| |
In Den Haag logéren, door Mara.
‘Waar blijft de tijd?’ is een uitroep, of, ‘hoe ouder men wordt hoe schielijker de dagen schijnen om te vliegen’ is eene klagt, die wij reeds hoorden toen we kinderen waren; we zijn er aan gewoon geworden, we hebben ook dien uitroep en die klagt overgenomen, en bij velen is 't eene afwisseling van het telkens herhaalde ‘praatje over 't weer.’
Hoort men de menschen nu aldus spreken, dan zou men denken dat niemand den tijd wel degelijk lang kan vallen en juist gelooven wij dat, als dit eene een handelsarikel kon worden, er dan misschien wel eens zeer grooote evenredigheid zou bestaan tusschen navraag en aanbod, en welligt even veel personen ter markt zouden komen om zich van wat tijd te ontdoen, als anderen die zich deze waar zouden willen aanschaffen. ‘Het leven is kort’ is een ander spreekwoord en toch wij allen hebben het zeker wel bij ondervinding: er zijn toestanden, er zijn voorvallen waarbij de eene week, de eene maand, het eene jaar elkander nog niet spoedig genoeg opvolgen. Men is zoo benieuwd hoe of dat zal afloopen, hoe het daarmede gaan zal, hoe het dan zal wezen, en eindelijk komt die dag, eindelijk heeft die groote gebeurtenis plaats, waarop men zoo lang heeft gestaard, waarover men zoo lang heeft gedacht en...er volgt teleurstelling, of althans men komt
| |
| |
tot het besluit, dat de zaak toch niet waard was om er zóó ‘zijn zinnen op te zetten;’ 't maakt plaats voor iets anders en 't is weder tobben en weder denken en weder wachten en weder hopen; er worden nog luchtkasteelen gebouwd en illusiën gemaakt door menschen, die door de ondervinding nog nooit wijs zijn geworden, en...wij zeggen: gelukkig wie ze nog maken kan.
Bij al dit wachten en verwachten wordt uit alle oorden des rijks soms reikhalzend uitgezien naar ‘tijdingen uit den Haag.’ Het ligt in den aard der zaak dat op niet eene stad in ons vaderland het oog zoo belangstellend gerigt kan zijn dan op het vorstelijk 's Gravenhage. ‘Als mijn geld uit den Haag komt,’ hooren wij A. zeggen, die geregeld elke keer, dus driemalen in 't jaar een ‘twintigje’ à ƒ 3,45 neemt in de staatsloterij, en ons telkens verzekert dat hij al dertig of veertig jaar speelt, en nog nooit meer gewonnen heeft dan nu en dan een nieuw briefje. Als ik er maar zooveel uit trok dat ik eens een reisje kon maken, of dat ik mijne vrouw eens een shawl kocht; de laatste keer scheelde het slechts één nummer! maar ik was de gelukkige niet.’
Hoe velen hebben gewacht, weken, maanden, jaren gewacht en altijd te vergeefs gehoot als het eene aanstelling of benoeming gold, die door den koning geteekend, uit den Haag moest komen.
Hoe vele huisvaders met een talrijk kroost en wel met veel zouns gezegend, hebben andere huisvaders benijd, dat ze in de residentie woonden en aldaar zoo goed in de gelegenheid waren (zoo ze meenden) om hunnen kinderen ‘een postje’ te bezorgen! want zoo is bunne leus, ‘heeft men den voet maar eens in den stijgbeugel’ dan....sommigen zouden bij ervaring kunnen zeggen, ‘dan blijft men toch soms op dezelfde hoogte.’
Hoe zou men het kunnen opsommen wat er al sedert jaren uit den Haag werd verwacht. Grondwetherziening, verandering van ministerie, wet op 't schoolonderwijs, armenwet, die op de soorwegen; - al die veranderingen en wisselingen waarvan men vee goeds hoopt, maar die niet altijd aan de hooggespannen verwachting voldoen.
Met al die koninklijke en ministeriële besluiten houden we ons thans echter niet bezig, we gaan met onze gedachten
| |
| |
bijna een jaar terug en we herinneren den belangstellenden lezer, waarop er toen door menschen van verschillenden leeftijd, van verschillenden stand, van zeer verschillende rigting in de maand Mei te 's Hage gestaard werd, voornamelijk door de inwoners, maar ook voor een groot gedeelte door landgenooten uit bijna alle oorden des rijks.
In 't begin van bloeimaand zou de trekking plaats hebben van de monsterloterij voor de watersnoodlijdenden; eene week daarna werd de kermis, aan den eenen kant door kinderen en dienstbaren met vreugde, aan de andere zijde door ouders, heeren en vrouwen met vrees en beven te gemoet gezien, en terzelfder tijd wachtte aldaar het meer beschaafd en kunstlievend publiek een meer edel en verfijnd genot: de opening der zalen voor de tentoonstelling van schilder en beeldhouwkunst.
Wat het staren en wachten betreft dit had bij deze laatste gebeurtenis natuurlijk slechts bij enkelen plaats; alleen de kunstenaars - inzenders van den tweeden en derden rang, konden hopen en vreezen of men hun werk in een goed of ook maar in een redelijk licht zou plaatsen. De mannen van naam ook, al hebben ze zeer stilletjes en langzaam op den eenmaal afgebakenden weg voort gewandeld zonder zich in te spannen, zonder zich zelfs veel moeite te geven om de eens gemaakte reputatie te handhaven, ze weten toch vooruit dat hunne stukken de eereplaats zullen innemen, en dat het publiek op den naam afgaande, hun werk toch ‘mooi’ zal vinden, - de kunstverzamelaar of kunstkooper het zich tot hoogen prijs zal willen aanschaffen. - Men is in ons land vooral in dit vak nog niet op de hoogte om uit eigen oogen te zien.
