenden. Zij wisten hoeveel de vrouw van Hugh Auld van mij hield, hoe gelukkig zijn zoon wezen zou, mij weder bij zich te hebben, en daar ik buitendien nog te jong was, om hun van groot nut te kunnen wezen, lieten zij mij gaarne naar Baltimore terug keeren. Ik schilder mijne vreugde niet af, toen ik daar weder aankwam, noch die van den kleinen Tommy en zijne moeder. Ik was juist een maand van Baltimore afwezig geweest, doch mij was het, als of er gedurende dien tijd ten minste een half jaar verstreken was. Naauwelijks was dit bezwaar uit den weg geruimd, of er deed zich weder een ander op; het slavenleven is vol onzekerheid. Weinig tijds na mijne terugkomst te Baltimore, bekwam ik de tijding, dat mijne goede vriendin Lucretia Auld gestorven was. Spoedig daarop stierf - zonderling genoeg - ook Andrew, en liet behalve zijne vrouw, even als Lucretia, slechts één kind na. De geheele familie Anthony werd dien ten gevolge binnen den tijd van vijf jaren, nadat ik haar verlaten had, op twee kinderen na door den dood weggerukt. Deze sterfgevallen bragten geene verandering in den toestand der slaven; in weerwil echter hiervan gevoelde ik mij na den dood mijner vriendin Lucretia niet zoo veilig als vroeger. Zoo lang zij leefde, begreep ik, dat ik in haar een magtigen steun bezat, en dat zij bij alle voorkomende gevallen mij tot voorspraak zou verstrekken. Twee jaar na Lucretia's dood huwde Thomas Auld met Rowena Hamilton, dochter van een rijken slavenhouder aan den Oostelijken oever van Maryland. Spoedig na zijn huwelijk geraakte Thomas in onmin met zijn broeder, en om zich op hem te wreken, gebood hij hem, mij naar huis te zenden. Dit was een nieuwe slag voor mij, waardoorwederom al mijne plannen vernietigd, alle mijne vriendschapsbetrekkingen verbroken werden. De scheiding van Baltimore viel mij uit dien hoofde zwaar, doch wat baatte het, daarover te | |
[pagina 93]
| |
treuren? Ik was immers slechts een slaaf en dus de speelbal van de luimen mijner meesters. Op mijne reis van Baltimore naar St. Michael ontwierp ik echter het plan ter ontvlugting uit de slavernij, van welk plan ik den lezer later uitvoerig mededeeling zal doen. | |
XIII. Thomas Auld en Covey de slavendresseerder.Meer dan zeven jaren waren thans verloopen, sedert ik bij den ouden heer, op de plantaadje van Lloyd, in de zelfde woning met Thomas Auld geleefd had. Wij waren elkander bijna geheel vreemd, want toen ter tijde had ik hem niet als mijnen heer leeren kennen, maar slechts als kapitein Auld, die met de dochter van mijn meester gehuwd was. Thans echter werd ik spoedig bekend met zijn karakter, alsmede met dat zijner echtgenoot. Beiden schenen voor elkander gemaakt. Hij was gierig en zij wreedaardig. In het huis van Thomas Auld leerde ik het eerst, wat honger lijden was. Wij waren er met ons vieren slaven: Elise, mijne zuster, Priscilla, mijne tante, Henny, mijne nicht, en ik. Ons voedsel bestond schier uitsluitend uit meel, waarvan wekelijks een half schepel naar den molen gezonden werd. Daarvan werd iederen morgen een klein brood voor de familie, die insgelijks uit vier personen bestond, gebakken, zoodat wij nog minder kregen dan de helft van hetgeen de slaven op de plantaadje van Lloyd bekwamen. Dit was inderdaad uiet toereikend, om er van te leven. Wij zagen ons daarom genoodzaakt, òf te bedelen òf te stelen en beide werd door ons gedaan. Hoe slecht ik het intusschen bij Thomas Auld had, zoo zou ik echter spoedig een nog veel treuriger leven leeren kennen. Daar ik telkens in verzet kwam tegen de onregtvaardige wijze, waarop hij mij behandelde, verklaarde hij, dat het stadsleven zeer verderfelijk voor mij geweest was, en dat het mij bijna geheel onbekwaam tot alle goed en geneigd tot alle kwaad gemaakt had. Ik was nu reeds ruim acht maanden bij hem, en hij had mij reeds dikwijls hard gegeeseld, zonder dat daardoor eenige verandering in mijn karakter of in mijn gedrag was te weeg gebragt en thans besloot hij, mij, zoo als hij het noemde, ‘te laten dresseren.’ | |
[pagina 94]
| |
Acht mijlen van St. Michael verwijderd, woonde een man, met name Edward Covey, die bekend stond als iemand, die jonge negers voortreffelijk kon dresseren. Covey was een arm man, die op eene gehuurde boerderij woonde, en hoe gehaat hij ook was bij de slaven, omdat hunne heeren hen vaak voor eenigen tijd aan zijne leiding toevertrouwden, was hem dit echter tot groot voordeel, daar hij op deze wijze zijne akkers en velden voor geringe kosten kon laten bearbeiden. Vele slavenhouders hielden het voor een voorregt, aan Covey voor den tijd van een of twee jaar hunne slaven af te staan wegens de voortreffelijke opvoeding, die hij hun gaf, want men kon er staat op maken, dat de slaaf, die bij hem ‘in de leer’ gedaan werd, goed gedresseerd naar zijn eigenaar terugkeerde. Ik vertrok dan nu, ingevolge het besluit van Thomas Auld, naar Covey. Ik kwam den eersten Januarij 1834 bij hem aan. Het gezin bestond uit Covey en zijne vrouw, hare zuster, William Hughes, Covey's neef, Caroline, de kokkin, Bill Smith, een gehuwden slaaf en mij. Bill Smith, Bill Hughes en ik waren de arbeiders op de boerderij. Voor de eerste maal in mijn leven zou ik thans veldarbeider worden, en levendig gevoelde ik, dat ik daartoe volstrekt geene geschiktheid bezat. Ik was eerst drie dagen in mijne nieuwe betrekking, toen Covey mij reeds een bitteren voorsmaak gaf, van hetgeen mij te wachten stond. Daar hem niet langer dan een jaar was toegestaan om mij behoorlijk te dresseren, dacht hij vermoedelijk, dat het zeer goed was, daarmede hoe eerder hoe liever te beginnen. Mogelijk ook dacht hij, dat wij de betrekking, waarin wij tot elkander stonden, beter begrijpen zouden, wanneer hij terstond tot zweepslagen over ging; kortom, welke aanleiding hij daartoe ook moge gehad hebben, ik bevond mij nog geene volle drie dagen in zijne magt, toen hij mij op waarlijk onmenschelijke wijze tuchtigde. Het bloed vloeide stroomswijze langs mijnen rug en verscheidene weken verliepen, voor dat de mij toegebragte wonden genezen waren. Deze geeseling was de eerste van de velen, die mij later ten deel vielen. Ik bragt een jaar bij Covey door (ik kan niet zeggen, dat ik bij hem leefde) en gedurende deeerste zes maanden ver- | |
[pagina 95]
| |
liep er geen week, dat ik geen stok of zweepslagen ontving. Hoe dikwijls ook Covey de zweep gebruikte, hield hij toch zwaren, aanhoudenden arbeid voor het meest geschikte middel, om mijnen geest te buigen; van 's morgens vroeg tot 's avonds laat liet hij mij op het veld of in het bosch arbeiden. Dikwijls mogten wij niet voor elf of twaalf uur des nachts ons werk staken. Covey vergezelde ons dan, om ons door woorden of zweepslagen, al naar dat hij dit goed vond, aan te sporen. Intusschen was het naauwelijks noodig, dat hij zelf op den akker tegenwoordig was, om ons tot den arbeid aan te zetten, want hij kende de kunst, ons te laten gevoelen, dat hij altijd aanwezig was; door ons dikwijls te verrassen, had hij het zoover gebragt, dat wij er ieder oogenblik op bereid waren, hem te ontmoeten. Treuriger dagen dan de eerste maanden, die ik bij Covey doorbragt, heb ik niet beleefd. Geen weder was te slecht om te arbeiden. Het kon voor ons noch te warm, noch te koud zijn, om op het veld te werken. De langste dagen waren voor Covey te kort, en de kortste nachten te lang. In het eerst was ik min of meer tegenstribbelend van natuur, maar een paar maanden onder het opzigt van Covey waren voldoende, om mij te temmen. Het gelukte Covey mijne kracht geheel te verlammen. Ik was naar ligchaam en geest ten eenenmale uitgeput. De nacht der slavernij omringde mij geheel. Op zekeren dag, 't was in het warmst van Augustus, bezweek ik onder mijn arbeid en zonk in half bewusteloozen toestand op den grond neder. Covey kwam naar mij toe en vroeg, wat mij deerde. Ik zeide het hem zoo goed ik kon, want slechts met moeite vermogt ik een paar woorden te spreken. Hij gaf mij daarop een hevigen stoot in de zijde en beval mij op te staan. Ik deed mijn best, om aan zijn bevel te gehoorzamen, doch naauwelijks stond ik op mijne beenen, of ik verloor het evenwigt en zeeg weder op den grond. Hierop hief Covey zijn stok op en gaf mij een slag op het hoofd, die eene gapende wonde veroorzaakte, waaruit terstond een stroom van bloed vloeide, terwijl hij zeide: ‘als gij hoofdpijn hebt, zal ik u wel genezen!’ Vervolgens beval hij mij weder op te staan, doch ditmaal deed ik daartoe geene moeite, want ik gevoelde, dat ik daartoe buiten staat was. Toen Covey dit bemerkte, verliet | |
[pagina 96]
| |
hij mij en liet mij aan mijn lot over. Ik bloedde hevig; doch hoe vreeselijk ook de mij toegebragte slag was, zoo was echter de daardoor ontstane wond mijn behoud. Geene aderlating kon heilzamer gewerkt hebben; mijn hoofdpijn bedaarde terstond en spoedig had ik krachts genoeg; om op te staan. Thans besloot ik, Covey te verlaten en mij naar Thomas Auld te begeven, ten einde hem mijn nood te klagen. ‘Hij kan,’ ‘dacht ik, ‘het niet goedvinden, dat zijn eigendom zoo mishandeld en geslagen wordt; ik wil naar hem heen en hem de eenvoudige waarheid vertellen!’ Om echter St. Michaël te bereiken, moest ik acht mijlen loopen, en dit was in mijn toestand geene gemakkelijke taak. Ik had reeds veel bloed verloren en was daardoor zeer verzwakt. In weerwil echter hiervan nam ik de gelegenheid waar, toen Covey mij verlaten had, en sloeg den weg naar St. Michaël in. Dit was eene gewaagde onderneming; als zij mislukte, moest zij Covey in hooge mate verbitteren en kon ik er zeker van zijn, dat hij mij nog erger dan tot hiertoe het geval was geweest, zou mishandelen; doch mijn besluit was genomen en ik vervolgde mijn weg. ‘Keer terug! keer terug!’ riep Covey, terwijl hij mij met de vreeselijkste straffen dreigde, als ik aan zijn bevel niet voldeed. Doch ondanks zijn roepen en dreigen snelde ik naar het woud, zoo spoedig mijne zwakke krachten dit veroorloofden. Toen Covey bemerkte, dat ik niet terug keerde, liet hij zijn paard uit den stal halen en zadelen, ten einde mij te vervolgen. Daar ik vreesde, dat hij mij op den grooten weg spoedig zou inhalen, legde ik bijna den geheelen afstand door het bosch af, en hield mij ver genoeg van den algemeenen weg verwijderd, om mij voor ontdekking en vervolging te vrijwaren. Ik had intusschen nog slechts een korten tijd geloopen, toen mijne zwakke krachten mij ontzonken en ik mij op den grond moest nederleggen. Het bloed vloeide nog altijd uit de wond, die ik aan mijn hoofd ontvangen had, en een geruimen tijd leed ik onbeschrijfelijk veel pijn. Daar lag ik, midden in het bosch, ziek en afgemat, vervolgd door een ellendeling, wiens wreedheid geene taal vermag te beschrijven. Ik vreesde, dat ik dood zou bloeden; het denkbeeld echter, hier in het bosch eenzaam en verlaten te zullen sterven en eene prooi der roofvogels te zullen worden, joeg mij schrik aan, en ik | |
