| |
| |
| |
Een dorpspredikant en zijn zoon, door Julianus.
I. Huiselijke zorgen. - De roodbonte koe. - De overrok. - Het nieuwjaarsgeschenk.
In het laatst der 17de eeuw bekleedde de eerwaarde heer Willem Frobenius het predikantsambt te Angerlo. Zijne bezoldiging, die uit een gering jaarlijksch inkomen in geld en overigens uit de opbrengst van eenige landerijen bestond, was naauwelijks toereikend voor zijn huisgezin. Evenwel konde niemand zijner ambtsbroeders tevredener in zijn lot zijn dan hij, en voorzeker was niemand werkzamer en ijveriger in zijnen kring! Zelfs bij aanzienlijke familiën, die in de omgelegen plaatsen groote en prachtige huizen bewoonden, was hij geacht, en menigeen deed wel eens eene opzettelijke wandeling naar Angerlo, om den man te leeren kennen, wiens gelijkmatige opgeruimdheid en godsvruchtige menschlievendheid bijna tot een spreekwoord waren geworden.
Als zulk een bezoeker een ontvankelijk hart mede bragt, dan werd hij voorzeker verkwikt en verwarmd. Hij kwam in een huis, waar de vrede woonde; waar men het weinige, dat men geven konde, met zulk eene goedhartigheid aanbood, dat de waarde daardoor aanmerkelijk werd verhoogd, en de gast hoorde daarenboven nog menig opwekkend en leerrijk woord uit den spraakzamen mond van den gastheer.
De man was bij zijne groote onbekendheid met het leven der wereld, des te meer te huis in zijne wereld en haren beperkten werkkring. Beschouwde hij ook alles uit het oogpunt van een armen dorpspredikant, het kwam hem toch zoo vriendelijk en levenslustig voor, dat de man naar de wereld zich gelukkig had kunnen achten, als het leven zich ook in zulk eene schoone gedaante aan hem had voorgedaan als aan dezen dorpsleeraar. Maar ‘er bestaat slechts een paradijs voor de onschuld.’
Onze dorpspredikant werd in zijn eenvoudig weldadig leven,
| |
| |
vergezeld van eene huisvrouw, die juist aan zijne zijde voegde, want juist zoo als zijne Rebekka was, moest zij zijn; zij bezat genoeg goedheid en christelijke liefde om de waarde van haren man te beseffen, en met hem gemeenschappelijk te handelen, en ook genoeg huishoudelijke vlijt en overleg, om de karige inkomsten toereikend te maken en Frobenius terug te houden, als hij in zijne geestdrift om te helpen, dikwijls meer wilde doen dan de voorhanden geldelijke middelen veroorloofden.
De drie dochters der brave huismoeder, van wie de oudste thans den jonkvrouwelijken leeftijd bereikt had, hadden reeds zooveel geschiktheid en bekwaamheid opgedaan, dat zij veel bijdroegen tot de welvaart van het huisgezin. ‘Heb ik mijne dochters maar zoo ver,’ zeide Rebekka altijd, ‘dat zij het wiel draaijen en de naald handteren kunnen, dan ben ik voor haar onderhoud niet meer bezorgd!’ De vorming van den geest werd daarom niet verwaarloosd, want de predikant deelde haar in de avonduren veel mede van hetgeen hij wist, en op eene lange plank in het groote met steenen bevloerde vertrek, dat tot huiskamer diende, lagen behalve den zwaren folio bijbel ook de geschriften van Vondel, van Meteren, Cats en andere boeken, die verstand en hart konden boeijen en vormen. Uit deze boeken werd vooral des winters avonds gelezen, als de predikant van moeijelijke togten door modder of sneeuw terug kwam en in den grooten leuningstoel uitrustte, terwijl de moeder of oudste dochter intusschen de pan op het hoog vlammende vuur onder den reusachtigen schouw liet sissen, en de stevige lekkernijen van het geslagt of eenige andere avondspijs gereed maakte.