Aan velen was de tijd die Mei voorafging lang gevallen; onder alle standen der maatschappij hebben er tegen dien tijd, veranderingen (verbeteringen?) plaats. De dienstbare zegt meest tegen Mei de ‘betrekking’ op, in de nieuwe dienst zal het beter zijn; - Mevrouw hoopt over eenige weken van die eeuwige kwellingen omtrent hare kamenier of keukenmeid ontheven te zijn.
‘Met Mei is de groote schoonmaak gelukkig afgeloopen’ zegt mijnheer, dan komt alles weer op orde voor zoo lang als 't duurt.
| |
| |
Met Mei betrek ik andere kamers juicht de ‘célibataire,’ die zich veel kwellingen denkt te besparen, door als vrijgezel te blijven leven, maar toch door eindeloos verhuizen en veranderen toont dat hij het nergens vinden kan zoo als hij het wenschen zou.
't Is wel pleizierig om in den Haag te wonen, doch er zijn ook al weer ‘maren’ aan verbonden; vooreerst is 't bijna onmisbaar als men daar van 't leven wil genieten veel van 't lieve geld, anders gezegd ‘nietig slijk’ te bezitten, en het tweede ‘maar:’ juist omdat 's Gravenhage zulk eene heele lieve stad, en het bosch zoo ‘mooi’ en Scheveningen zoo nabij is; omdat men er den koning en de koningin, drie of vier prinsen, drie prinsessen, één museum van schilderijen en één van zeldzaamheden, twee bibliotheken en drie paleizen kan zien; en met de leden van de twee kamers, met ministers, secretarissen-generaal en boden, die ook al eens in den arm genomen worden kan spreken, daarom heeft die residentie dan ook zoo veel aantrekkelijks, dat de gelukkige? inwoners dikwijls in de mogelijkheid en in de noodzakelijkheid verkeeren om logés te krijgen, en...dat tijdelijk huisvesten van vrienden en bekenden 't heeft al heel dikwijls zoo iets van ‘eene gedwongen leening’ of van eene zaak waar men niet buiten kan. ‘Wij moeten haar of hem toch eens vragen, wat zullen wij met haar aanvangen, wij “dienen” toch wel wat voor haar te doen.’ O! zalige onwetendheid, hoe vele logés zouden nog meer tegen haar uitstapje hebben opgezien, waarvan ze zich toch van den anderen kant zooveel genot voorstelden, als zij den ring van Gijges hadden bezeten.
De familie Ellink woonde sedert eenige jaren in de residentie, mijnheer was op eenmaal uit eene kleine provinciestad, waar hij de eene of andere betrekking vervulde, (mijnheer had gestudeerd en was meester in de regten), tot rijksambtenaar in den Haag benoemd. Mevrouw vond 't natuurlijk zeer vereerend maar toch ook billijk dat de verdiensten van haar echtgenoot zoo werden op prijs gesteld, er was toch zeker in den geheelen Haag niemand te vinden geweest, zóó geschikt, met zoo veel kundigheden begaafd als haar echtvriend aan wien men deze betrekking
| |
| |
zou kunnen toevertrouwen. Mijnheer echter, al was hij tamelijk met zijn eigen ik ingenomen, hij moest het toch in alle stilte voor zich zelven bekennen, dat als hij geene magtige voorspraak had gehad en de krachtige medewerking van een invloedrijken academievriend had gemist, zijne talenten dan wel immer binnen de kleine provinciestad verborgen zouden zijn gebleven. Maar in alle gevalle, zij woonden er nu sedert eenige jaren, en ze begonnen zich in de hun geheel vreemde omgeving al tamelijk wel thuis te gevoelen, en zoo als men zegt: ‘meê te doen.’ Wel moesten ze zich aan veel gewennen, dat alles behalve aangenaam was. Vooreerst (mijnheer bekleedde eene goede betrekking) men moest wonen op een fatsoenlijken stand, het huis moest er deftig uitzien, het salon diende net gemeubeleerd te zijn. Al dat fatsoen kost veel geld. Hier in den Haag betaalde men eens zoo veel aan huur als in de stad waar mijnheer die andere betrekking had, en toch moest men zich met woonvertrek en slaapkamers, met keuken en kelder veel meer behelpen dan vroeger. Het salon was zoo als wij zeiden fraai gemeubeld, legde de familie nu een of twee malen in 't jaar eene groote soirée aan, welnu dan werden voor de suite, de meubelen voor dien avond gehuurd: nog eene canepé, eenige fantasie stoelen, eene kamerkroon, enfin al die voorwerpen van weelde en goeden smaak waarmede men zoo gaarne vertooning maakt. Mevrouw had wel nooit gedacht dat zij tot zoo iets zou kunnen komen, zij had zich welligt nooit kunnen voorstellen dat de ijdelheid van den mensch zoo ver ging, maar....men moet eerst maar in 't geval zijn. Zij wilde het zich zelve echter opdringen dat dit alles meer ten gevalle van haar echtgenoot en kinderen geschiedde, ze moest immers haar stand ophouden omdat mijnheer rijksambtenaar was.
't Is nu Mei en de familie wacht eene logé. Tot nog toe had men zich hier buiten gehouden, zoo lang men in den Haag woonde, en meer dan vroeger voor den schijn moest doen en...ook moest laten, daar zoo iets op 't budged der uitgaven een aanmerkelijken invloed had. Als men in eene stad woont, waar geen amusementen zijn, dan moet de logé zich maar ('t kan niet anders) vergenoegen met stil huiselijk verkeer, met met bijwonnen van koffij- en thee- | |
| |
partijtjes, met het bezoeken van kennissen en vrienden, en nu en dan, als de omstreken daartoe gelegenheid aanbieden, met het doen van eene wandeling; het beschouwen van de schoone natuur heeft men meestal gratis; maar om naar de opéra te gaan, vooral als men door zijn stand in de maatschappij wel op den eersten rang dient te zitten, maar om concerten en casino's bij te wonen, dit zijn van die dingen, die de onbemiddelde inwoner van het schoone 's Gravenhage eerst goed berekent, eer hij zich in de moeijelijke positie plaatst om eene logé te vragen, die hij zooveel mogelijk het verblijf ten zijnent aangenaam wil maken.