[pagina 97]
| |
verheugde mij daarom zeer, toen het bloeden minder werd en ten laatste geheel ophield. Nadat ik bijna een uur lang op den grond gelegen had, zette ik mijne reis naar St. Michaël voort. Toen ik aldaar bij mijnen heer aankwam, zag ik er uit als iemand, die aan het hol eens tijgers ontsnapt is. Van het hoofd tot de voeten was ik met wonden overdekt. In dezen ellendigen toestand trad ik voor mijnen meester, om hem ootmoedig te smeeken, mij door zijne magt en zijn gezag tegen alle verdere mishandelingen te beveiligen. Ik verhaalde hem alles, wat ik bij Covey ondervonden had, zoo goed ik kon. Gedurende mijn verhaal liep hij in het vertrek op en neder en toen ik geëindigd had, was de beurt van spreken aan hem. Hij begon Covey te verontschuldigen en eindigde met hem geheel te regtvaardigen, en mij in het ongelijk te stellen. Hij hield het er voor, dat ik de ontvangene slagen zeker wel verdiend had. Hij geloofde niet, dat ik ziek was; ik wilde slechts van het werken bevrijd zijn. Nadat hij mij door deze woorden geheel vernietigd had, vroeg hij mij op barschen toon: ‘en wat wilt gij nu, dat ik met u doen zal?’ Nogmaals tot spreken uitgenoodigd, verzocht ik hem, mij een ander verblijf aan te wijzen; ik zeide hem, dat Covey mij zeker zou dood slaan, als ik tot hem terugkeerde, en het mij niet zou vergeven, dat ik mij bij Auld over hem beklaagd had. De heer Thomas echter hield dit alles voor ‘onzin.’ ‘Ik behoefde volstrekt niet te vreezen, dat Covey mij zou dood slaan; hij was een goed, braaf en godsdienstig man, en hij dacht er volstrekt niet aan, mij van hem weg te nemen. Val mij in het vervolg niet meer lastig met uwe praatjes over Covey, en als gij niet oogenblikkelijk naar hem terugkeert, zal ik u nog eenmaal straffen.’ ‘Maar heer,’ zeide ik, ‘ik ben ziek en vermoeid en kan heden avond de reis naar Covey niet weder aannemen.’ - ‘Welnu,’ gaf hij mij ten antwoord, ‘blijf dan van nacht hier, maar keer morgen ochtend in de vroegte naar Covey terug;’ en thans gebood hij mij, hem te verlaten. | |
XIV. De laatste tuchtiging.Ik bleef dan nu den nacht - slapen kon ik niet - te | |
[pagina 98]
| |
St. Michaël, en des morgens, het was Zaturdag, begaf ik mij, ingevolge het bevel van Thomas Auld, weder op weg, in het bewustzijn, dat ik geen vriend op de wereld bezat. Ik bereikte het huis van Covey omstreeks negen uur, en juist, toen ik op een zijner akkers trad, voordat ik nog zijne woning bereikt had, stond Covey plotseling voor mij en wilde zich van mij meester maken. Hij was van eene zweep en een stok voorzien en had zeker plan, om mij te binden en alsdan eens duchtig af te rossen. Ik zon eene gemakkelijke prooi voor hem geweest zijn, zoo het hem gelukt was, mij te grijpen, want sinds Vrijdag middag had ik niets gegeten, en dit gebrek aan voedsel, gevoegd bij de mij aangedane mishandelingen en het geleden bloedverlies, hadden mijne krachten zeer verzwakt. In weerwil echter hiervan keerde ik snel naar het bosch terug, voordat de bloedhond mij kon bemagtigen, en verschool mij daar in het digt geboomte, zoodat het Covey, hoeveel moeite hij daartoe ook deed, onmogelijk was, mij op het spoor te komen en gevangen te nemen. Voor het oogenblik behoefde ik derhalve voor zijne zweep niet beducht te zijn. Ik bevond mij thans alleen met de natuur en voor ieders oog verborgen. Het leven was mij schier tot een last geworden, alles scheen tegen mij te hebben zamengespannen; ik moest òf hier blijven en van honger sterven (hongerig was ik reeds), òf tot Covey terug keeren, om dan ongetwijfeld eene zware geeseling te ondergaan; dit was de moeijelijke keus, die mij over bleef. De nacht brak aan. Ik was nog altijd in het woud, besluiteloos wat ik doen zou. Covey liet mij met rust, want hij vertrouwde zeker, dat de honger mij wel naar huis zon drijven. Des nachts hoorde ik voetstappen in het woud. De nachtelijke wandelaar naderde mij al meer en meer en nu herkende ik in hem geen vijand, maar een vriend; hij was een slaaf van William Groomer, een goedhartig man, met name Sandy. Sandy woonde dit jaar bij den heer Kemp, ongeveer vier mijlen van St. Michaël. Hij was ook voor den tijd van een jaar verhuurd, doch niet zoo als ik om gedresseerd te worden. Sandy was met eene vrije vrouw getrouwd, die te Potpie-heck woonde, en hij was thans op weg om baar te bezoeken en den Zondag bij haar door te brengen. | |
[pagina 99]
| |
Zoodra ik mij overtuigd had, dat hij die mij in mijne eenzaamheid kwam storen, de goede Sandy was, kwam ik uit mijne schuilplaats te voorschijn en maakte mij aan hem bekend. Ik verhaalde hem de gebeurtenissen der laatste dagen, die mij naar het bosch gedreven hadden, en van harte nam hij deel in mijn ongeluk. Het was een waagstuk voor hem, mij onder zijn dak te nemen, en ik zou hem daarom niet verzocht hebben; want had men mij in zijne hut aangetroffen, dan zou hij tot straf niet minder dan negen en dertig zweepslagen op den blooten rug ontvangen hebben. Sandy was echter te goedhartig, om zich door de vrees voor straf te laten afschrikken, een hongerigen en mishandelden broeder huisvesting te verschaffen, en hij nam mij dien ten gevolge mede naar zijn huis, of beter gezegd naar het huis zijner vrouw, want haar behoorden het huis en de grond toe, waarop het stond. De vrouw werd gewekt, want het was inmiddels middernacht geworden; er werd een vuur aangelegd en haastig een aschkoek gebakken, om mijn honger te stillen. Nadat ik daardoor zeer verkwikt was, overlegden Sandy en ik, wat onder de vele bezwaren en gevaren, die mijn pad verdonkerden, voor mij wel het raadzaamst zou wezen. De vraag was: zou ik naar Covey terugkeeren, of zou ik trachten te ontvlugten? Na langdurige deliberatie bleek het, dat het laatste onmogelijk was en met groote gevaren vergezeld ging. In Sandy vond ik intusschen een ervaren raadsman. Hij was een echt Afrikaan en had eenige der zoogenaamde magische kunsten overgeërfd, die aan de Afrikaansche en Oostersche volksstammen toegeschreven worden. Hij zeide, dat hij mij helpen zou; dat in dit bosch eene plant groeide, die hij morgen zou gaan zoeken en welke de kracht bezat, mij te beschermen, en als ik zijnen raad wilde opvolgen, zou hij mij den wortel der plant verschaffen, waarvan hij sprak. Hij zeide mij verder, dat Covey niet in staat zou zijn, mij een enkelen zweepslag te geven, zoodra ik dezen wortel in mijn regter broekzak stak. Hij had dien, zoo als hij mij verzekerde, jaren lang bij zich gedragen en zijne kracht ondervonden. Hij had sedert geen zweepslag ontvangen en zou dien ook nimmer weder krijgen, daar hij voortdurend dezen wortel tot bescherming bij zich zou dragen. | |
[pagina 100]
| |
Hoewel ik volstrekt geen geloof hechtte aan zijne woorden, toonde ik mij nogtans bereid zijnen raad op te volgen, nam dankbaar den wortel van Sandy aan en stak dien in mijn regterzak. Het was thans Zondag-morgen. Sandy spoorde mij nu aan, om te vertrekken, en raadde mij, spoedig naar Covey terug te keeren. Ik volgde zijnen raad op en spoedde mij voort naar het huis van den gevreesden Covey. Zonderling! juist toen ik den tuin binnentrad, ontmoetten mij Covey en zijne vrouw in zondagsgewaad, voornemens om ter kerk te gaan, terwijl zij mij vriendelijk toeknikten. Covey's gedrag verbaasde mij niet weinig. Nu begon ik waarlijk te gelooven, dat Sandy's wortel meer kracht bezat, dan ik tot hiertoe gedacht had, en ware het een andere dag dan zondag geweest, dan had ik de verandering, die ik bij Covey bespeurde, eenig en alleen aan de magische kracht van den wortel toegeschreven. Ik vermoedde intusschen dat de zondag en niet de wortel de reden van Covey's gedrag was. Zijne godsdienst verbood hem, op zondag een slaaf te mishandelen. Alles ging goed tot maandag-morgen. Lang voor het aanbreken van den dag werd ik gewekt, om de paarden te voederen en te rossen. Ik gehoorzaamde dit bevel en zou gehoorzaamd hebben, al ware het nog veel vroeger geweest, want des zondags had ik het vaste besluit genomen, om ieder bevel, hoe onmogelijk het ook zijn mogt, op te volgen, maar mij naar mijn vermogen te verdedigen, wanneer Covey mij desniettegenstaande zou pogen te slaan. Terwijl ik aan zijn bevel voldeed en de paarden voederde, sloop Covey stil de stal binnen, en terwijl hij mij plotseling bij de beenen pakte, wierp hij mij op den grond. Thans vergat ik den wortel en sprong haastig overeind, vast besloten, mij zelven te verdedigen. Ik keerde ieder zijner slagen af, ofschoon ik zelf geene slagen uitdeelde. Verscheidene malen slingerde ik hem tegen den grond, wanneer hij meende mij te zullen nederwerpen. Hij hield mij en ik hield hem vast. Tot hiertoe was het gevecht onbeslist gebleven. Mijn tegenstand was geheel onverwacht en Covey was daarover zoo verbaasd, dat hij over al zijne leden beefde. ‘Wilt gij mij wederstaan, schelm?’ vroeg hij, waarop ik zeer beleefdelijk ‘ja, heer’ antwoordde. Nu riep Covey luidkeels om hulp | |
[pagina 101]
| |