Maar de opleiding van den eenigen zoon, Herman, die nu bijna achttien jaren bereikt had, veroorzaakte in dit gezin vele zorgen. Hij moest een ‘bedienaar des evangeliums’ worden, dit was eene uitgemaakte zaak. Immers reeds als kind had hij het keukenvoorschoot der moeder tot mantel gewijd en een paar ingredienten der lappenmand tot eene bef, om in dat gewaad voor de vrouwelijke huisgemeente te prediken; en was hij later niet op een zondag-avond in de openstaande kerk en naar den kansel geslopen om in eene kleine proefpreek de harten der toehoorders te roeren, welke hij echter slechts in de verbeelding zag zitten? Een echter,
| |
| |
was er werkelijk tegenwoordig, namelijk de schoolmeester, die den kleinen man ongezien beluisterde en daarop bij de ouders het zalvingvolle der voordragt niet genoeg wist te roemen. Toen erkende Frobenius in de blijdschap zijns harten dat er onder al zijne catechisanten geen enkele in scherpzinnigheid en weetgierigheid met Herman gelijk stond, en dat hij hoopte hem nog eenmaal als predikant op den kansel te zien.
Er had dus geen twijfel bestaan of de wakkere jongen studeren moest; door het gestadig onderrigt van zijn vader was ook het kostbare bezoek der Latijnsche school te Doesburg uitgespaard, maar de uitgaven, die zijne studenten-jaren zouden vereischen, deed de moeder somwijlen bezorgd het hoofd schudden. De vader, die zelden het hoofd brak met berekeningen, zeide meermalen op de klaagliederen zijner vrouw: ‘Gij zult niet niet bezorgd zijn en zeggen: wat zullen wij eten en drinken, of waarmede zullen wij ons kleeden?’
‘Het geloof is wel goed,’ antwoordde Rebekka dan; ‘maar men moet ook zijn verstand gebruiken, en dit zegt mij, dat het niet gaan zal als men mij telkens eene streep door de rekening maakt, zooals, bij voorbeeld, een zeker iemand deed, die schuld is dat de roodbonte koe nog onverkocht op stal staat.’
De predikant trachtte het gesprek eene wending te geven, want hij gevoelde zich niet geheel vrij van schuld.
Met de roodbonte koe, waarop de zorgvuldige huishoudster hem al meermalen gewezen had, was eigenlijk het volgende gebeurd:
Op een zaturdag-avond, toen de predikant zijne ontworpen preek nog eens over las en achter den grooten statenbijbel zat,en naast hem Herman te midden van zijne Grieken en Romeinen, en de stille arbeid der studerenden begeleid werd door het snorren der spinnewielen van het vrouwelijk personeel - toen was Rebekka bezig met verschillende oeconomische overleggingen.
‘Het kan niet anders!’ zoo brak zij eindelijk het algemeene stilzwijgen af; ‘de roodbonte moet weg. Het goede beest wordt al te oud, de melk wordt al minder en slechter. In hare plaats moeten wij een jonger voordeeliger beest nemen. En het is best dat de oude nu wordt aangeboden, terwijl
| |
| |
zij nog een kooper kan vinden; wachten wij langer, dan is zij weinig meer waard. Denkt gij er ook zoo niet over, Frobenius?’
Deze schoof langzaam den statenbijbel terug, trachtte zoo goed hij konde uit zijnen hemel op de aarde neder te dalen, deed zich nog eens inlichten omtrent hetgeen Rebekka gevraagd had, en antwoordde toen, zonder nog tot het volle bewustzijn van het gewigt der vraag gekomen te zijn: ‘Ja, ja, moeder, zoo zal het wel het beste zijn.’
Nadat alzoo het voorstel der huisvrouw was aangenomen, liet jufvrouw Frobenius de roodbonte in den omtrek aanbieden den en aanprijzen. Werkelijk kwam spoedig een kooplustige aan de pastorie, toen de predikant juist aan het venster stond, waar de aankomende dadelijk het doel zijner komst te kennen gaf.
‘Voorzeker,’ antwoordde de gevraagde, ‘staat bij ons zulk een beest te koop. Ik kan echter wel denken, mijn vriend, dat gij eene goede bruikbare koe wenscht te koopen, en dan moet ik u afraden de onze te koopen, want het beest is oud en de melk wordt steeds minder en slechter.’
‘Nu ik dank u voor het berigt!’ zeide de boer, groette den predikant en ging heen. - Toen Frobenius het venster verliet, zag hij zijne Rebekka voor zich staan, welke juist tijdig was binnen gekomen, om van het krte onderhoud der beide mannen getuige te zijn. Met teekenen van verbazing sloeg zij de hadnen in een; en zij wist, toen zij weêr spreken konde, hem zoo duidelijk te bewijzen, dat op die wijze de huishouding niet loopende konde gehouden worden, dat hij tegen deze gronden niets konde inbrengen, hoewel hij toch niet overtuigd was, dat hij anders had moeten handelen.