En toch de heer Ellink had eene logé gevraagd, door de familie Ellink werd eene logé verwacht, en wel eene logé bij de dames geheel onbekend. Het was een ‘évenement,’ zoo iets had nog nooit plaats gehad, namelijk het ten dezen aanzien eigenmagtig handelen van het hoofd des gezins. Maar 't zou de laatste keer zijn ook, en papa had er al zoo veel van moeten hooren en papa had er al zoo tegen opgezien, dat hij zich zijne onvoorzigtigheid in den grond zijns harten beklaagde.
Vóór zijn huwelijk had de heer Ellink begrepen, dat de beste vorm van bestuur in zijne huishouding, (de afspiegeling in 't klein van den staat) de absoluut monarchale regering zijn zou; spoedig zag hij evenwel in, dat zijne echtgenoot, als het met haar wil streed, zich niet lijdelijk aan zijn gezag zou onderwerpen; hij getroostte zich dit; later zou hij over zijne kinderen als een aartsvader over de zijnen regeren. Zoo lang zijne lievelingen klein waren, was er nog geene wijziging of grondwetsherziening noodig, maar juist door te veel strengheid werd men tot verzet aangespoord en eindelijk was de werkelijkheid zoo verre verwijderd van de illusiën die Ellink zich gevormd had van kinderlijke onderdanigheid en vaderlijk gezag, dat hij voortaan in zijn eigen huis nog minder te zeggen had, dan de voorzitter in eene republiek. Alle punten toch van eenig belang werden door echtgenoot en dochters behandeld, besproken en beslist, en was men het dan met elkander eens, dan werd het hoofd des gezins niet om raad gevraagd, of naar zijn gevoelen vernomen, maar hem werd eenvoudig het besluit meêgedeeld.
| |
| |
Het kon dus werkelijk een ‘évenement’ genoemd worden, dat er zonder medeweten van echtgenoot of dochters eene logé gevraagd was.
Hoe zich dat had toegedragen?
In 't vorige jaar had er een letterkundig congres in een der naburige provinciën plaats. Mevrouw, die hoog tegen haar echtgenoot opzag en zijne kunde zeer op prijs stelde in alles wat niet met het huisbestuur in aanraking kwam, dat is de regeling van alle zaken waarmee zij te maken had, de opvoeding der kinderen enz., had haren echtgenoot aangezet om daaraan deel te nemen en zich eens eenige dagen te ontspannen. Zij had hem daarbij den raad gegeven, om zijn intrek in een logement te nemen, en het aanbod dat zijne vrienden in die stad hem zekerlijk zouden doen, om bij hen te komen, geheel af te slaan; want ‘als men te gast gaat,’ zoo was zij gewoon te zeggen, ‘dan moet men nooden.’
Wat gingen die dagen voor den heer Ellink gedurende zijn uitstapje aangenaam voorbij, 't was eens eene afwisseling van het eentoonige ambtenaarsleven, hij verbande alle lastige zorgen, die hem anders te huis kwelden. Zijne vrienden zagen in hem den levenslustigen, gezelligen academieburger van vroeger, nu een gelukkig echtgenoot en vader. Wat kon hij vertellen van zijne goede vrouw, van zijne lieve kinderen, wat werd het leven in den Haag geheel van den besten kant beschouwd, gelukkig hij of zij die met de lieve familie eens kennis kon maken!
Gelijk alle soortgelijke bijeenkomsten die het algemeen welzijn ten doel hebben, zoo werd ook deze door een vriendschappelijken maaltijd der leden besloten, en toen nu onder 't genot der champagne die goede vrouw en die lieve dochters en dat prettige leven in den Haag weder bij den heer Ellink op 't tapijt kwamen, toen vond hij nog meer dan anders bij een zijner oude vrienden een geopend oor en belangstellende aandacht, en de rijksambtenaar werd zoo opgewonden, juist niet door de champagne, maar door de bekoorlijke schets van 't paradijsleven dat zijne fantasie hem voorspiegelde, en waarvan hij zulk eene heerlijke schilderij voor oogen tooverde, dat hij, geheel verheven boven aardsch zorgen, alleen levende voor het heden en niet denkende om het weder ontmoeten met zijne lieve vrouw, (en toch
| |
| |
had hij haar raad opgevolgd om niet in een logement te gaan) uitriep: ‘Jongen je moest me toch eens komen opzoeken!’
En de als ‘jongen’ aangesproken burgemeester van het kleine stadje A in Noord-Holland zeide niet ‘neen,’ maakte geen verontschuldigingen over ambtsbezigheden en weinig tijd, maar antwoordde dood eenvoudig: ‘wel me dunkt 't is zoo gul gepresenteerd en zoo goed gemeend, als je dan toch 'n logé vraagt, dan zal ik je m'n oudste dochter Emma zenden.’
Ja 't was goed gemeend en gul gepresenteerd, maar zoo was 't toch eigentlijk niet gemeend, zulk eene uitkomst had de heer Ellink zich niet kunnen denken, en nu reeds in de opgewonden bui, begon hij zich zijne onvoorzigtigheid (onvoorzigtig was 't toch altijd) te verwijten. Maar 't was nu eenmaal zoo, 't beste was zich nu maar goed te houden. Het kostte hem nu eigentlijk meer inspanning om de rol van aanstaanden gullen gastheer, die zoo maar zonder zijne echtgenoot te raadplegen inviteren kon, te blijven spelen, als daar straks toen hij zich zóó natuurlijk als een gelukkig echtgenoot en vader voordeed, dat hij zelf begon te gelooven dat hij het was. In 't laatste geval bleven de goede vrouw en de lieve kinderen er geheel buiten, maar wat de logé betreft, daar hadden zij wel degelijk meê te maken.