en thans verscheen zijn neef Hughes; dezen echter, die mijne regterhand zocht te grijpen en vast te binden, gaf ik zulk een duchtigen slag, dat hij schreeuwende van pijn den aftogt blies. Hierop vroeg Covey, of ik voornemens was, in mijn tegenstand te volharden? Ik gaf hem ten antwoord, dat ik hiertoe onherroepelijk besloten was; dat hij mij zes maanden lang als een dier behandeld had en dat ik dit niet langer wilde verdragen. Intusschen kwam Bill, de gehuurde slaaf, op dit oogenblik te huis. Hij was naar den heer Hemsley geweest, om aldaar den zondag met zijne zoogenaamde vrouw door te brengen en keerde nu des maandagsmorgens naar zijn werk terug. Terwijl Covey mij nog altijd vasthield, riep hij Bill om hulp. Bill, die zeer goed wist, wat Covey van hem verlangde, hield zich, alsof hij hem niet begreep. ‘Wat moet ik doen, heer Covey?’ vroeg hij. ‘Pak hem! pak hem!’ riep Covey. ‘Heer Covey,’ antwoordde Bill, ‘ik wil gaarne werken.’ ‘Dat is uw werk,’ zeide Covey, ‘pak hem!’ ‘Mijn heer heeft mij aan u verhuurd, om te arbeiden, maar niet om u Frederik te helpen afranselen,’ was Bills vastberaden antwoord. Thans was de beurt om te spreken aan mij. ‘Bill,’ zeide ik, ‘steek uwe hand niet naar mij uit!’ ‘Om 's hemels wil, Frederik,’ antwoordde hij mij, ‘ik heb volstrekt geen plan, u aan te raken.’ En daarmede vertrok Bill en liet het aan Covey en mij over, om de zaak, die wij te zamen hadden, af te maken. Eindelijk, na verloop van twee uren, gaf Covey het gevecht op. Hij liet mij los en zeide: ‘ga thans aan uw werk, deugniet! Ik zou u lang zoo hard niet geslagen hebben, als gij u niet te weer had gesteld.’ De waarheid was, dat hij mij volstrekt niet geslagen had. Gedurende het gansche gevecht had ik geen droppel bloed verloren. De zes maanden, die ik na dit voorval nog bij Covey doorbragt, gingen voorbij, zonder dat hij mij een vinger durfde aanraken. Hij plagt nu en dan te zeggen, dat hij niet wenschte nog eenmaal genoodzaakt te zijn, mij te slaan, eene verklaring, aan welker waarheid ik niet twijfelde, en een heimelijk gevoel in mijn binnenste antwoordde | |
[pagina 102]
| |
daarop: ‘gij moet niet wenschen mij nog eenmaal te na te komen, want waarschijnlijk zoudt gij bij een tweede gevecht nog erger wegkomen, dan bij het eerste.’ De lezer zal verlangend zijn om te weten, waarom Covey, nadat ik hem zoo zwaar beleedigd had, mij niet aan het geregt uitleverde, daar toch de wet bepaalt, dat de slaaf, die in verzet komt tegen zijn meester, zal opgehangen worden. Ik erken, dat ik zelf een geruimen tijd niet begreep, hoe ik er zoo gemakkelijk afkwam. De eenige reden, die ik daarvoor kan vinden, is deze, dat Covey zich waarschijnlijk schaamde om toe te stemmen, dat een knaap van zestien jaren hem bedwongen had. Hij had den naam, dat hij een uitstekend dresseerder van slaven was. Zoo doende kon hij zonder veel moeite en met weinig kosten arbeiders bekomen. Zoowel zijn voordeel, als zijn trots spoorden hem aan, de zaak stilzwijgend voorbij te laten gaan. De geschiedenis, dat hij een knaap had willen slaan en dat deze zich te weer had gesteld, was op zich zelve reeds voldoende, hem schade te berokkenen. Uit deze omstandigheden besluit ik, dat Covey het raadzaam vond, de zaak bij het geregt niet aan te geven. Het verstrekt mij welligt niet tot lof, dat ik na dit voorval Covey met opzet zocht te bewegen, om mij weder te slaan, daar ik weigerde, om zoo lang als de andere arbeiders op het veld te blijven, maar nimmer kon ik hem zoover brengen. Ik had besloten, hem ernstig te wonden, als hij het weder wagen durfde, de hand aan mij te slaan. | |
XV. Nieuwe betrekkingen en pligten.Mijn diensttijd bij Edward Covey eindigde met Kersmis 1834. Met blijdschap verliet ik hem, ofschoon hij thans zoo zachtzinnig was als een lam. Mijne verblijfplaats voor het jaar 1835 was reeds bepaald, mijn nieuwe heer gekozen. Deze heette William Freeland en woonde drie mijlen van St. Michaël. Den eersten Januarij 1835 begaf ik mij naar hem toe. Ik bespeurde weldra, dat Freeland een gansch ander mensch was dan Covey. Ofschoon hij een slavenhouder was, scheen hij toch een zeker eergevoel te bezitten, en als een | |
[pagina 103]
| |
der grootste voordeelen voor mij, dat ik bij hem gekomen was, beschouwde ik het, hoe vreemd dit ook klinken moge, dat hij volstrekt niets om de godsdienst gaf. De godsdienst in het Zuiden is toch enkel de dekmantel voor de zwaarste misdaden. Werd ik er nog eenmaal toe veroordeeld, slaaf te worden, zoo zou ik het voor het grootste ongeluk houden, dat mij treffen kon, in handen van een vromen slavenhouder te vallen. Er mogen uitzonderingen bestaan, doch over het algemeen heb ik steeds bevonden, dat de vrome slavenhouders de gemeenste en slechtste zijn. Niet verre van mijne nieuwe verblijfplaats woonde Daniël Weeden. Hij was een Methodistisch prediker. Deze bezat eene slavin, Ceal geheeten, die voortdurende het bewijs opleverde van zijne onbarmhartigheid. De rug van de arme Ceal werd door de zweep van dezen vromen man en verkondiger van het Evangelie open gehouden. Geen slaaf, die een onderkomen zocht, overschreed ooit den drempel van den prediker Weeden, zoolang nog een ander arbeiders noodig had. Het was, onverschillig of men zich goed of slecht gedroeg, Weeden's stelregel, dat het de pligt van den heer was, de zweep te gebruiken, al was het ook om geene andere reden, dan om den slaaf aan zijne positie en de magt van zijnen heer te herinneren. De goede slaaf moest volgens zijne zienswijze worden gegeeseld, om goed te blijven, en de slechte, om goed te worden. Nog onmenschelijker dan deze leeraar was de prediker Rigby Hopkins. Hij woonde of woont nog tusschen Easton en St. Michaël, te Talbot County, Maryland. De gestrengheid van dezen man maakte hem tot een schrik voor alle slaven in den omtrek. Zijn stelregel was, men moet de slaven slaan, vóór dat zij het verdienen. Hij rigtte het altijd zoo in, dat hij des maandags morgens een paar slaven had te geeselen, om hun het bewijs te geven, dat zijne predikatiën van zondag over goedheid, barmhartigheid, broederlijke liefde enz. enz. hem niet terughielden, om zijne magt door middel van de zweep te toonen. Deze vrome Hopkins was gewoon zich te beroemen, dat niemand in geheel County met de Negers zoo goed wist om te springen, als hij. Hij sloeg voor de geringste overtredingen, om daardoor grootere te voorkomen. | |
[pagina 104]
| |
Om den draad mijner geschiedenis weder op te nemen, keer ik tot mijn verblijf bij William Freeland terug. Mijn lot aldaar was veel dragelijker dan vroeger. Ik was niet meer de arme zondebok, zoo als bij Covey, waar ik de schuld van alles kreeg. Wel moesten wij bij Freeland over dag hard werken, maar hij schonk nogtans overvloedig tijd, om ons eten te nuttigen. Slechts hoogst zeldzaam waren wij vóór zons-opgang of na het invallen der duisternis op het veld. Doch ondanks mijn verbeterden toestand bleef ik toch altijd onvergenoegd. Het slavenleven bleef mij tegen de borst stuiten, en de gedachte: ‘gij blijft uw gansche leven een slaaf,’ was mij onverdragelijk. Ik trof bij Freeland lotgenooten aan, die van dezelfde gevoelens waren als ik. Zij heetten Henry en John Harris, Henry Caldwell en Sandy Jenkins, dezelfde, die mij den wortel had gegeven, welke Covey verhinderen zou, mij te slaan. Henry en John waren broeders en het eigendom van den heer Freeland. Beiden hadden een zeer goed natuurlijk verstand, ofschoon geen hunner lezen en schrijven kon. Ik was nog niet lang bij Freeland geweest, toen mijne geliefkoosde neiging weder ontwaakte. Spoedig begon ik met mijne lotgenooten te spreken over de weldaden der opvoeding en hun te ontwikkelen, hoe kennis en wetenschap verre te verkiezen zijn boven domheid en onwetendheid, en voor zoover ik dit wagen durfde, zocht ik hun begrijpelijk te maken, dat de laatsten er veel toe bijdroegen, om de slavernij in stand te houden. Toen het zomer werd, begonnen mij de zondagen, als wanneer ik niets te doen had, geweldig te vervelen, en ik wenschte eene soort van zondagsschool op te rigten, ten einde de geringe kennis, die ik bezat, aan mijne lotgenooten mede te deelen. Gedurende den zomer behoefde ik daartoe zelfs niet eens eene woning, de schaduw van een ouden eikenboom bewees dezelfde diensten. De hoofdzaak was, leerlingen te vinden en hun de noodige lust voor kennis en wetenschap in te boezemen. Twee zulke leerlingen vond ik spoedig in Henry en John, en door middel van hen plantte zich de leergierigheid voort. Weldra vereenigden zich twintig tot dertig menschen, die zich genegen betoonden, om onder de boomen of op eenige andere ge- | |
[pagina 105]
| |
schikte plaats te zamen te komen, ten einde te leeren lezen. Het was verrassend om te zien, welke snelle vorderingen zij maakten. Nadat ik een geruimen tijd onder het lommer der boomen achter de schuren school gehouden had, gelukte het mij, een vrijen kleurling, die eenige mijlen van ons woonde, over te halen, om mij eene kamer in zijn huis daarvoor in te ruimen. Gedurende eenige weken had ik nu over de veertig leerlingen, van welke velen langzamerhand leerden lezen. Ik heb later onderscheidene slaven uit Maryland ontmoet, die eens onder mijne scholieren behoorden, en hunne vrijheid zeker gedeeltelijk ten gevolge der ideën verkregen, die ik in hen wist op te wekken. Tusschen mij en mijne leerlingen ontstond eene innige en duurzame toegenegenheid, die mij het scheiden van hen uiterst moeijelijk maakte, en als ik bedenk, dat de meesten dezer dierbare vrienden thans nog het juk der dienstbaarheid dragen, vervult dit mijn hart met diepen weemoed. Het jaar bij den heer Freeland ging naar het uiterlijke te oordeelen zeer rustig voorbij. Gedurende al dien tijd ontving ik geen enkelen slag, en ik moet het ter eere van Freeland zeggen, dat - hoe ongodsdienstig hij ook was - ik, zoolang ik mijn eigen heer niet was, geen beter heer gehad heb. | |
XVI. De zamenzwering tot ontvlugting.Ik sta thans aan den ingang van het jaar 1836, een tijdstip, dat allezins geschikt is, ernstige gedachten in de ziel op te wekken. Verstandige menschen denken terug aan de dwalingen, die zij in het verloopen jaar begingen, ten einde die in het vervolg te vermijden. Ook ik was in zulke gedachten verdiept. De terugblik kon mij weinig stoffe tot blijdschap opleveren, en mijne uitzigten in de toekomst waren alles behalve helder en aangenaam. ‘In weerwil van alle besluiten en plannen, die ik vormde, om mijne vrijheid te bekomen,’ zoo dacht ik, ‘ben ik op den eersten dag des jaars 1836 nog altijd een slaaf. De krachten en vermogens van ligchaam en ziel behooren niet mij, maar een ander mensch, die mij in geen enkel opzigt overtreft, uit- | |