‘Het is een noodlottig toeval,’ zeide hij eindelijk, en streek haar over de wangen, die door drift hooger gekleurd waren. ‘Wie konde verhinderen, dat ik juist aan het venster moest staan, toen de boer hier kwam? Als er weêr een komt zal ik mijne Rebekka roepen.’
Hij had dit echter niet noodig, want het kwaad gerucht van de roodbonte koe verbreidde zich zoo spoedig, dat zich geen enkele kooper meer aan de pastorie vertoonde.
Hoe gaarne wij voor diegenen onzer lezers, die in een- | |
| |
voudige tafereelen naar het leven meer smaak hebben, dan in avontuurlijke verwikkelingen, nog meer zulke trekken uit het leven der familie Frobenius zouden mededeelen, moeten wij ons toch hier hoofdzakelijk beperken tot eene gebeurtenis, welker gevolgen voor Herman, ja voor de geheele familie gewigtig geworden zijn.
De verjaardag van Dominus Frobenius, die in November inviel, was aanstaande. In de pastorie was een ieder bedacht, om hem de eene of andere verrassing te bezorgen. De moeder en de oudste dochter repten zich reeds maanden lang des avonds laat aan het spinnewiel, ten einde genoegzame wol gespinnen te krijgen, om daarvan in Arnhem een warmen overrok voor den vader te laten weven, welke hem zeer zoude te pas komen op zijne bezoeken in afgelegen buurtschappen zijner parochie. De rok was zoo goed uitgevallen, dat de spinsters naauwelijks den verjaardag konden afwachten; en toen deze eindelijk verscheen, heerschte er in de parochie eene groote vreugde; het warme winterkleed werd in processie naar den vader gebragt, en hem door moeder en dochter met eigen handen aangetrokken. ‘Die zal u goed doen vader!’ sprak Rebekka vergenoegd. Hij sloot gade en dochter dankbaar in de armen en drukte haar aan het overvloeijende hart.
Reeds in de naaste week deed zich gelegenheid op, de geprezene deugden van het verjaringsgeschenk op de proef te stellen, daar het dringende verlangen van een zieke den predikant naar eene ver afgelegen bunrtschap riep; want de zeer voelbaar invallende winter blies scherp door het gedwarrel der vallende sneeuvlokken, en de weg naar het dorpje voerde over eene vlakte, waar onze wandelaar aan de volle woede van den snijdenden noordewind was blootgesteld.
Toen Frobenius in zijn beschermenden overrok gehould daarheen stapte, zagen moeder en dochters met welgevallen hem na, en wachtten met des te meer verlangen op zijne terugkomst, daar zij nu regt den lof van het geschenk hoopten te zullen hooren. Maar hij bleef ditmaal buitengewoon lang uit; en daar de avond reeds begon te vallen, en de korte winterdag door de sneeuwwolken vroeger ten einde was, begaf zich de een na den ander telkens naar het venster, en Herman was zijn vader reeds te gemoet gegaan, - | |
| |
Eindelijk trad hij met hem binnen. Allen drongen zich met een vrolijk welkom om hem heen. Rebekka had in de eerste blijdschap geen tijd iets anders op te merken, dan dat de geliefde huisheer weder behouden bij haar was. Eerst toen de doornatte ambtsrok met den huisjapon zoude verwisseld worden, ontdekte zij met schrik, dat hij zonder den overrok was terug gekeerd. Juist toen zij enee vraag van verwondering wilde doen, nam de predikant achter de tafel plaats, en de opgeslagen bijbel viel hem in het oog, waarmede hij voor zijn vertrek had geraadpleegd.
‘Johanna!’ riep hij de oudste dochter toe, die onder zijne leiding met den inhoud der heilige schrift vertrouwd was geworden: ‘Wat staat hier geschreven:’ ‘Wie zijne ooren sluit voor het roepen der armen...’ ‘Die zal ook roepen en niet verhoord worden,’ voltooide de dochter.
‘Nu dan, mijne kinderen!’ hernam Frobenius, ‘de Heer zij dank, wij mogen met vertrouwen smeeken, want ik heb van daag mijne ooren niet gesloten voor de klagt van eenen ongelukkige.’
Rebekka, die nu wel begreep wat er met den overrok gebeurd was, konde hare teleurstelling en verdriet niet verbergen. ‘O, Frobenius!’ riep zij uit, en de tranen drongen haar in de oogen: ‘wij lieten het ons om u zoo zuur vallen. Wij hebben menigen langen avond gesponnen, omdat wij u een groot genoegen en eene weldaad hoopten te bewijzen; en nu acht gij ons geschenk zoo weinig, dat gij het aan den eersten bedelaar den beste toewerpt.’