Het ergste was, hoe de zaak aan zijne echtvriendin meê te deelen, en reeds vóór 't dessert was afgeloopen, hadden verscheiden plannen zijn brein doorkruist. Bij bedaarder nadenken begreep hij, zich wat al te spoedig ongerust te hebben gemaakt, vooreerst de tijd was nog niet bepaald, misschien konden er van den kant der familie verhinderingen komen, en dat meisje, zou zij misschien wel eens lust hebben, om bij geheel vreemde menschen die zij volstrekt niet kende, te komen logéren?
Met een drukkend gevoel, met een bezwaard hart werd de terugreis ondernomen; zou hij het zeggen? Zou hij het vertellen juist zoo als de zaak had toegedragen, of zou hij nog maar hopen op de mogelijke verhinderingen. 't Is altijd onaangenaam als men in 't onzekere verkeert hoe te handelen; was hij om zoo te zeggen er dan ook onschuldig
| |
| |
aan dat de zaak zulk een loop had genomen, 't was toch, hij moest zich dit bekennen, niet heel pleizierig voor zijne huisgenooten, om iemand die zij volstrekt niet kenden eenigen tijd gastvrijheid te moeten verleenen, en zich voor haar geheel ten dienste te stellen. En waar schuilde hier de fout, op welke wijze zouden alle onaangenaamheden voorkomen zijn? Ellink werd niet bemind door de zijnen, gelijk een vader dat zijn moet en zijn kan, hij had er niet naar gestreefd de liefde zijner kinderen te verdienen of ook maar te behouden; volgens hem moesten kinderen als van zelf hunne ouders beminnen; hij had zich nooit als 't niet met zijn eigen wensch of gemak overeen kwam opoffering of moeite getroost om 't de zijnen aangenaam of genoeglijk te maken, en 't is onbegrijpelijk hoe spoedig en hoe juist 't kind bijna als door instinct begrijpt wie waarlijk zijn vriend is, wie in waarheid wat voor hem over heeft. Als 't kind of de jongeling door de ondervinding heeft moeten leeren dat papa wel degelijk eigenbelangzuchtig is, dan gelooft hij zijn vader naderhand toch niet, ook al herhaalt hij het hem naderhand elken dag: ‘ik ben geen egoïst.’
Tien kinderen uit 't zelfde huisgezin kunnen allen onderling in gelaat en karakter verschillen, en toch denzelfden karaktertrek hebben, even zoo is 't met de inrigting der meeste Hollandsche huisgezinnen uit den deftigen burgerstand. In de meeste zaken is 't ‘tout comme chez nous.’ Als de meisjes groot worden dan krijgen ze de week om voor 't huishouden te zorgen; de tweede meid behandelt de wasch, ze doet het evenwel der oudste jufvrouw niet naar den zin, zoodat deze voortaan het fijne goedje maar zelve strijken zal. Als men echter tot het meer intieme leven kan doordringen, als men den omgang tusschen papa en mama en van deze weder met de kinderen niet op zijn zondags, maar ongevernist en onverbloemd kan leeren kennen, hoeveel verschil heeft er dan niet plaats; zou men dan wel één huisgezin kunnen vinden volmaakt aan het andere gelijk?
De heer van Huijzen, burgemeester van het kleine stadje A, werd door de zijnen hartelijk geliefd en bemind. Toen de kinderen nog klein waren werd alles aan papa gevraagd, zoo als papa de zaak besliste zou 't wel goed zijn en er werd dan in berust. Het was hier den kinderen nooit ingeprent
| |
| |
dat ouders en leermeesters altijd gelijk moeten hebben, en toch hadden de kinderen papa's uitspraak zoo lang voor onfeilbaar gehouden, dat zij er naderhand eigentlijk niet eens meer over dachten of papa het niet eens mis kon hebben. Van Huijzen was steeds de vaderlijke vriend zijner kinderen geweest en de vaderlijke vriend gebleven; hij had altijd gelegenheid om met de kinderen te praten en te spelen, altijd geduld om alles aan te hooren waarvan 't kinderlijk hart vol was, hij toonde altijd belangstelling in en had een uitmuntend geheugen voor al die kleine wederwaardigheden die in het kinderlijk leven zoo vol beteekenis zijn. Bij het opgroeijen vestigde de aandacht der jongelieden zich natuurlijk op andere zaken, maar de deelneming van papa verminderde niet, men kon ook nu zijn raad nog niet missen. Al bleef van Huijzen dan ook altijd burgemeester van het kleine stadje, in de liefde zijner kinderen vond hij eene ruime vergoeding voor de mindere eer die hem in 't openbare leven te deel viel en hij bekommerde zich om dit laatste dan ook niet veel, anders had hij welligt veel hooger de maatschappelijke ladder kunnen opklimmen. Indien hij minder verstandig geweest ware, dan zou hij door die liefde en belangstelling in zijne kinderen, misschien in een ander uiterste zijn vervallen, namelijk van altijd over hen te spreken en hunne talenten op te hemelen. In het gelegenheids-gedicht van den zoon, in de schilderij der dochter bewonderen de ouders zoo vaak den valk, waar het onpartijdig publiek slechts den uil kan herkennen.
Emma teekende en schilderde heel lief, ze had het als liefhebster vrij ver gebragt, maar de gelegenheid tot verdere oefening en vooral de leiding van een bekwamen meester had haar ontbroken om veel vorderingen in het moeijelijke vak dat zij zich gekozen had te maken. Geen grooter genot voor haar dan on tentoonstellingen en kunstverzamelingen te mogen bezoeken; - van elke gelegenheid daartoe maakte zij gretig gebruik. Wat had zij er al lang reikhalzend naar verlangd om eens eenigen tijd in den Haag te kunnen doorbrengen, en toen papa bij zijne te huiskomst vertelde, dat hij een voorstel van zijn gullen academievriend ten haren behoeve gewijzigd had, was het eenige, maar nog al groote bezwaar dat zich bij haar opdeed: de geheele onbekendheid
| |
| |
met de familie. Papa drong er echter nog al op aan, 't was wel goed om eens in eene andere dan in de huiselijke omgeving te komen, 't was alleen ongewoonte die er haar tegen deed opzien, ze moest er zich wat aan gewennen. Papa zou dan maar schrijven, wanneer of 't mijnheer en vooral mevrouw Ellink 't best gelegen kwam.