[pagina 106]
| |
genomen, dat hij de materiële magt bezit, mij te dwingen, om hem te gehoorzamen.’ Dergelijke gedachten pijnigden en martelden mijne ziel, en mijne droefheid was onbeschrijfelijk groot. Op het einde van het jaar 1835 had Freeland, mijn tegenwoordige heer, mij van Thomas Auld voor liet jaar 1836 gekocht. Zijn ijver, om zich van mijne dienst te verzekeren, had mijne ijdelheid kunnen vleijen, zoo ik er naar gestreefd had, den naam te verwerven van een slaaf, die groote waarde bezit, en zelfs zooals de zaken stonden, ondervond ik eenige zelfvoldoening, te zien, dat hij mij als slaaf even hoog schatte, als ik hem als heer op prijs stelde. Ik herhaal hier, dat Freeland vele voortreffelijke hoedanigheden bezat, en dat ik aan hem de voorkeur gaf boven ieder heer, dien ik ooit gehad heb. De goedheid van den slavenhouder verguldt intusschen slechts de ketenen der slavernij, zonder hare zwaarte en kracht te verminderen. De gedachte, dat de menschen voor iets beters dan de slavernij bestemd zijn, ontwikkelt zich onder de vriendelijke behandeling van een goeden heer het spoedigst in de ziel. De eerste maand van dit jaar was nog niet vervlogen, toen ik ernstig begon na te denken over een plan tot ontvlugting. Covey's geestdoodende behandeling had het verlangen naar vrijheid bijna geheel in mij onderdrukt; gedurende het jaar 1835 hadden de vele werkzaamheden, die aan mijne zondagsschool verbonden waren, dat verlangen eenigzins verdrongen. Nooit was het echter geheel in mij gestorven; altijd haatte ik de slavernij en nu ontwaakte de zucht naar vrijheid met vernieuwde kracht in mijne ziel. Ik schaamde er mij thans over, niet slechts in de slavernij tevreden te zijn, maar zelfs dit nog te schijnen; ik verbande elke gedachte aan verzoening met mijn lot uit mijne ziel, en peinsde slechts op een middel, om aan de slavernij te ontkomen. Deze vurige wensch naar vrijheid, door mijne tegenwoordige gunstige positie tot rijpheid gekomen, bragt mij tot het besluit, niet slechts te denken en te spreken, maar ook te handelen, Dientengevolge deed ik aan mij zelven de plegtige gelofte, dat ik het pas begonnen jaar niet wilde laten voorbijgaan, zonder eene ernstige poging tot verkrijging mijner vrijheid | |
[pagina 107]
| |
te beproeven. Deze gelofte legde nu mij zelven de verpligting op om te vlugten, doch gedurende het jaar, dat ik bij Freeland had doorgebragt, was mijne toegenegenheid voor mijne lotgenooten zeer groot geworden. De warmste vriendschap bestond tusschen ons, en ik gevoelde mij verpligt, hun mijne plannen mede te deelen, ten einde hun gelegenheid te geven, mede te ontvlugten. De vriendschap, die ik voor Henry en John Harris koesterde, was zoo sterk, als een mensch die ooit voor een ander kan gevoelen, want ik had met hen en voor hen in den dood kunnen gaan. Ik begon dan ook met de noodige voorzigtigheid hun mijn besluit tot ontvlugting kenbaar te maken en allen verklaarden zich bereid, het waagstuk met mij te ondernemen. Sandy uitgenomen, waren wij allen voor de bedriegelijke taal eener slavenhoudende geestelijkheid geheel ontoegankelijk. Te vergeefs had men ons op den predikstoel te St. Michaël den pligt van gehoorzaamheid aan onze heeren zoeken in te prenten, en ons geleerd, God als den insteller der slavernij, en het wegloopen als eene misdaad tegen God en de menschen te beschouwen. Ons natuurlijk gevoel verzette zich daar tegen met geweld. Thans echter deed zich eene nieuwe moeijelijkheid op. Ik kon niet lang zulke goddelooze gedachten en bedoelingen koesteren, als die, welke thans mijne ziel bezig hielden, zonder gevaar te loopen, mij zelve te verraden. Menigmaal vreesde ik, dat mijn zwart gelaat veel te doorschijnend was, om de plannen, waarvan ik zwanger ging, verborgen te houden. De slavenhouders worden in hun eigen belang aangespoord, de menschelijke natuur te bestuderen, en velen bezitten een meesterlijken tact, om de gedachten en gewaarwordingen hunner slaven te raden. Zij hebben niet met aarde, hout of steenen, maar met menschen te doen, en hunne eigene veiligheid dringt hen het materiaal te leeren kennen, waarmede zij arbeiden. Buitengewone matigheid, blijkbare verstrooidheid, slechte luim, onverschilligheid, geven hun aanleiding, om hunne slaven te verdenken. Dikwijls persen zij hun de eene of andere bekentenis af, daar zij zich houden, als hadden zij de bewijzen hunner schuld in handen. ‘Gij hebt den duivel in het lijf,’ zijn zij gewoon te zeggen, ‘en ik | |
[pagina 108]
| |
zal er dien wel uit slaan.’ Ik ben op deze wijze dikwijls op een bloot vermoeden mishandeld geworden. Tevens wordt de slaaf dikwijls gedwongen tot bekentenis van misdaden, die hij in het geheel niet heeft gepleegd. De lezer bemerkt hieruit, dat de goede oude regel, volgens welke een mensch zoolang voor onschuldig gehouden wordt, tot dat zijne schuld bewezen is, op eene slavenplantaadje niet in aanmerking komt. Hier heerschen slechts mistrouwen en argwaan, en door mishandelingen zoekt men achter de waarheid te komen. Uit dien hoofde moest ik voortdurend op mijne hoede zijn, om mij aan mijnen vijand niet te verraden. In weerwil van alle onze voorzigtigheid en geheimhouding ben ik er echter geenszins zeker van, dat de heer Freeland niets vermoedde. Sedert wij het plan tot onze vlugt genomen en besproken hadden, scheen hij ons scherper te bewaken. Menschen beschouwen zich zelven zelden zoo, als zij door anderen beschouwd worden, en terwijl wij zelven meenden, dat onze voorgenomene vlugt een diep geheim was, heeft misschien de heer Freeland wel begrepen, wat onze rust stoorde. Ik ben te meer geneigd dit te gelooven, daar ik, als ik terugdenk, moet toestemmen, dat wij, in weerwil van al onze voorzigtigheid, vele domme streken begingen, die zeer geschikt waren, kwaad vermoeden op te wekken. Somwijlen waren wij buitengewoon vrolijk en zongen wij liederen, die zoo lustig en triumferend klonken, als of wij het land der vrijheid reeds bereikt hadden. Uit ons herhaald gezang: ‘O Kanaän, heerlijk Kanaän,
Ik ga naar 't land Kanaän.’
kon iemand, die aandachtig toeluisterde, ligt opmaken, dat wij nog iets anders hoopten, dan eenmaal den hemel binnen te treden. Wij hoopten het Noorden te bereiken, want het Noorden was ons Kanaän. Het was mij gelukt, voor mijn in de oogen der slavenhouders misdadig plan vijf jonge mannen, de besten in den ganschen omtrek te winnen, van wie ieder op de binnenlandsche markt ten minste duizend dollars zou opgebragt hebben. Te Nieuw-Orleans daarentegen zou men hen met vijftien honderd dollars, ja nog hooger betaald hebben. Het | |
[pagina 109]
| |
waren Henry en John Harris, Sandy Jenkins, de man van den wortel, Charles Roberts en Henry Bailey. Op een na was ik de jongste van het gezelschap, doch in ervaring en kennis overtrof ik verreweg hen allen. Dit verschafte mij grooten invloed op hen; mogelijk zou geen hunner, zoo hij aan zich zelven overgelaten ware geweest, ooit de vlugt voor mogelijk gehouden hebben. Geen hunner handelde uit eigen overtuiging; allen wenschten vrij te zijn, doch nooit hadden zij aan ontvlugting gedacht, voor dat ik hen daartoe had aangespoord. Allen waren als slaven tamelijk wel tevreden, en voedden de hoop, dat hunne heeren hun eens de vrijheid zouden geven. Wanneer iemand de schuld heeft, dat hij de rust der slaven en slavenhouders in de omstreken van St. Michaël verstoord heeft, dan ben ik het alleen. Ik beroem er mij op, daartoe de aanleiding te hebben gegeven. Tot aan den tijd van onzen voorgenomen uittogt uit ons Egypte kwamen wij menigmaal des nachts en daarenboven iederen zondag bijeen. Bij deze zamenkomsten bespraken wij de zaak, deelden elkander onze verwachtingen en de ingebeelde en werkelijke bezwaren mede, die zich aan ons opdeden en berekenden als verstandige lieden de kosten der onderneming, die wij op het oog hadden. Vrijheid was ons eenig doel, en wij waren thans zoover gekomen, dat wij meenden geregtigd te zijn, die tot elken prijs te verwerven, al moest dit zelfs het leven kosten van hen, die ons in de slavernij hielden. Wij hadden verscheidene woorden, waaraan wij eene bepaalde beteekenis hadden gegeven, door welke wij elkander verstonden, doch die aan den oningewijde niets verraden konden, zelfs wanneer hij ze duidelijk verstaan had. Onze uitzigten waren alles behalve vrolijk. Menigmaal waren wij bijna geneigd, ons plan op te geven en tot dien toestand van betrekkelijke rust terug te keeren, welke mogelijk zelfs een mensch aan den voet van eene galg ondervindt, wanneer alle hoop op redding verdwenen is. De menschelijke zwakheden spiegelden zich in onzen kleinen kring af. Nu eens waren wij stoutmoedig, vast beraden en vol goede hoop, en dan weder twijfelachtig, angstig en niet wetende wat te doen. Als de lezer een blik op de landkaart slaat, dan zal het | |
[pagina 110]
| |