De predikant werd door dit ernstig en toch liefderijk verwijt zeer geroerd, en gelijk hij nimmer konde verbergen wat in hem omging, bekende hij ook nu: dat het hem op dit oogenblik bijna te moede was, alsof hij ditmaal den drang van zijn hart niet had moeten volgen. ‘En toch,’ - ging hij met schitterende oogen voort; ‘indien ik mij terug denk op de plaats, waar de ellende van dien ongelukkige mijne ziel roerde, als ik mij u, mijne goede Rebekka, daar aan mijne zijde verbeeld, dan schijnt het mij weder toe, als hoorde ik u zelve voor hem smeeken en zeggen: Geef wat gij hebt. - Maar ik had niets anders te geven! De weinige stuivers, die ik in den zak had, waren bij den zieke gebleven, waar eene bedroefde vrouw, die spoedig weduwe zal worden, met
| |
| |
drie jonge kinderen, om het schamel leger stond. - Ach, mijne lieven! het zijn slechte tijden. De oorlog heeft veel armoede en ellende over de Nederlanden gebragt!...Dit overwoog ik bij mij zelven op mijnen terugweg. Onder allerlei beelden van jammer zweefden scharen van ongelukkige menschen mij in den geest voorbij; - daar hoorde ik werkelijk nabij mijn pad zoo diep en angstig zuchten, dat ik verschrikt rondzag, en spoedig een armoedig gekleed man bespeurde, die op eene kruk lennende, mij den hoed voorhield. ‘Het doet mij leed, mijn vriend,’ zeide ik, nader tredende, ‘dat ik juist met eene ledige beurs bij u moet komen. Kan ik u evenwel op de eene of andere wijze met raad of troost helpen, schenk mij dan uw vertrouwen.’ Toen vernam ik, dat de kreupele een afgedankt soldaat was, die bij S. Denis gewond, in het hospitaal te Breda verpleegd was en nu bedelend naar zijn geboortedorp terug keerde. Ach, hij wist het zoo aandoenlijk te verhalen, hoeveel hij reeds aan zijne wonden geleden had, hoe hij verlangde bij zijne familie te komen, maar daaraan begon te wanhopen. ‘De weinige penningen,’ zeide hij, ‘die medelijdende menschen mij toewierpen, zijn naauwelijks voldoende om den honger te stillen, die een herstelde zoo zeer pijnigt. Zelden vind ik een ander nachtverblijf dan eene schuur, en wat het ergste is: ik heb niets dan dezen ouden soldatenrok, om mij tegen den winter te beschermen; en hoe zoude een zwak en kreupel man, die bovendien reeds op zijne jaren is, het zoo nog dagen lang kunnen uithouden? - Goede God!’ zuchtte ik in stilte, - ‘en ik heb twee rokken over elkander getrokken, en daar ginds ligt mijn huis, waar ik met de mijnen rustig en gelukkig woon! Gezond en krachtig stap ik met mijn stok in de hand daar henen; maar deze man, die zich met moeite op zijn kruk voortsleept, heeft voor ons land, ook voor mij, gestreden tegen de Franschen! - Wie weet of mijn overrok niet het leven van
den ongelukkigen behouden kan, tot hij zijne familie heeft gevonden? - Wat behoef ik meer te zeggen? Hij, die overvloedig had, gaf hem die gebrek leed, iets mede; en waarlijk, deze toonde een dankbaar hart te bezitten. En ik zelf verliet hem met een blijmoedig hart. Geloof mij, ik gevoelde de sneeuw niet, die mij in het gezigt joeg; want mijne tevredenheid, als ik mij het
| |
| |
weldadig gevoel van den kreupele voorstelde, verwarmde mijn geheele hgchaam. Maar dat mijn weggeschonken overrok uit uwe vlijtige handen was gekomen - zie, daaraan heb ik op dat oogenblik niet gedacht.’
Dit verhaal maakte een diepen indruk op de toehoorderessen. In de oogen der meisjes blonken de getuigen harer ontroering, en zij gevoelden eene innerlijke tevredenheid, dat de ongelukkige zonder hunne vlijt niet had kunnen geholpen worden.