De brief werd geschreven, geadresseerd aan den rijksambtenaar, en natuurlijk aan 't adres bezorgd, (want er was geene geldswaarde in), en nu moest de onvoorzigtigheid van den heer Ellink, die den raad zijner echtgenoot toch had opgevolgd, om zijn intrek in een logement te nemen, wel aan 't licht komen. Gelijk 't meer gaat ('t is echter geen doorgaande regel), 't liep beter af dan hij zich had voorgesteld. Al zouden de echtgenooten weldra hun zilveren feest vieren, tovh had Ellink zijne vrouw gedurende vier en twintig jaren van echtelijk heil (?) en drie vooraf gaande jaren in 't engagement nog niet goed leeren kennen; zij was te veel vrouw naar of liever zij gaf te veel om het oordeel van de wereld om hier haar echtgenoot een bespottelijk figuur te laten maken, en al mogt ze nog zulke schijnbaar geldige redenen van belet aanvoeren, zou zij niet de schuld krijgen en ozu men haar niet van ongastvrijheid in tegenstelling van haren echtgenoot verdenken? Nu 't eenmaal toch zoo was, nu moest zij 't zich maar getroosten en na overleg met ‘de meisjes’ werd er besloten dat de maand Mei de geschikste tijd zou zijn; dan was het kermis, dan werd de tentoonstelling geopend, dan was 't de beste tijd om te wandelen en....deze amusementen zijn nog al niet kostbaar.
De weken die gezegde maand vooraf gingen vielen den heer Ellink ook lang; wel hoopte hij niet op de voornaamste prijzen uit de warersnood-loterij, wel verlangde hij niet naar de kermis, wel had hij geen belang bij de opening der tentoonstelling, maar....al had zijne echtgenoot geen uitvlugten gezocht, zoo verkeerde hij toch tusschen hoop en vrees of zij het der opgedrongen logé ten zijnent wel naar haar genoegen zou maken.
En toch 't liep goed af, Emma werd met hartelijheid ontvangen, vriendelijk behandeld en bij 't afscheid nemen zeide zij ('t was geen ijdele beleefdheidsvorm) ‘een prettigen tijd doorgebragt te hebben.’
| |
| |
't Is tegenwoordig de mode of de geest des tijds of hoe men het ook noemen moege, om bij 't schrijven van roman of novelle, bij eene voorstelling op doek of paneel niet alleen de natuur tot voorbeeld te nemen, maar zelfs zoo veel mogelijk na te bootsen. Ik zeg dit hier ter herinnering, meer nog dan om mij te verontschuldigen. 't Had anders veel meer effect gemaakt om Emma als een heel lief, zachtzinnig (zij was het wel maar matig) sentimenteel duifje bij de familie Ellink te doen komen, mama en de dochters als heele vinnige hatelijke dames (ze waren het bij gelegenheid wel eens maar slechts een beetje) voor te stellen; hoe veel licht en schaduw! En ten tweede: als die Ellinken zich dan toch goed voordoen waarom moest dat dan om het oordeel der wereld zijn? Waarom is die goedwilligheid dan geene vrucht van de zaden der christelijke godsdienst die in 't jeugdig gemoed werden geplant, waarom werd de schuld van Ellink (en hij had schuld) niet juist om die onvoorzigtige uitnoodiging, maar omdat hij zich gedurende geheel zijn leven de genegenheid der zijnen niet had weten te verwerven (met den mantel der liefde bedekt)? 't Zou vrij wat christeliker gedacht zijn om het aldus af te schilderen. Maar nog eens 't is geene idéale voorstelling van menschen die als engelen of duivelen handelen, maar een dood eenvoudig zeer nietig ‘genre-schilderjtje,’ een binnenhuisje; als 't echter eenige verdienste heeft of had, dan zou 't zijn dat 't naar de natuur genomen is. Het wordt nu ook al hoe langer hoe meer mode of de geest des tijds om dat heele eenvoudige dagelijksche leven tot onderwerp te nemen, en al hebben wij nu nog zoo veel op met de goddelijke leer die 't evangelie predikt en al weten we ze zeer goed dat zelfverloochening de groote les is die daarin verkondigd wordt, wij weten helaa nog beter bij ondervinding dat zelfzucht meestal de magtige drijfveer is die onze handelingen bustuuk. Maar aan den
anderen kant juist in die schijnbaar nietige omstandigheden wordt dikwijls menige overwinning behaald in een dagelijkschen strijd; er leggen soms op den levensweg zoo heel veel kleine scherpe steentjes die zoo heel veel pijn veroorzaken. Zouden sommige daden van groote mannen, die in de geschiedboeken met groote letters staan opgetecken en wel eens in oogenblikken van groote opgewonden- | |
| |
heid werden volvoerd, zouden ze meer verdienste hebben, dan menige zegepraal in alle stilte bevochten?
Nu is 't dan eindelijk Mei geworden. De maand Mei waarnaar zoo velen verlangend hadden uitgezien, de maand Mei waarin de familie Ellink hare logé zou ontvangen. Deze omstandigheid had in dit huisgezin eene dubbele beteekenis. Om eens voor een enkelen avond comedie te spelen en te pronken met geleend of gehuurd goed dat gaat nog, en in de suite of in de salon kunnen de gasten niet achter de schermen zien; om voor eenige uren de rol te blijven volhouden van eene lieve vrouw en lieve kinderen dat kost al moeite, 't gaat echter nog maar....wat nu te doen?