hem bij den geringen afstand tusschen den Oostelijken oever van Maryland, Delaware en Pensylvanië belagchelijk toeschijnen, dat wij onze voorgenomen vlugt als zulk een groot waagstuk beschouwden. De ware afstand was reeds groot genoeg, maar onze onbekendheid er mede maakte dien in onze verbeelding nog veel grooter. Ieder slavenhouder zoekt zijne slaven van de buitengewone uitgestrektheid der slavenstaten en van zijne eigene, schier onbegrensde magt te overtuigen, en wij allen hadden slechts zeer duistere en verwarde begrippen van de geographie des lands. De afstand is intusschen niet de voornaamste zwarigheid. Hoe digter bij de grenzen van een vrijen staat, des te grooter ook het gevaar. Bezoldigde slavenjagers maken deze grenzen onveilig; bovendien wisten wij ook, dat wij, al bereikten wij ook een vrijen staat, weder gevangen genomen en uitgeleverd konden worden. Aan deze zijde van den Oceaan zagen wij geene plaats, waar wij vrij en veilig waren. Van Canada, het ware Kanaän van den Amerikaanschen slaaf, hadden wij wel hooren spreken, maar slechts als van een land, waarheen de wilde ganzen in het voorjaar trekken, om de hitte van den zomer te ontvlugten, doch niet als van eene woonplaats voor menschen. Ik verstond iets van de theologie, doch niets van de geographie; ik wist destijds waarlijk niet, dat er een staat Nieuw-York en een staat Massachusetts bestond. Ik had van Pensylvanis, Delaware, Nieuw-Jersey en alle Zuidelijke staten gehoord, doch de vrije staten waren mij geheel onbekend. De stad Nieuw-York lag ten noorden, en de gedachte daarheen te gaan en bestendig aan het gevaar blootgesteld te zijn, gevangen genomen en uitgeleverd te worden, met de zekerheid, dat wij alsdan veel slechter zouden worden behandeld, dan ooit te voren, was geenszins bemoedigend en kon ons reeds in ons besluit doen wankelen. In onze verbeelding zagen wij aan iedere poort, waardoor wij passeren moesten, een wachter, op iedere brug een schildwacht, in ieder bosch een troep slavenjagers. Aan alle zijden zagen wij ons ingesloten, zoodat wij menigmaal op het punt stonden, ons voornemen geheel te laten varen. De lezer kan zich slechts eene flaauwe voorstelling maken van alle phantomen, die onder zulke omstandigheden de | |
[pagina 111]
| |
verbeelding van den onbeschaafden slaaf bezig houden. Allerwege zagen wij ons een verschrikkelijken dood tegengrimmen Nu was het de honger, die ons in een vreemd, onherbergzaam land noodzaakte, ons eigen vleesch op te eten; dan hadden wij met de golven te worstelen (onze weg ging gedeeltelijk over water) en verdronken daarbij; dan weder werden wij door honden achternagezet, ingehaald en in stukken gescheurd. Wij werden door scorpioenen gebeten, door wilden dieren aangevallen, en wat nog het ergste van alles was - nadat wij door rivieren gezwommen waren, wilde dieren afgeweerd, in de bosschen geslapen, honger, koude en hitte verdragen hadden, zagen wij ons door slavenjagers ingehaald, die in naam der wet mogelijk op ons schoten, sommigen doodden, anderen verwondden en allen in hechtenis namen. Zulke donkere voorstellingen maakten ons niet zelden moedeloos en dikwijls geneigd, liever ons tegenwoordig ongeluk te dragen, dan een ander in de armen te loopen, dat wij nog niet kenden. Het moge den lezer toeschijnen als of ik mij aan overdrijving schuldig maak, doch dit is nogtans geenszins het geval. Niemand kan zich eene voorstelling maken van de beklemdheid van den slaaf, wanneer hij zwanger gaat van het plan, om te ontvlugten; alles, wat hij bezit en zelfs datgene, wat hij niet bezit, staat op het spel. Het leven, dat hij bezit, kan hij verliezen en mogelijk de vrijheid niet verkrijgen, welke hij zoekt. Terwijl wij ons met onze toebereidselen tot de vlugt bezig hielden, werd Sandy, de man van den wortel, onrustig; hij had droomen, die in waarheid vaak zeer ontmoedigend waren. Een dier droomen, welke hij op een vrijdag had, scheen hem veel beteekenend toe. ‘Ik droomde dezen nacht’ zeide hij ‘dat ik door zonderlinge toonen, die veel overeenkomst hadden met de stemmen van getergde vogels, uit den slaap werd gewekt, en die in mijn oor klonken als het loeijen van een opstekenden storm. Toen ik daarna opkeek, zag ik u, Frederik, in de klaauwen van een grooten vogel, die door een troep andere vogels omringd was. Allen zochten u te bijten, en gij deedt uw best uwe oogen met de handen te beschermen. De vogels vlogen in Zuidwestelijke rigting over mij heen, en ik volgde hen, totdat zij uit mijn gezigt verdwenen waren. Dit alles zag ik | |
[pagina 112]
| |
even duidelijk, als ik u thans voor mij zie; denk aan mijnen vrijdagsdroom! Dat beduidt iets, zoo zeker als gij leeft!’ Ik moet erkennen, dat deze droom mij volstrekt niet beviel, en hoewel ik dien toeschreef aan de onrustige gedachten, die door ons plan ter ontvlugting in onze ziel waren opgerezen, mogt het mij niet gelukken, Sandy's droom te vergeten; ik gevoelde, dat hij iets kwaads voorspelde. Sandy sprak steeds met buitengewonen nadruk en verhoogde daardoor den invloed, dien zijn droom op mij maakte. Het plan, dat ik aangeraden en de goedkeuring mijner lotgenooten weggedragen had, bestond daarin, om eene groote, aan den heer Hamilton toebehoorende schuit te nemen, die des zaturdagavonds voor de Paaschdagen in de Chesapeake-baai te trekken en daarmede naar de overzijde te varen. Wanneer wij dit punt bereikt hadden, wilden wij onze schuit laten drijven en de Noordstar volgen, tot dat wij aan een vrijen staat waren gekomen. Tegen dit plan kon men vele bedenkingen in het midden brengen. De gevaarlijke stormen op de baai waren eene dier bedenkingen. Bij onstuimig weder is het water zeer bewogen, en wij liepen gevaar, met onze schuit door de golven verzwolgen te worden. Eene andere bedenking bekwaad daarin, dat men de schuit spoedig missen, terstond kwaad vermoeden tegen de afwezigen opvatten en ons met een der snel zeilende vaartuigen van St. Michaël vervolgen zou. Verder, als wij de overzijde der baai bereikten en de schuit lieten drijven, kon dit ons spoor ontdekken en de slavenjagers op ons opmerkzaam maken. Deze en dergelijke bedenkingen werden echter door nog grootere bedenkingen overtroffen, die men tegen ieder ander plan maken kon. Op het water bestond er mogelijkheid, dat wij voor visschers in de dienst van een heer gehouden werden. Op den grooten weg daarentegen waren wij aan alle mogelijke moeijelijkheden en lastige vragen blootgesteld, die ernstige onaangenaamheden konden ten gevolge hebben. Ieder blanke toch is geregtigd, een Neger op den publieken weg aan te houden, hem te ondervragen en als het hem belieft gevangen te nemen. Acht dagen voor onze voorgenomene vlugt schreef ik voor ieder mijner medgezellen een pas, die hun vrijheid gaf, de | |
[pagina 113]
| |
Paaschdagen te Baltimore te gaan doorbrengen. Deze pas luidde dus: ‘De ondergeteekende getuigt hiermede, dat hij zijnen slaaf John vrijheid heeft gegeven, naar Baltimore te gaan, om aldaar de Paaschdagen door te brengen. W.H. Bij St. Michael, Talbot County, Maryland.’ Ofschoon wij niet naar Baltimore gingen, maar ten doel hadden, ten Oosten van North-Point in die streek voet aan wal te zetten, waarheen ik de stoombooten van Philadelphia had zien varen, konden deze passen ons nogtans bij het begin van onzen togt, als wanneer wij in de rigting van Baltimore moesten oproeijen, van groot nut zijn. Wij dilden ze echter slechts dan toonen, in geval alle andere antwoorden hen, die ons mogten ondervragen, niet konden tevreden stellen. Onze beklemdheid nam toe, hoe meer de tijd naderde, waarop wij naar het Noorden dachten te ontvlugten. Wij allen gevoelden, dat ons leven op het spel stond, en waren besloten, in geval van nood nos te verdedigen. Het beslissende oogenblik was intusschen nog niet gekomen, en het was gemakkelijker besluiten te nemen, dan die ten uitvoer te brengen. Ik vreesde, dat eenigen nog in de laatste ogenblikken zouden terugtreden, en daarom nam ik iedere gelegenheid te baat, om alle zwarigheden uit den weg te ruimen, alle twijfelingen op te lossen en mijne lotgenooten moed in het lijf te spreken. Het was te laat, terug te blikken, thans was het tijd, voorwaarts te gaan. Gelijk de meeste menschen gewoon zijn te doen, hadden wij ons plan lang en breedvoerig besproken, en thans kwam het er op aan, te toonen, dat het ons ernst was, onze woorden door daden te bewijzen. Ieder, Sandy alleen uitgenomen, die tot ons leedwezen terugtrad, bleef dan ook standvastig, en bij onze laatste zamenkomst beloofden wij op nieuw plegtig, op den bepaalden tijd de lange reis naar een vrijen staat te ondernemen. Deze zamenkomst had plaats in het midden der week, aan welker einde wij wilden vertrekken. Zoo als gewoonlijk gingen wij dien morgen reeds zeer vroeg naar het veld. Het hart klopte ons allen onrustig in den boezem, en ieder, die ons goed kende, had het ons kunnen aanzien, dat er iets bijzonders bij ons omging. Terwijl ik | |
[pagina 114]
| |
aan het werk was, kwam eensklaps een voorgevoel bij mij op, gelijk aan een bliksemstraal in een donkeren nacht, die den eenzamen wandelaar den afgrond voor zich en den vijand achter zich toont. Oogenblijkkelijk wendde ik mij tot Sandy Jenkins, die zich in mijne nabijheid bevond, en zeide: ‘Sandy, wij zijn verraden; een zeker iets heeft het mij zoo even gezegd.’ Ik was daarvan zoo zeker, alsof zij, die mij gevangen wilden namen, reeds voor mij stonden. Sandy antwoordde: ‘dat is zonderling, mij is het juist eveneens!’ Wanneer mijne moeder, die destijds reeds lang in het graf lag, mij verschenen ware en gezegd had, dat wij verraden waren, ik zou op dat oogenblik niet zekerder van mijne zaak hebben kunnen zijn. Eenige oogenblikken later riep het getoet van den horen ons, om te komen ontbijten. Ik was te moede, als iemand die wegens eene groote misdaad naar de geregtsplaats geleid wordt. Ik had geen behoefte aan eten, doch om alle achterdocht te vermijden, ging ik met de slaven mede naar huis. Een half uur nadat ik het voorgevoel gehad had, waarvan ik zoo even sprak, volgde de beslissende slag. Toen ik het huis bereikt had en een blik op de poort, waardoor men naar binnen ging, sloeg, werd mij reeds alles duidelijk. Vier blanken en twee kleurlingen zag ik in de verte naderen. De blanken zaten te paard, de kleurlingen liepen er te voet naast en schenen gebonden te zijn. ‘Alles is voorbij,’ dacht ik, ‘wij zijn zeker verraden!’ Ik herstelde mij zoo goed mogelijk van den schrik en wachtte nu bedaard den verderen loop der dingen af. Na eenige oogenblikken reed de heer William Hamilton op mij toe en vroeg mij, of de heer Freeland te huis was; ik antwoordde, dat hij in de schuur was, en snel reed nu de oude heer derwaarts. Mary, de kokkin, begreep niet, wat er gaande was, en ik zocht haar dit ook geenszis duidelijk te maken. Ik wist, dat zij een der eersten zou geweest zijn, om mij te vervloeken, dewijl ik stoornis in het huisgezin veroorzaakte. Na eenige oogenblikken kwamen Hamilton en Freeland van de schuur naar het huis toe, en juist toen zij op het voorplein traden, sprongen drie mannen te paard (zooals later bleek, constabels) op een gegeven teeken te voorschijn. Na een paar seconden waren zij op het voorplein, waar zij haastig afstegen en hunne paarden vastbonden. Zoodra dit geschied was, naderden | |