Het ontbrak vrouw Rebekka, bij al hare huishoudelijkheid, niet aan de vatbaarheid, om het edele in de daad van haren echtgenoot te gevoelen, en al viel het offer ook voor haren geest van gestrenge zuinigheid zwaar, haar vroom gevoel zeide toch dat het moest gebragt worden.
‘Het moge dan zoo zijn!’ sprak zij, verzoend zijne hand grijpende. ‘Als het u maar niet benadeelt, vader, dat gij nu zoo onbeschut in de koude moet gaan? En de Heer kan ons, voor hetgeen gij aan de armen doet, op andere wijze zegenen.’
De predikant glimlachte over deze echt vrouwelijke vereeniging van godsdienst met huishoudelijke berekening. Hij drukte hartelijk de aangebodene hand en verzocht haar wegens zijne gezondheid onbezorgd te zijn, maar ook op eene vergoeding door aardschen zegen niet te rekenen; waarbij hij, naar zijne gewoonte, eene bijbelspreuk aanhaalde, om te bewijzen, dat men niet geven moet om weder te ontvangen, gelijk de zondaars ook doen.
Evenwel werd Rebekka's hoop op eene even onverwachte als zonderlinge wijze vervuld. Op nieuwjaarsdag, die kort na het gebeurde inviel, trad des morgens een vreemdeling de pastorie binnen. welke aan de dochters een groot pak overreikte, waarop de onbekende, de aangeboden spijs en drank vriendelijk afwijzende, dadelijk weder vertrok. Het pak, waarop den naam van Ds. Frobenius stond, verwekte algemeene nieuwsgierigheid, welke echter nog bedwongen moest worden, want moeder Rebekka konde niet besluiten, het fraaije sterke koord, dat om het pak was gewonden, door te snijden; de knoopen moesten de een na den ander worden losgemaakt. Met welke verbazing keek men elkander aan, toen, nadat het laatste omhulsel was geopend, een uitmuntend
| |
| |
stuk Utrechtsch laken te voorschijn kwam, waarop een stuk papier was gehecht met het opschrift: ‘Voor den milden gever van den overrok.’ Daarop volgden eenige fraaije kleedingstukken, met het opschrift: ‘Voor de vlijtige spinsters.’ Alleen Herman scheen vergeten; maar hij juichtte daarom niet minder met de rijkbeschonkenen, die, nadat zij van de eerste verbazing waren bekomen, hun gevoel in allerlei uitroepen lucht gaven en zich niet verzadigen konden met het bekijken en prijzen der heerlijke dingen. - Vader Frobenius echter schudde verwonderd het hoofd, en had alleen nog genoeg bezinning om in zijne gedachten naar den gever te zoeken. Eenig licht vond hij in een beschreven blad dat hij tusschen de kleederen vond, en hij las het volgende:
‘Eerwaardige Heer!
Een soldatenvriend verneemt met genoegen, dat gij een armen krijsman met uwen eigen rok hebt gekleed. Hij verhengt zich, u een bewijs te kunnen geven dat brave lieden godvruchtige predikanten weten te waarderen. Daarbij moet hij uitdrukkelijk verzekeren, dat de bijgevoegde nieuwjaarsverrassing niet als een geschenk maar als de voldoening eener schuld moet beschouwd worden.
Hij zal steeds met hoogachting voor u vervuld blijven.
De onbekende.’
Door eene andere hand was er bijgevoegd:
‘Herman heeft als de zoon van een waardigen evangeliedienaar, en als een vlijtige scholier, wel aanspraak op on. dersteuning, welke hem hiermede dan ook wordt verzekerd. Hij heeft zich bij zijne aanstaande komst aan de hoogeschool te Leiden slechts bij den bankier Heldenaar te vervoegen, waar hem, hetgeen hij voor zijnen studietijd noodig heeft in vierendeeljarige sommen zal worden uitbetaald. Ook deze toezegging is noch geheel willekeurig noch onbaatzuchtig, dewijl men den jongman, als hij voldoet aan de hoop, die men van hem koestert, tot gewigtigen arbeid denkt te bezigen.’
Zoo was dan Herman wel van allen het beste bedacht! De vader, welke deze regelen luid had voorgelezen, zeide aan het slot op ontroerden toon: ‘De Heere beloone het u, edele onbekende menschen!’
| |
| |
De luidruchtige blijdschap, die te voren allen vervulde, maakte voor eene stille ontroering plaats. De goede Rebekka konde het naauwelijks bevatten dat nu op eenmaal alle zware zorgen, die haar wegens Herman gedrukt hadden, waren weggenomen.