Emma was gewoon aan al het ‘comfort’ dat men zich door geld kan aanschaffen; al woonden ze in het kleine stadje A. De weelde in huisraad en meubelen is ook tot zelfs op 't platte land doorgedrongen, men kan zich al die zaken dan ook nog al makkelijk uit naastbij gelegen groote steden aanschaffen en zelfs in het vertrek waar, in de Noordhollandsche boerenwoning de gast geherbergd wordt, treft men een kostbaar tapijt op den vloer aan in vereeniging met eene afschuwelijke kleur van verw aan den wand en een mengelmoes van soms wel smakelooze maar toch rijke voorwerpen.
De ouders van Emma waren dan rijk en behoorden tot den beschaafden stand, het was wel denkelijk dat de laatsten geheel anders dan de Haagsche familie zou leven; en al was 't ook sinds lang het idéaal der eene jufvrouw Ellink geweest om eene ‘psyche’ en der andere om eene ‘garderobe’ op haar slaapkamer te hebben, deze kasteelen zweefden altijd nog in de ‘lucht.’ Dan maar weer huren. Ledekanten met toebehooren, spiegels, canapés, serviezen in een woord alles wat men noodig heeft tot eene waschtobbe toe; ge hebt maar te spreken en zelfs de voor eenen avond geëngageerde knecht vraagt u of ge hem al dan niet ‘gecostumeerd,’ dat is met korte broek en witte kousen verlangt.
Men heeft maar te spreken, ja! maar men heeft dan toch ook natuurlijk de huur te betalen en eene der dochters die in den huiselijken ministerraad nog al veel stem had was er schrikkelijk tegen. ‘Huur eene kagchel, eene piano voor
| |
| |
een geheel jaar (voor eene enkele maand is 't wat anders) zoo was zij gewoon te zeggen, na vijf of zes jaren hebt ge de waarde betaald en ge houdt niets over. Neem gestoffeerde kamers, 't is zeer gemakkelijk maar ge geeft veel geld uit en ge hebt niets in eigendom.’ Om kort te gaan, er werd besloten dat de logeerkamer maar zoo goed mogelijk met alle in huis beschikbare en passende voorwerpen in gereedheid zou worden gebragt, en verder moest de logé het dan maar voro lief nemen zoo als het was. Verder zou de inrigting der huishouding op denzelfden voet blijven. De doctor had aan mijnheer des middags aan tafel een glas wijn, maar aan de andere huisgenooten het drinken van zuiver water aangeraden en in alles een zeer eenvoudigen leefregel voorgeschreven, en wie prijs stelt op zijne gezondheid en tevens op zijne beurs, neemt deze voorschriften van den geneescheer naauwkeurig in acht.
En Emma behielp zich zonder er echter den schijn van aan te nemen. Met fijner tact had zij spoedig ingezien, waar hier de schoen wrong, en met kiesche wellevendheid veinsde ze telkens ziende blind te zijn, als zij ondanks haar zelve achter de schermen verdwaald raakte; zij had innig medelijden met menschen die slechts met alle inspanning hunner krachten, den stand kunnen ophouden, waarin zij door hunne maatschappelijke positie moeten verkeeren en die veel meer van 't leven zouden genieten als zij doen of laten mogten wat aan hun timmerman of kruidenier vrij staat. Alles wat ze maar bewonderen kon, werd bewonderd, en 't wekte in waarheid hare verbazing hoe de dames zulke élégante toiletjes hebben en er altijd zoo keurig netjes konden uitzien, toen zij eens bij toeval hoorde voor hoe betrekkelijk weinig geld zij zich kleedden.
Al spoedig had men gezien dat Emma vooral veel van stil genoegen hield en dat de kermisvreugde weinig aantrekkelijks voor haar had; aan eene enkele kermis-wandeling wilde zij echter gaarne deelnemen, 't heeft anders zoo ligt den schijn alsof men zich boven het groote publiek verheft, en al schrijft men bijna elk jaar in den een of anderen vorm tegen de kermis en al worden er adressen geteekend om voor de afschaffing te ijveren, de groote menigte toont voor dezen maatregel nog niet op de hoogte te zijn, want 't is waarlijk niet
| |
| |
alleen ouder de lagere standen (hoewel de ijveraars die 't meest op 't oog hebben) dat men ingenomenheid met kermisvreugde waarneemt. In de schoone laan het ‘voorhout’ genaamd, waar de kramen aan beide zijden geschaard staan, waren er slechts drie der bijzondere opmerkzaamheid waardig, vooreerst de kraam met uit hout gesneden, dan die uit verschillende kleuren van stroo vervaardigde voorwerpen en eindelijk de tent met arabische zaken, waarvan eigentlijk de Arabieren of Grieken, misschien wel in Frankrijk geboren, met hun schilderachtig costuum het meest de aandacht trokken. Vele dames evenwel die dag aan dag aan de kermisparade of kermis-wandeling deelnamen om te zien en gezien te worden, hebben welligt de ‘burnous,’ shals, fihus, sorties en parures dáár voorhanden ongemerkt voorbijgegaan; op weinige uitzonderingen na kan men zich dan ook al deze artikelen misschien wel zoo goed in de vele winkels (magazijnen) in den Haag aanschaffen.
En wat nu verder de amusementen der Haagsche kermis betreft, de salons de varietés zoo als van Judels, Stoete en Haspels, het Vlaamsche gezelschap enz., zijn natuurlijk voor een rijksambtenaar die ‘père de famille’ is en van zijn inkomen leven moet niet ‘fashionabel’ genoeg, en wat het paardenspel betrof, reeds den eersten dag zeide Emma, dat zij altoos bang was in een paardenspel, waarna de heer Ellink naderhand telkens herhaalde dat hij juist naar Wollsläger had willen gaan; en...wat schoot er nu nog over? het beestenspel, ja! dat was nog al interessant. Emma begreep dat zij hier nu juist geen angst behoefde voor te wenden. Over dag was de entrée maar 50 c. eersten rang; nu dit gaat nog al.