[pagina 115]
| |
zij Freeland en Hamilton, die niet ver van de keuken stonden. Eenige oogenblikken verliepen, gedurende welke zij met elkander schenen te beraadslagen, en daarop kwamen allen naar de deur der keuken toe, Henry en Sandy waren nog in de schuur. Freeland trad de keuken in, en beval mij naar buiten te gaan, omdat aldaar eenige heeren waren, die mij wilden zien. Ik ging naar hen toe en vroeg wat zij begeerden, toen de constabels mij aangrepen en mij zeiden dat alle togenstand vruchteloos was, dat ik van eene misdaad beschuldigd werd, en dat zij mij naar mijnen heer te St. Michaël zouden voeren, waar de zaak nader zou onderzocht worden. Zij voegden er bij, dat ik zou worden vrijgesproken, wanneer de beschuldiging tegen mij ongegrond werd bevonden. Ik was thans gebonden en bevond mij geheel in de magt der constabels. Tegenstand was onmogelijk; zij waren met hun vijven en van het hoofd tot de voeten gewapend. Toen zij zich van mij verzekerd hadden, grepen zij John Harris en knevelden hem binnen weinigen oogenblikken even stevig, als zij mij reeds gekneveld hadden. Daarop keerden zij zich tot Henry Harris, die inmiddels uit de schuur was teruggekomen. ‘Kruist de handen,’ zeiden de constabels tot Henry. ‘Ik wil niet,’ antwoordde Henry met eene vaste en heldere stem. ‘Wilt gij de handen niet kruisen?’ vroeg Tom Grahem, een der constabels. ‘Neen, ik wil niet!’ riep Henry op nog stelliger toon. Hamilton, Freeland en de constabels omringden thans Henry; twee hunner trokken hunne pistolen en zwoeren, dat zij hem zouden nederschieten, als hij de handen niet kruiste. Al deze bezoldigde schoften spanden thans de haan, en rigtten hunne doodelijke wapens op de borst van den ongewapenden slaaf, en herhaalden ‘dat zij den vervloekten neger zouden neêrschieten, wanneer hij de handen niet wilde kruisen.’ ‘Schet! schiet mij dood!’ riep Henry, ‘gij kunt mij slechts eenmaal dooden. Schiet, schiet en zijt vervloekt! Ik wil mij niet laten binden!’ Op dit zelfde oogenblik greep hij met eene snelle beweging naar de pistolen en sloeg ze uit de zwakke handen | |
[pagina 116]
| |
der moordenaars, zoodat zij naar alle kanten heen vlogen. Thans volgde er een woeste strijd; allen wierpen zich op den dapperen Henry, en nadat zij eenigen tijd met hem geworsteld hadden, gelukte het hun, hem meester te worden en te binden. Henry beschaamde mij; hij vocht, en vocht dapper; John en ik hadden geen togenstand geboden. Eigenlijk zie ik ook niet in, waartoe het vechten dient, zoodra er geen uitzigt bestaat om overwinnaar te worden; in weerwil echter hiervan moest ik Henry's tegenstand als eene gelukkige gebeurtenis beschouwen. Een oogenblik te voren zeide namelijk Hamilton op zachten toon - en dit liet mij omtrent de oorzaak onzer inhechtenisneming niet langer in twijfel - ‘zullen wij thans niet naar de passen zoeken, die Frederik, naar ik hoor, voor zich en zijne medgezellen heeft geschreven?’ Had men deze passen gevonden, dan zouden zij het duidelijkste bewijs van onze schuld geweest zijn en de gegrondheid der aanklagt van onzen verrader bevestigd hebben. Doch door Henry's tegenstand was aller opmerkzaamheid op hem gevestigd, en het gelukte mij, mijn pas, zonder dat iemand dit zag, in het vuur te werpen. De verwarring, die er door de worsteling met Henry ontstaan was, en mogelijk ook de vrees voor meerder tegenstand deden onze heeren afzien van het zoeken ‘naar de passen, die Frederik voor zich en zijne medgezellen zou geschreven hebben.’ Toen wij nu allen gebonden waren en ons op weg zouden begeven naar St. Michaël, om daar in de gevangenis geworpen te worden, trad Betsy Freeland, William's moeder, die zeer aan Henry en John gehecht was, voor de deur der keuken, met hare beide handen vol wittebrood - wij hadden dien morgen geen tijd gehad om te ontbijten - dat zij tusschen Henry en John verdeelde. Nadat dit geschied was, rigtte de dame de volgende afscheidswoorden tot mij, terwijl zij mij aankeek en hare knokkelige vingers naar mij uitstak: ‘Gij duivel, gij gele duivel! Gij hebt Henry en John verleid, om te gaan vlugten. Zonder u, langbeenige, gele duivel, zouden Henry en John daaraan nimmer gedacht hebben.’ Ik wierp haar een blik toe, die haar een kreet van toorn en schrik deed ontsnappen; zij sloeg de keukendeur digt, ging naar binnen en liet mij en | |
[pagina 117]
| |
mijne medgezellen aan ons lot over. Te St. Michael aangekomen, werden wij terstond in het verhoor genomen. Doch wij allen ontkenden, dat wij het doel gehad hadden, om te ontvlugten. Het bewijs daarvoor scheen men dan ook niet te bezitten. Uit den loop van het gesprek bleek het ons, dat er slechts één getuige tegen ons was, en dat deze niet tegenover ons kon gesteld worden. Thomas wilde niet zeggen, wie hem van ons plan onderrigt had, doch wij allen hadden kwaad vermoeden tegen een persoon. Verscheidene omstandigheden schenen Sandy als den verrader aan te duiden. Zijne volkomene bekendheid met ons plan, zijne deelneming er aan, zijn later terugtreden, zijn droom en zijn voorgevoel, dat wij verraden waren, voorts onze gevangenneming, terwijl hij vrij bleef, dit alles was allezins geschikt, om achterdocht tegen hem te hebben. In de gevangenis, waarin men ons nu opsloot, werden wij onder het toezigt van Jozef Grahem geplaatst. Henry, John en ik waren in een vertrek opgesloten, Henry Baily en John Roberts in een ander. Naauwelijks echter bevonden wijons in den kerker, of wij werden weder door eene andere soort van beulen lastig gevallen. Een zwerm van duivelen in menschengedaante, de agenten namelijk der slavenhandelaars, die iedere gelegenheid, om menschenvleesch te koopen, gretig te baat nemen, kwamen naar ons toe, om te onderzoeken, of onze heerenons gevangen hadden gezet, om ons te verkoopen. Zij lachten en beleedigden ons, terwijl wijl zij zeiden: ‘Ha, jongens, daar hebben wij u dus! Gij wildet dus vlugten? Maar waar wildet gij dan naar toe gaan?’ Nadat zij ons eenigen tijd geplaagd en gegriefd hadden, onderzocht de een na den andere ons, om te kunnen bepalen, hoeveel wij waard waren. Zij betastten onze armen en beenen, schudden onze hoofden om te zien, of wij gezond en sterk waren, en vroegen, ‘of wij hen niet tot heer zouden willen hebben?’ Op dergelijke vragen bewaarden wij het diepste stilzwijgen, daar wij hun geen antwoord waardig keurden. Ik haatte en verafschuwde deze makelaars in menschenvleesch als de pest, en ik geloof, dat zij mij niet minder haatten. Een dier kerels zeide tot mij: ‘als ik u slechts in mijne magt had, zou ik u den duivel wel spoedig uit het lijf slaan.’ | |
[pagina 118]
| |
Overigens waren wij in onzen kerker veel beter ingekwartierd, dan wij ooit hadden kunnen verwachten. Het eten was wel slecht, maar ons vertrek was het beste van de gevangenis, en behalve de zware grendels voor de deuren en de getraliede vensters herinnerde ons niets aan eene gevangenis. Toen de feestdagen voorbij waren, kwamen Hamilton en Freeland naar ons toe, niet om ons, zoo als wij verwacht hadden, aan de slavenhandelaars te verkoopen, maar om Charles, Henry Harris, Henry Baily en John Harris uit de gevangenis te bevrijden, en wel zonder hun een enkelen zweepslag te laten geven. Thans was ik geheel alleen in de gevangenis. De onschuldigen werden verlost en de schuldige bleef achter. Mijne vrienden waren thans waarschijnlijk voor altijd van mij gescheiden, en dit veroorzaakte mij de bitterste smart en maakte mijn toestand schier ondragelijk. Zoo verliepen acht dagen, die mij wel vier weken toeschenen. Toen kwam tot mijne niet geringe verbazing Thomas Auld mij uit de gevangenis halen en nam mij met zich, om mij, zooals hij zeide, naar een vriend te Alabama te zenden, die mij na verloop van acht jaar emanciperen zou. Ik was blijde, dat ik uit mijnen kerker verlost was, doch ik geloofde niet, dat deze vriend mij na den bepaalden tijd emanciperen zou. Bovendien had ik vroeger nooit iets van dezen vriend te Alabama gehoord en hield dus dit berigt slechts voor een voorwendsel, om mij op eene geschikte manier naar het Zuiden in te schepen. Nadat ik verscheidene dagen te St. Michaël gewacht had, zonder dat de vriend uit Alabama kwam opdagen, besloot Thomas mij weder naar zijn broeder Hugh te Baltimore te zenden, met wien hij thans weder verzoend was. Hij zeide mij, dat ik naar Baltimore gaan en daar een ambacht leeren zou, en dat hij mij, als ik mij goed gedroeg, emanciperen wilde, wanneer ik vijf en twintig jaar oud was! Hoe dankbaar was ik niet voor deze lichtstraal op mijn donker levenspad! De belofte had slechts een gebrek; zij scheen mij te schoon toe, om waar te kunnen zijn. | |
XVII. Mijn leerlingstijd.Zoo was dan het waagstuk, dat wij wilden ondernemen, | |
[pagina 119]
| |
nog beter afgeloopen, dan wij verwacht hadden. Mijne vrienden werden weder in genade aangenomen door den heer William Freeland, bij wien zij het zoo goed hebben, als een slaaf het hebben kan, en mij was het weder vergund, naar Baltimore terug te keeren. De drie jaren, die ik op het land bad doorgenragt. hadden niet slechts mij, maar ook de huishouding van Hugh Ald in menig opzigt verauderd. ‘De kleie Tommy’ was niet meer de kleine Tommy, en evenmin was ik langer een opgeschoten knaap. De vriendschappelijke betrekking tusschen mij en Tommy had opgehouden. Hij had niet langer behoefte aan mijne leiding en mijn opzigt, maar voelde zich zelf man en had andere en meer geschikte vrienden gevonden. Als kind hield hij mij voor weinig minder, dan zich zelven, en ten minste voor even goed, als iederen anderen knaap, met wien hij speelde; doch nu was de tijd gekomen, waarop zijn vriend zijn slaaf moest worden. Spoedig na mijne aankomst te Baltimore verhuurde Hugh mij aan William Gardiner, eenen voornamen scheepsbouwmeester. Ik zou hier het kalafateren leeren, een handwerk, waarvan ik op de werf van Hugh Auld, toen hij zelf nog schepen honwde, reeds eenige kennis gekregen had. Gardiner's werf was intusschen geene geschikte plaats, om er mij verder in te oefenen. De heer Gardiner was destijds bezig met het bouwen van twee groote oorlogschepen voor rekening der Mexicaansche regering. Zij moesten in de maand Julij van dat zelfde jaar van stapel loopen, en ingeval zij op dat tijdstip niet gereed waren, moest Gardiner eene aanzienlijke som gelds boete betalen. Toen ik op de werf aankwam, zag ik uit dien hoofde allen druk in de weer. Er bevonden zich ongeveer honderd man, van wie wel zeventig tot tachtig timmerlieden waren. Voor eenige jaren beschreef ik mijne positie aldaar op de volgende wijze: ‘Het was daar volstrekt geen tijd, om iets te leeren, ieder had dat werk te verrigten, hetwelk hij verstond. Toen ik de werf betrad, belaste de heer Gardiner mij, alles te doen, wat de timmerlui mij zouden opdragen. Dit plaatste mij onder de bevelen vanongeveer vijf en zeventig man, die ik allen als mijne heeren te beschouwen had, en wier wil mijn wet was. Mijne positie was dus uiterst moeijelijk, en | |