Eerst toen zij meer tot zich zelven was gekomen, deed de vrouwelijke nieuwsgierigheid de vraag oprijzen: van wien toch wel die rijke geschenken mogten afkomstig zijn? Men putte zich uit in gissingen zonder tot een besluit te komen, tot Frobenius de woordenwisseling afbrak door den uitroep: ‘Laat ons jegens elk braaf mensch zoo handelen als of hij onze weldoener ware; dan mogen wij hopen dat het ons als dankbaarheid zal aangerekend worden, die wij den edelen onbekende schuldig zijn.’
| |
II. Het vertrek. - De nieuwe huisgenooten.
De eentoonigheid der lange winteravonden werd in de pastorie verkort en veraangenaamd door opgewekte en hoopvolle gesprekken en toebereidselen voor Hermans nieuwe loopbaan. Daar men wegens zijn onderhoud geene zorg meer had, werd reeds de aanstaande lente tot zijn vertrek naar de academiestad bestemd. De jongeling, bezield door de hoop, eenmaal zijne weldoeners op eene werkdadige wijze zijne dankbaarheid te kunnen bewijzen, streefde met verdubbelden ijver naar het doel, terwijl de vrouwen niet minder ijverig zorgden en werkten, om hem behoorlijk te kunnen uitrusten. Zoo naderde ongemerkt de dag, waarnaar Herman wel vurig verlangd had, maar die toen hij gekomen was hem menigen traan kostte. De kleine koffer was reeds gezonden aan den toekomstigen huisheer - een aanzienlijk burger van Leijden, die een verre bloedverwant en oude bekende van Frobenius was. Herman zoude een eindwegs te voet en dan met den postwagen de reis doen. Toen hij den reiszak met de noodigste reisbehoeften bepakt, over den schouder hing en een doornen stok in de hand nam, verbreidde zich eene groote droefheid onder de huisgenooten, die tot heden toe nog niet gescheiden waren geweest. De geheele familie begeleidde hem door het dorp, en uit menige huisdeur werd hem eene vriendelijke hand toegereikt tot een
| |
| |
hartelijk vaarwel. De moeder keerde het eerste om, nadat zij den lieveling nog eenmaal vast en zwijgend aan den boezem had gedrukt. Spoedig bleven ook de zusters terug, en slechts de vader stapte nog als de getrouw gebleven begeleider aan de zijde des jongelings voort.
Het was een warme heldere dag der scheidende maand April. De natuur vierde den voorsabbath van het groote bloeifeest, en bereidde, als eene getrouwe huismoeder, alles voor op de komst der Meimaand. De velden hadden reeds lang den witten mantel afgelegd om zich in een zacht groen te bullen; de lente schudde het dorre loof van de beuken boomen, opdat de bruinachtige zich openende knoppen plaats zouden vinden; langs het pad der beide wandelaars bloeide reeds menig bloempje, dat de Mei toebehoorde, en door een warmen zonnestraal zoo vroeg te voorschijn was gelokt.
‘Laat ons hier scheiden!’ sprak de predikant eindelijk, toen zij reeds meer dan eene mijl van hun dorpje verwijderd en aan den grooten weg gekomen waren, dien Herman moest inslaan.
‘Wat zal ik nog veel tot afscheid zeggen mijn zoon?’ sprak de predikant, toen de jongeling met de eene hand de overvloeijende oogen bedekte en met de andere dankbaar die des vaders drukte. ‘Gij zijt de eenige zoon uwer moeder en moet eenmaal hare steun zijn; vergeet dit nimmer! Den regten weg, moet gij altijd houden, Herman. De beste leidsman is het geweten bestuurd door Gods Woord. De verzoeking zal u lokken, maar de deugd wenkt u ook. Herman, brengt zoo dikwijls gij in uw ouderlijk huis terug keert, datzelfde schuldelooze, levenslustige hart mede, waarmede gij ons thans verlaat. Zoo ga dan met den Heer en keer nooit zonder Hem tot ons weder!’