Het moet ter eere van mevrouw Ellink gezegd worden, dat ze zich allerlei ontberingen en opofferingen getroostte om hare kinderen eene goede opvoeding te geven. Reeds op jeugdigen leeftijd hadden de meisjes, die eene uitmuntende school bezochten, tevens les ontvangen in muzijk en teekenen; tot haar grooten spijt hadden ze eerst later dansen geleerd, maar dit was aan den anderen kant eene kunst waarin ze zich tegenwoordig toch niet veel zouden kunnen oefenen, of veel partij van trekken. De meesters laten zich in den Haag goed betalen, iemand die pas begint neemt ƒ 1,00 per uur, om later tot ƒ 3,00 op te klimmen. Mevrouw Ellink
| |
| |
had geoordeeld, en wij stemmen met haar in, dat een jeugdig onderwijzer in sommige opzigten, veel boven den meer bejaarden leermeester voor heeft. De dames Ellink hadden het in de teekenkunst wel niet ver gebragt, ze konden er niet genoeg tijd aan besteden, mar al bereikt men er dan ook al geene aanmerkelijke hoogte in, eenige bedrevenheid in deze kunst doet toch oneindig veel goed. De smaak wordt er door gevormd, men leert zien, en 't geeft veel gemak bij 't vervaardigen van allerlei zaken. Mogt ons land hierin het naburige Frankrijk navolgen waar in eenige der grootste steden scholen geopend zijn, om aan meisjes van den minderen stand kosteloos onderwijs in het teekenen te geven, wat zou dit ook in 't modevak te pas komen. Modemaaksters! er zou een gouden tijd voor u aanbreken, vooral als ge door de natuur met wat goeden smaak begaafd waart.
De jeugdige teekenmeester die bij de familie Ellink les gaf, had het evenzeer niet ver gebragt in het moeijelijke kunstvak, dat hij zich gekozen had, ook hem ontbrak het in een ander opzigt aan tijd om zich te oefenen. Hij was genoeg op de hoogte om een uitnemend teekenmeester genoemd te worden, vooral voor hen die de kunst uit liefhebberij beoefenden, maar 't idéaal dat hij zich had voorgesteld om den rang van bekwaam portretschilder in te nemen: dat zou wel altijd onvervuld blijven. Toch had hij veel aanleg; de weinige portretten die hij vroeger nu en dan maakte, waren voortreffelijk gelijkend, hij had veel gevoel voor kleur en een aangeboren smaak voor ordonnantie of schikking, maar...hij moest in zijn eigen onderhoud voorzien, hij moest werken om te kunnen leven, en dit werken moest wel bestaan in les geven, met het vooruitzigt om altijd les te blijven geven, althans zoo lang hij nog in den smaak van 't publiek viel en niet door anderen vervangen werd. Voorwaar onder zulke omstandigheden is dit ook wel een leven van dagelijksche kwellingen en van dagelijkschen strijd; 't is een lijden dat in alle stilte geleden wordt. Hij zag anderen laauweren, (verdiende laauweren) plukken, maar met hoe veel vurigen ijver, moed en wilskracht bezield, het ontbrak hem zelfs aan wapenen om aan den kamp deel te nemen, hij moest van verre blijven staan, Toch sloeg hij altijd met een belangstellend oog, op elke tentoonstel- | |
| |
ling van kunstwerken die gelukkige kampioenen gade, die hem, eenvoudigen teekenmeester niet eens als hun kunstbroeder beschouwden. -
‘Maar mijn hemel!’ zoo roept misschien menigeen uit, ‘de man heeft immers zijn dagelijksch brood wat wil hij meer, de jonge lieden eischen tegenwoordig ook zoo veel!’
Ach ja er zijn sommige menschen die zich in enkele toestanden nog moeijelijker kunnen verplaatsen, als de rijke wien 't aan niets ontbreekt, wat 't goud hem kan verschaffen, zich kan voorstellen dat 't kleinste koperen muntstuk, soms groote waarde heeft voor den armen broeder.
De teekenles wordt door vele jonge dames als de pleizierigste beschouwd, omdat die zoo uitnemend geschikt is om een uurtje te praten, wat bij de muzijk en 't nazien der taaloefeningen minder kan plaats hebben.
Het voorstel aan Emma gedaan om haar borduurwerk meê naar beneden te nemen en bij de les tegenwoordig te zijn, werd door deze dan ook gretig aangenomen. De tentoonstelling kwam natuurlijk al spoedig op 't tapijt. ‘Is u,’ zijt gij (deftig hollandsch) ‘al op de expositie geweest en wat zegt u er van?’ was de weêrkeerige vraag. De teekenmeester bood zijn catalogus ten gebruike aan en verzekerde dat het hem tot eer en genoegen zou zijn, de dames bij haar bezoek als gids te begeleiden. Dit vriendelijk aanbod werd gaarne aangenomen, men zou elkander dan op een bepaalden tijd aan 't gebouw vinden.
Lezer! goedgunstig, geduldig, geacht (kies zelf het bijvoegelijk naamwoord, waarop ge meent aanspraak te hebben) ik moet u openhartig iets zeggen. Ik wil u waarschuwen dat wat nu volgt, namelijk een kort verslag der tentoongestelde stukken, u welligt vervelen zal. ‘Entre nous’ ik ben nog een jeugdig schrijver, ik heb dus nog geen naam gemaakt en bij gevolg stel ik nog prijs op uw oordeel. Interesseert het u niet, sla het dan gerust over, dan zal ik den zetter vriendelijk verzoeken, (als men begint dan verzoekt men alles vriendelijk) om, zoodra het gezelschap de zaal verlaat een dikke streep te zetten, en dan kunt ge na dit teeken beginnen om de rest uit te lezen.