[pagina 120]
| |
menigmaal zou ik twaalf paar handen hebben moeten bezitten, want twaalfmaal in ééne minuut werd ik geroepen. Drie tot vier stemmen lieten zich te gelijk hooren: ‘Fred, kom en help mij dezen balk omdraaijen!’ ‘Fred, kom en draag deze planken daar ginds naar toe!’ ‘Fred, ga en haal nog een kruik water!’ ‘Fred, kom en help mij het eind van deze plank afzagen!’ ‘Fred, loop en haal het breekijzer!’ ‘Fred, ga naar den smid en haal eene nieuwe boor!’ ‘Heidaar, neger, kom en draai den slijpsteen!’ Zoodanig, lezer, was de school, waarop ik gedurende de eerste acht maanden van mij verblijf te Baltimore het kalafateren leeren moest. Na verloop van dien tijd wilde Hugh er mij niet langer laten. Eene brutale mishandeling, die de blanke leerlingen op de werf mij aandeden, gaf daartoe aanleiding. Het was een wanhopig gevecht, waarbij ik vreeselijk werd toegetakeld; ik was met wonden en builen overdekt, en bijna had ik een mijner oogen in den stijd verloren. Toen Hugh bemerkte, dat hij geene voldoening kon krijgen voor de mij aangedane mishandelingen, nam hij mij uit Gardiner's dienst, en hield mij bij zich in huis, waar zijne vrouw mij liefderijk verpleegde en mijne wonden verbond, tot dat zij geheeld waren, en ik weder geschikt was om te arbeiden. Gedurende den tijd, dien ik aan den Oostelijken oever doorbragt, was Hugh zeer ongelukkig in zijne zaken, ten gevolge waarvan hij het bouwen van schepen op zijne eigene werf had opgegeven, en thans als opzigter op de werf van Walter Price was aangesteld. Hij kon thans niets beters voor mij doen, dan mij insgelijks mede daar naar toe te nemen en mij in de gelegenheid te stellen, om het handwerk, waarmede ik mij op de werf van Gardiner had bezig gehouden, in den grond te leeren. Hier leerde ik spoedig alle werktuigen hanteren, en na verloop van een jaar kon ik het hoogste loon bedingen, dat de kalefaters te Baltimore verdienen. De lezer zal hieruit begrijpen, dat ik thans voor mijnen heer van groot nut was. Gedurende den tijd dat er gewerkt werd bragt ik voor hem zes tot zeven, ja dikwijls zelf negen dollars in de week naar huis, want het loon bedroeg 1½ dollar per dag. | |
[pagina 121]
| |
Nadat ik het kalefateren geleerd had, zocht ik zelf werk op, sloot mijn contract en ontving mijn loon, zonder Hugh met deze aangelegenheid te bemoeijen. Dat waren eindelijk betere dagen voor den slaaf van den Oostelijken oever. Ik was bevrijd van de vijandige aanvallen der leerlingen bij Gardiner, bevrijd van de vele bezwaren, die aan het leven op eene plantaadje verbonden zijn, en had weder gelegenheid mijne kennis te vermeerderen. Aan den Oostelijken oever was ik slechts de leermeester van andere slaven geweest; hier daarentegen trof ik zwarten aan, die mij konden onderwijzen. Velen onder de jonge kalefaters konden lezen, schrijven en rekenen. Eenige hunner stichtten eene zoogenaamde ‘vereeniging tot bevordering van geestelijke ontwikkeling.’ Ofschoon geene anderen dan vrijen leden dezer vereeniging mogten worden, werd ik er nogtans in opgenomen en meermalen nam ik aan hunne debatten deel. Aan het gezelschap van deze jeugdige mannen heb ik veel te danken. De lezer kent reeds voldoende de slechte uitwerking eener goede behandeling op den slaaf, om te raden, wat het gevolg van mijnen verbeterden toestand was. Het duurde niet land, of ik werd weder onvergenoegd en zon op middelen en wegen, om aan de slavernij te ontkomen. Ik leefde onder vrijen en was aan hen in ieder opzigt gelijk. Waarom moest ik dan een slaaf, de lijfeigene van een ander mensch zijn? Bovendien verdiende ik thans, zooals ik reeds zeide, anderhalven dollar per dag. Voor dat geld arbeidde ik; mij werd het uitbetaald en het kwam mij dus wettig toe, en des niettegenstaande werd mij dit geld, mijn eigen, zuur verdiend geld, iederen Zaturdagavond door Hugh afgeëischt en tot den laatsten cent toe ontnomen, Hij had het niet verdiend, hij had daarbij niet geholpen, waarom moest hij het dan hebben? Ik was hem niets schuldig; hij had niets voor mijne opvoeding gedaan en ik had van hem niets dan voedsel en kleeding bekomen; en daarvoor was hij van het begin af door mijne diensten ruimschoots schadeloos gesteld. Het regt mij mijn verdiend geld te ontnemen, was het regt van den roover. Dagelijks werd ik onvergenoegder over dezen stand der dingen, want om een vergenoegden slaaf te hebben, moet men hem gedachteloos maken. Zijn zedelijk ge- | |
[pagina 122]
| |
voel moet verstompt en zijne geschiktheid tot nadenken zoo veel mogelijk vernietigd worden. De man, die hem zijne verdiende penningen ontneemt, moet in staat zijn, hem te overtuigen, dat hij daartoe volkomen het regt heeft, en aan mijnen meester mogt het niet gelukken, mij dit aan het verstand te brengen, hoeveel moeite hij daartoe ook aanwendde. | |
XVIII. Mijne vlugt uit de slavernij.Ik hen thans voornemens, den goedgunstigen lezer met delaatste gebeurtenissen in mijn ‘slavenleven’ bekend te maken. Doch voor dat ik daartoe overga, erken ik ronduit, dat ik vele omstandigheden, die op mijne vlugt uit de slavernig betrekking hebben, verzwijgen zal. Ik heb voor die geheimhouding goede gronden, die de lezer, gelijk ik vertrouw, zal billijken. Het is toch duidelijk, dat de openbare mededeeling van alles wat in verband staat met de vlugt van een slaaf hen compromittéren zou, die mij geholpen hebben, en men kan niet van mij verlangen, dat ik dezen of genen, die mij de behulpzame hand hood, aan mogelijke onaangenaamheden blootstel. Daarenboven is de gewoonte, om ieder nieuw middel bekend te maken, waarvan de slaaf zich ter zijner ontvlugting bediend heeft, noch noodzakelijk, noch voorzigtig. Hadden Henry Box-Brown en zijne vrienden de aandacht der slavenhouders op de wijze zijner ontvlugting niet gevestigd, dan zoude men jaarlijks mogelijk duizend Box-Browns hebben. De zonderlinge wijze, waarop William en Ellen Kraft aan de slavernij ontkwamen, kon slechts eenmaal plaats vinden, omdat ieder slavenhouder in het land daarvan hennis kreeg. De zoutwater-slaaf, die in de raderkasten van een stoomboot hing en daar drie dagen en drie nachten door de golven der zee bespoeld werd, heeft door de publiciteit, welke deze gebeurtenis kreeg, een spion op de raderkasten van iedere stoomboot gelokt, die de Zuidelijke havens verlaat. Doch genoeg hiervan! Ik ga thans over tot de mededeelingen van die daadzaken, welke op mijne vlugt betrekking hebben, waarvoor ik alleen verantwoordelijk ben, en waarvoor een ander niet kan gestraft worden. | |
[pagina 123]
| |
In het jaar mijner vlugt (1838) was mijne positie zeer dragelijk. Hoe ouder ik echter werd en hoe beter ik het slavenleven leerde kennen, des te ondragelijker werd het mij ook. De afschuwelijke handelwijze, om mij wekelijks van mijne verdiensten te berooven, hield mij het wezen der slavernig bestendig voor oogen. Indirect had men mij mogelijk kunnen berooven, maar dit geschiedde te openlijk en te onbeschaamd, om het mij te laten welgevallen. Ik zag volstrekt niet in, waarom ik mijn zuur verdiend geld iedere week in den zak van een ander moest uitstorten. Zelfs de gedachte daaraan hinderde mij, en de wijze, waarop Hugh mijn loon in ontvangst nam, stuitte mij nog meer tegen de borst, dan het onregt zelf. Wanneer hij het geld zorgvuldig geteld en dollar voor dollar op tafel gelegd had, was hij gewoon mij aan te zien, als of hij mijn hart even naauwkeurig als mijn zak wilde doorzoeken, en mij op verwijtenden toon te vragen: ‘is dat alles?’ terwijl hij daarbij tevens te kennen gaf, dat ik mogelijk een gedeelte van mijn loon had achterwege gehouden. Wanneer hij mij mijne met moeite verdiende dollars tot den laatsten cent toe afnam, gaf hij mij somwijlen, als ik hem eene huitengewone groote som bragt, zes centen of een schilling, mogelijk om zoodoende het gevoel van dankbaarheid bij mij op te wekken, doch deze handelwijze had juist eene tegenovergestelde uitwerking; er lag daarin toch stilzwijgend de erkentenis opgesloten, dat ik regt had op de geheele som. Bij de strenge rekenschap, die ik van al mijne handelingen geven moest, en het scherpe toezigt, waaronder ik stond, was het ontvlugten zelfs te Baltimore uiterst moeijelijk. Op den spoorweg van Baltimore naar Philadelphia waren zulke strenge maatregelen genomen, dat zelfs vrije kleurlingen een pas moesten vertoonen en zich eerst aan een streng onderzoek moesten onderwerpen, voor dat men hun vrijheid gaf, in de waggons plaats te nemen, en zelfs dan mogten zij slechts over dag reizen. Geene minder strenge maatregelen nam men op de stoombooten. Alle groote wegen, die naar het Noorden leidden, waren bezet met slavenvangers, menschen, die steeds letten op de aannonces in de couranten van weggeloopen slaven, en van het vervloekte loon der slavenjagt leven. | |
[pagina 124]
| |