Nu wilde Frobenius, die door zijn gevoel dreigde overmeesterd te worden, zich haastig afwenden, toen eene ongewone volksbeweging op den weg zijne opmerkzaamheid trok. Men konde niet slechts zien, dat twee twistende partijen om een boerenwagen stonden, maar men hoorde ook duidelijk genoeg hoe zij wederzijds streden, en hoe somwijlen eene klagende vrouwenstem zich tusschen het rumoer mengde.
| |
| |
Zonder zich te bedenken, ijlde de predikant naar de twistende groep. De strijd werd gevoerd over het transporteren eener zieke vrouw. Eenige boeren uit een ander dorp, die den wagen vergezeld hadden, wilden hier de zieke afzetten en terug keeren, terwijl de andere partij beweerde dat zij nog verder moesten doorrijden. Hunne redenen werden met vloeken en schimpwoorden gekruid.
Het eigenlijke voorwerp van den twist zat, toen de predikant was genaderd, bleek en sidderend op het strooleger van den wagen. Het was eene arme vreemde, welke in het ziekenhuis der naaste stad zoude gebragt worden. Volgens de verzekering der voerlieden was zij hun dorp reeds al te lang tot last geweest. Te midden van het rumoer der twistenden zag men de dochter der zieke troosteloos heen en weder loopen; want in dezen kleinen boerenoorlog, die meer alarm dan gevaar verwekte, vreesde zij voor de veiligheid harer moeder en weende jammerlijk.
De beide vreemdelingen, welke nu met haastige schreden bij de groep kwamen, moesten het beangstigde meisje wel reddende engelen toeschijnen. Zij nam Herman, die het eerst op de strijdplaats kwam, hij den arm, en riep in de hevigste gemoedsbeweging,: ‘O, help ons, help ons!’ - ‘Is dat uw vader?’ vroeg zij daarop gejaagd, terwijl de predikant er nu ook bij kwam. En toen Herman dit toestemmend beantwoordde, wees zij op de bleeke gestalte in den wagen. ‘Zie, dat is mijne moeder!’ jammerde zij: ‘Ach smeek uwen vader dat hij zich mij; en nu ben ik niet in staat haar te beschermen!’
Men konde het arme zestienjarigt meisje niet zonder de innigste deelneming aanzien. Zij had eene slanke, fijn gevormde gestalte met innemende gelaatstrekken, welker levendige uitdrukking door het lange, zwarte haar en de kinderlijke tranen in de heldere schitterende oogen nog sprekender werd.
Herman trachtte haar gerust te stellen, en zijne vriendelijke toespraak werkte te beter daar nu ook onder de strijdlustigen de kalmte terug keerde. Een groot gedeelte der aanwezigen kende den predikant, die in den geheelen omtrek eene groote achting genoot. Naauwelijks had hij
| |
| |
dan ook zijne krachtvolle stem doen hooren tot de vraag: ‘Van waar zulk een twist tusschen u, mijne vrienden? Wilt gij niet een onpartijdig man als uw scheidsregter aannemen? - of de meesten namen, eerbiedig den hoed af, en traden naar hem toe, om hem de oorzaak van den strijd mede te deelen. Daar dit echter niet zonder nieuwe verbittering geschieden konde, verzocht hij hun zoolang te zwijgen tot hij met de reizende zieke zelve gesproken had. Hij moest digt aan den wagen treden om hare woorden, die met eene zwakke stem werden gesproken, te verstaan. Hij vernam dat zij de vrouw van een lakenwever was, die in zijne zaken was achteruit gegaan en naar Braband was vertrokken, waar hij hoopte beter zijn brood te zullen vinden. Hij had, toen hij meende daar te slagen, ook de zijnen ontboden. Hoewel sedert zijne afwezigheid gebrek en zorgen de gezondheid zijner vrouw had geschokt, gaf de hoop der hereeniging en eener betere toekomst haar nog den moed, met hare eenige dochter Elizabeth de verre reis te aanvaarden. Maar zij was nog niet ver gekomen toen de bezwaren der reis en de tijding van den plotselingen dood van haren man hare krachten deden bezwijken. - Weken lang was zij op kosten van het dorp waar zij zich bevond verpleegd; eerst toen het weder zachter begon te worden, konde zij naar Arnhem, waarheen zij verklaarde zish te willen begeven omdat daar een neef van haren man woonde, worden vervoerd. ‘Ik zal echter de stad niet bereiken,’ zoo besloot de kranke haar verhaal: ‘want ik bespeur dat reeds deze togt mij veel kwaad heeft gedaan, Mijn einde is niet ver meer af. En waar zoude het ook beter voor mij zijn dan in het graf! - ‘Ach, moeder, moeder!’ klaagde Elizabeth; ‘en wat zal dan van mij worden in deze vreemde landstreek?’