Het viel Emma al dadelijk in 't oog, dat de aanblijk der zalen nu in 's Hage zoo geheel anders was dan die in het
| |
| |
vorige jaar te Rotterdam; daar zag men toen geen enkel groot schilderij, maar ter vergoeding kon het oog zich vergesten aan zoo heel veel innige, echt goede genre-stukjes of landschappen, van die zoogenaamde ‘tablaux de chevalet’ even fraai van behandeling als aangenaam van coloriet; stukjes zoo zonder pretensie, zoo als wij ze van Martens, Vetten en Bakker Korf (wat waren die modiste en die herstellende van den laatsten allerliefst) gewoon zijn; die groote doeken zoo als van Severdonk ‘de verdediging van Doornik’ aan het eind der zaal, en Bovie ‘beeldstormers in de kathedraal van Antwerpen’ boven den ingang trokken echter niet het meest hare aandacht. ‘De wachtende’ in Amsterdam en ‘de ongelukkige vrouw’ in 1860 te Rotterdam door Israëls tentoongesteld, vond ze veel mooijer dan hier ‘de Hanna’ van denzelfden meester. Even zoo oordeelde ze over Bource. De jonge Pifferaro en ‘de kleine houtrapers’ die ze vroeger zag, vond ze veel beter van kleur als nu ‘grootmoeders bede’ en ‘de ongeruste visschersvrouw.’ Zij begreep verder dat het onmiskenbaar talent van Hein Burgers op de Rotterdamsche en Amsterdamsche tentoonstellingen in 't vorige jaar meer geschitterd had dan nu hier te 's Hage in ‘Roep uw vader’ en ‘Dag vader.’ Jamin die de vorige keer voor zijne fraaije schilderij ‘vertrouwelijke mededeeling’ de zilveren medaille weg droeg en ons toen daarenboven nog drie lieve stukjes te aanschouwen gaf, zond nu slechts één schilderijtje ‘de twee weezen;’ (hij heeft onverandelijk voor alle kindren die hij schildert dezelfde type) wij zouden hem aanraden eens een ander model te zoeken.
O! zie eens welk een heerlijk stukje is dat! riep Emma op eens verrast uit, terwijl ze opgetogen voor Allebé's ‘vroeg ter kerk’ staan bleef. Wel wat ruw behandeld meende jufvrouw Ellink. De teekenmeester deelde echter geheel in Emma's ingenomenheid, het was zoo frisch en zoo krachtig van kleur, en de kopjes vooral der oude vrouw, hoe flink en hoe geestig behandeld. Voor Dillens fraaije schilderij ‘malice et naïveté’ stonden onze vrienden ook langen tijd stil.
Het deed Emma als dame veel genoegen weder zulke verdienstelijke stukken van eene vrouw als Henriëtte Rönner Knip aan te treffen. Eene andere dame mej. v.d. S. Bakhuizen handhaafde vooral in ‘zomer en winter’ haar geves- | |
| |
tigden roem volkomen. Verder werden er nog veel fraaije portretten ook de geniale stukken van David Bles bewonderd, en toen was het tijd om huiswaarts te keeren. Emma hoopte nog verscheidene malen het bezoek te kunnen hervatten, ze moest Toulmouche en Jules Traijer bij herhaling zien, ze had nog slechts een vlugtigen blik geworpen op de stukken van v.d. Maaten, Weissenbruch, S.L. Verveer, schitterende sterren van de Hollandsche landschapschilderschool.
De dames nemen afscheid aan den welwillenden teekenmeester, de parasols worden aan den ingang terug gegeven en nu willen wij den zetter verzoeken om te zetten een:
Zeer voldaan keerde men huiswaarts en al hadden de dames Ellink het dan ook niet ver in het teekenen gebragt en al waren ze niet zoo op de hoogte om ‘zoo goed te zien’ als Emma, ze hadden zich toch geenszins verveeld, en het is dikwijls waarijk al heel veel als men dit zeggen kan.
Den 12den Mei had het alom beroemde muzijkkorps der grenadiers en jagers zich voor 't eerst weder in dit saizoen in ‘de tent in 't Bosch’ doen hooren. Mijnheer Ellink was lid dier societeit die tot groote grief van velen, kunstenaars en alle handeldrijvenden den toegang tot hare vereeniging ontzegt maar op weinige uitzonderingen na, den minst bezoldigden ambtenaar in eene gouvernements- of landsbetrekking aanneemt. Vooral des woensdags avonds, wanneer het veel kalmer en stiller is dan des zondags, en men nog meer op uitstekende muzijk vergast wordt, was 't voor Emma een groot genot aan dit vermaak deel te nemen.
En zoo had Emma nu bijna veertien dagen te 's Hage doorgebragt, de tijd ging haar spoedig genoeg voorbij. Aan den heer Ellink duurde die nog al lang, omdat hij altijd meende iets als ‘van vurige kolen’ op zijn hoofd te voelen branden, hij wist het aan zijne huisgenooten (hoe wel bij deze het oordeel der wereld 't beginsel was) niet verdiend te hebben, dat deze zaak waartegen hij zoo had opgezien zoo goed afliep.
En Emma? Ze had in een echt Haagsch huishouden, waarop door den rijken parvenu, of den aristocratischen mil- | |
| |
lionair of den eerzamen rentenier zoo zeer geschimpt wordt, veel levensgenot gesmaakt, ze had, ja! sommige gemakken moeten ontberen, maar aan den anderen kant ook veel genoten en ze kreeg waarlijk achting voor de echt philosofische levensbeschouwing van hare gastvouw, vooreerst om, als men niet met fortuin gezegend is toch met eerlijke middelen (en als men voor eenen avond de huur van meubelen betaalt) (wederom eene dikke schrap onder dit woord) (dan handelt men eerlijk), liever den schijn aan te nemen als of men het goed doen kan. De mensch oordeelt nu eenmaal, en 't is niet anders naar den schijn en men kan toch niet tegen den stroom oproeijen. En ten tweede: Emma zag scherp en merkte in stilte veel op: als het beginsel waaruit men handelt geene liefde is, dan behoort er veel zelfbeheersching te, om altijd een wacht voor zijne lippen te zetten, en der wereld een gelaat te toonen waarop niets dan tevredenheid te lezen is. |
|