Mijne onvergenoegdheid nam met den dag toe, en ik peinsde op middelen, om te ontvlugten. Met geld kon ik de zaak ligt ten uitvoer brengen, en ik nam daarom het besluit, de gunst te verzoeken, om mijnen tijd af te koopen. Te Baltimore als ook te Nieuw-Orleans wordt den slaaf dikwijls deze gunst toegestaan. Een slaaf, dien men voor vertrouwd houdt, kan voor eene bepaalde som, die hij zijnen heer geregeld des zaturdags moet uitbetalen, naar goedvinden over zijn tijd beschikken. Nu stond ik wel niet in den besten reuk en was ik er verre van af, voor een vertrouwd slaaf door te gaan, doch in weerwil hiervan nam ik de gelegenheid waar, toen Thomas Auld, wiens eigendom ik nog altijd was, in de lente van het jaar 1838 naar Baltimore kwam, om daar zijne goederen voor het voorjaar in te slaan, en wendde mij regtstreeks met het verzoek om de genoemde gunst tot hem. Thomas sloeg het dadelijk van de hand en beschuldigde mij, dat ik deze list slechts verzonnen had, om mijne vlugt te bewerkstelling. Hij zeide mij, dat hij, ingeval ik wegliep, geene middelen onbeproefd zou laten, om mij weder in zijne magt te krijgen. Met de grootste welsprekendheid somde hij mij alle blijken van goedheid op, die ik van hem genoten had, en vermaande mij, tevreden en gehoorzaam te zijn. ‘Maar geene plannen voor de toekomst.’ zeide hij, ‘als gij u goed gedraagt, zal ik voor u zorgen!’ Hoe schoon deze belofte ook klonk, zij kon mij echter niet tevreden stellen, maar ik ging integendeel voort, schier uitsluitend over de afschuwelijkheid en schandelijkheid der slaven na te denken. Ongeveer twee maanden nadat ik van Thomas de gunst verzocht had, mijnen tijd af te koopen, wendde ik mij met hetzelfde verzoek tot Hugh, in de veronderstelling, dat hij niet wist dat ik Thomas daarom reeds gevraagd had. In het eerst wekte mijne stoutmoedigheid zijne verbazing. Verwonderd keek hij mij aan, en nadat hij mij eene poos had aangehoord, wees hij mijn verzoek niet bepaald van de hand, maar zeide, dat hij er over zou nadenken. Hier was derhalve eene schemering van hoop! Ik was overtuigd, dat ik, eenmaal meester van mijn tijd, aan mijne verpligtingen jegens hem voldoen en bovendien nog een tot twee dollars wekelijks overhouden kon. Vele slaven hebben op deze wijze zoo | |
[pagina 125]
| |
veel verdiend, dat zij daarmede hunne vrijheid konden koopen. Na rijpe overweging stond Hugh mij de begeerde gunst onder de volgende voorwaarden toe: ik mogt vrij over mijn tijd beschikken, voor mij zelven werk zoeken en mijne verdiensten zelf beuren. Voor deze vrijheid was ikverpligt, hem wekelijks drie dollars te betalen, zelf voor mijne kleeding, kost en inwoning te zorgen en mijne gereedschappen te koopen. Dit was een koogst onbillijk verdrag, want het verslijten mijner kleeding en gereedschappen er bij gerekend, moest ik ten minste zes dollars in de week verdienen, om rond te komen; doch desniettegenstaande nam ik er genoegen in. Hugh scheen een geruimen tijd over mij tevreden te zijn, en daartoe had hij ook alle reden, want ik betaalde hem wekelijks prompt de drie dollars. Zoowell des nachts als des daags arbeidde ik, en daar ik eene voortreffelijke gezondheid genoot, was ik niet slechts in staat, mijne dagelijksche uitgaven te bestrijden, maar ok elke week nog eene kleinigheid over te houden. Dit duurde van Mei tot Augustus; doch toen werd mijne zoo hoog gewaardeerde vrijheid mij weder ontnomen. Wat daartoe aanleiding gaf, ga ik den lezer mededeelen. In de week, die deze voor mij zoo onaangename gebeurtenis voorafging, had ik met eenige vrienden afspraak gemaakt, om des zaturdags avonds met hen naar eene campmeeting te gaan die ongeveer twaalf mijlen van Baltimore zou gehouden worden. Op den bepaalden avond viel op de werf, waar ik arbeidde, iets voor, dat mij buitengewoon lang aldaar deed blijven en mij in de noodzakelijkheid bragt, om òf mijne vrienden in den steek te laten, òf het te verzuimen, bij Hugh mijne wekelijksche schuld te gaan betalen. Daar ik wist, dat ik het geld had en hem den volgenden dag kon ter hand stellen, besloot ik, naar de camp-meeting te gaan en hem de drie dollars voor de afgeloopene week na mijne terughomst te betalen. Daar liet ik mij overhalen, een dag langer te blijven, dan eerst mijn plan was geweest, doch terstond na mijne terugkeer begaf ik mij naar Hugh, om hem zijn of beter gezegd mijn geld uit te betalen. Doch dit brak mij zuur op. ‘Gij, spitsboef!’ riep hij mij toe, toen ik voor hem | |
[pagina 126]
| |
stond, ‘ik heb lust u eens duchtig te laten afrossen! Hoe durfdet gij uit de staf gaan, zonder mij eerst om verlof te vragen?’ ‘Heer,’ antwoordde ik, ‘ik kocht mijn tijd van u af en betaalde u den prijs, dien gij daarvoor verlangdet. Ik wist niet, dat dit verdrag mij de verpligting oplegde, u te vragen, waarheen ik gaan mogt.’ ‘Gij wist dat niet, gij spitsboef? Gij zijt verpligt, u iederen zaturdagavond hier te vertoonen!’ Nadat hij eenige oogenblikken nagedacht had, werd hij eenigzins bedaarder, doch zeide nu blijkbaar nog zeer driftig en opgewonden: ‘De u toegestane gunst trek ik weder in. Weldra zou ik hooren, dat gij doorgegaan waart. Breng uwe gereedschappen en kleederen terstond naar huis. Ik zal u uwe brutaliteit wel afleern!’ Daarmede eindigde mijne gedeeltelijke vrijheid. Ik durfde mij tegen mijn heer niet verzetten, maar gehoorzaamde terstond aan zijn bevel. De geringe voorsmaak van vrijheid, hoe onbeduidend hij ook geweest was, had geenszins mijne tevredenheid met de slavernij doen toenemen. Op deze wijze door Hugh gestraft, was het thans aan mij, hem ook te straffen. ‘Als gij,’ dacht ik, ‘een slaaf van mij maken wilt, dan wil ik ook in alles op uwe bevelen wavhten, en in plaats van zoo als anders 's maandags morgens naar werk uit te zien, bleef ik de geheele week te huis, zonder iets bij de band te nemen. De zaturdagavond kwam en zooals gewoonlijk riep hij mij, en eischte van mij het verdiende geld. Ik zeide hem, dat ik niet gewerkt en bij gevolg ook geen geld verdiend had. Hugh werd woedend en zwoer dat hij mij zon afranselen, doch gelukkig voor hem, zoowel als voor mij, liet hij het bij bedreigingen. Ik was toch vast besloten, mij niet te laten slaan, maar mij tegen hem te verzetten. Ik verheug mij, dat ik mij daartoe niet verpligt zag, want verzet tegen hem zou niet zulke goede vruchten opgeleverd hebben, als vroeger bij Covey het geval was. Hugh eindigde zijne verwijtingen met te zeggen, dat ik voortaan niet langer naar werk behoefde uit te zien; dat hij zelf daarvoor wel zorgen en mij overvloedig arbeid verschaffen zou. Ik erken, dat deze bedreiging mij alles behalve liefelijk in het oor klonk, en nadat ik de zaak des | |
[pagina 127]
| |
zondags nog eens rijpelijk overwogen had, besloot ik, niet alleen hem de moeite te besparen, om arbeid voor mij te zoeken, maar tevens, den derden September te beproeven om mijne ontvlugting uit de slavernij te bewerkstellingen. Ik had thans nog drie weken voor de borst, om er mij op voor te bereiden. Toen ik dit besluit had genomen, voelde ik eene soort van rust, en in plaats van des maandags af te wachten, dat Hugh werk voor mij zoeken zou, was ik reeds zeer vroeg op en begaf mij naar de werf van Butler. Ik stond bij den heer Butler in hooge gunst en had, zoo jong als ik was, bij hem als voorman bij het kalefateren gediend; dientengevolge kreeg ik terstond werk, en aan het einde der week bragt ik Hugh bijna negen dollars. Thans was hij zeer over mij voldaan, nam het geld, prees mij en zeide, dat ik in de vorige week reeds hetzelfde had kunnen doen. Het is een geluk, dat de tyran niet altijd de gedachten enbedoelingen van zijn slagtoffer raden kan; Hugh had geen het minste vermoeden van mijn voornemen. Mijn gaan naar de campmeeting, zonder hem vooraf verlof gevraagd te hebben, mijne stoutmoedige antwoorden op zijne verwijtingen, hadden hem in den waan gebragt, dat ik van verraderlijke plannen zwanger ging. Door vlijtig te arbeiden hoopte ik hem uit dien waan te brengen, en ik mogt daarin naar wensch slagen. Waarschijnlijk dacht hij, dat ik nooit met mijn lot tevredener was geweest, dan juist in dien tijd, toenik mij tot de vlugt voorbereidde. De tweede week verliep en wederom bragt ik hem mijn volle loon, negen dollars, waarover hij zoo voldaan was, dat hij mij vijf en twintig centen gaf en mij daarbij aanraadde, die goed te besteden. Alles ging zooals gewoonlijk zijn gang, terwijl ik met denzelfden angst en dezelfde beklemdheid te worstelen had, die ik reeds derde half jaar geleden had leeren kennen. Het mislukken van de eerste poging was niet zeer geschikt, om mij goed vertrouwen op het welslagen der tweede in te boezemen, en ik wist, dat, bijaldien deze even ongunstig uitviel als gene, zulks de allertreurigste gevolgen voor mij zou hebben; zoo ik het verre Noorden niet bereikte, zou ik naar het verre Zuiden gezonden worden. Daarenboven bragt ook de gedachte, dat ik van zoo vele goede en getrouwe vrienden voor altijd zou | |
[pagina 128]
| |
moeten afscheid nemen, mij in eene sombere en droefgeestige stemming. Ik houd mij overtuigd, dat duizenden de slavernij ontvlugten zouden, zoo zij daarvan niet teruggehouden werden door de banden, waarmede zij zich aan hunne familie, hunne betrekkingen en vrienden verbonden gevoelen. De dochter wordt door de liefde tot hare moeder van de vlugt teruggehouden, de vader door de liefde tot zijne kinderen enz. Ik had, wel is waar, geene bloedverwanten te Baltimore, doch de gedachte, dat ik mijne vrienden verlaten zou, was een der grootste hinderpalen, die ik had te overwinnen. De laatste dagen der week, vrijdag en zaturdag, bragt ik grootendeels daarmede door, mijne zaken voor de reis in orde te brengen. Ik had in deze week vier dagen voor mijnen heer gearbeid, en bragt hem des zaturdags zes dollars. Ik was gewoon den zondag zelden te huis door te brengen, en uit vrees, dat mijn gedrag in het oog mogt vallen, bleef ik aan mijne gewoonte getrouw en was den geheelen dag afwezig. Des maandags, den 3den September 1838, zeide ik ingevolge mijn plan de stad Baltimore en de slavernij vaarwel, die van mijne jeugd af het voorwerp van mijnen hevigsten af keer was geweest. Hoe ik ontvlugtte, in welke rigting ik reisde, of te land of te water, of met of zonder bijstand, moet om redenen, die ik reeds heb opgegeven, een diep geheim blijven. Genoeg; mijne poging gelukte. Ik ben geen slaaf meer! Goddank! ik ben een vrij man! |
|