Al de omstanders waren getroffen. Zelfs de ruwe mannen, die kort te voren slechts op hun driftig eigenbelang bedacht waren geweest, konden bij den aanblik van zulk eenen jammer, die nu eerst den weg tot hunne harten gevonden had, niet langer onverschillig blijven. Allen zagen den predikant aan, en waren reeds vooraf gezind zijne voorstellen gehoor te geven.
‘Zal ik u mijn gevoelen regtuit zeggen,’ sprak deze; ‘ik
| |
| |
geloof dat uw strijd dan eerst te verontschuldigen ware geweest, als ieder der beide partijen verlangd had deze vrouw op de beste wijze naar de plaats harer bestemming te brengen, en geen uwer den andere de eer had willen over laten, eenen heiligen menschen- en christenpligt getrouw vervuld te hebben. Maar, daar helaas, uw twist juist het tegendeel ten doel had, zoo wil ik u voorslaan dat deze voerlieden slechts voortrijden tot het naaste dorp; want ik heb besloten deze kranke vrouw in mijn huis op te nemen en te verplegen, tot hare teruggekeerde gezondheid haar veroorloven zal de reis voort te zetten.’
Dikwijls is er slechts een treffend voorbeeld van ware edelmoedigheid noodig, om de donkere wolken der zelfzucht en van het eigenbelang ook bij anderen te verdrijven, zoodat dan het heilig gevoel van pligt als de zegen aanbrengende zon helder en verwarmend over allen opgaat. De verklaring van den predikant beschaamde de beide partijen. Zij, die tot hiertoe haar vervoerd hadden, verklaarden zich nu zeer bereidwillig nog verder te rijden, terwijl de anderen beweerden dat het nu bij de uitspraak van den scheidsman blijven moest en zij verder de taak moesten op zich nemen.
Bij de stemming, die nu ontstaan was, was er echter spiedig een middel tot bevrediging gevonden. Eenige der jongeren bragten een nieuw span paarden, terwijl de anderen een uitvoerig gesprek met den predikant aanknoopten. De zieke zag intusschen met dankbare blikken op haren weldoener neder, Elizabeth overlaadde hem met dankbetuigingen en Herman zoude gaarne mede teruggekeerd zijn om van de intrede der nieuwe huisgenooten getuigt te zijn, maar toen het voertuig zich in beweging zette, drukt de vader hem nog eenmaal de hand en zeide hem het laatste vaarwel. Elizabeth zag den vriendelijken jongeling zoo treurig na, dat men wel zien konde, hoezeer zij in stilte op zijn geleide gerekend had.
De predikant was niet zonder bezorgdheid toen hij zijne woning naderde. De geestdrift der edelmoedigheid had bij het eerste vuur de stem van verstandig overleg doen zwijgon. Maar ditmaal zag onze Frobenius bij zijne aankomst zijnen twijfel op de aangenaamste wijze weggenomen. Hij had niet bedacht, dat Rebekka sedert de heerlijke gevolgen van
| |
| |
het weggeven van zijn winterkleed, veel gelooviger aan zijne handelingen was geworden, en dat bovendien het vrouwelijke hart zich zelden voor het medelijden sluit, zoodra de nood zigtbaar voor de oogen treedt. - Slechts in het eerste oogenblik toen Rebekka door het venster haren echtgenoot met den zonderlingen optogt naderen zag, riep zij de niet minder verbaasde dochter toe: ‘Mijn hemel, kinderen! daar brengt vader ons in Herman's plaats een troep bedelaars mede!’ Maar naauwelijks had de wagen voor de deur stil gehouden en Frobenius haar het ongeluk der zwervelingen verhaald, en naauwelijks had Rebekka een blik op de bleeke vrouw geworpen, die haar smeekend aanzag - of de brave huismoeder ijlde dadelijk naar den wagen. De zieke werd behoedzaam uit het voertuig getild en in het vertrek begragt, dat voor gasten bestemd was.
Elizabeth maakte intusschen kennis met de dochter en deze betoonde zich zoo liefderijk en deelnemend, dat zij ook spoedig vertrouwen in haar stelde en in haren wat vreemden tongval vertelde: ‘De jongeheer, dien zij onderweg het eerst haren nood had geklaagd, had juist zulk een goed en medelijdend hart als zijne zuster; want hij had haar zoo vriendelijk getroost en met haar over het ongeluk harer moeder geweend.’ - Meer was er niet noodig om het vreemde meisje in eene zusterlijke betrekking tot Frobenius dochters te brengen.
| |
III. Komst te Leijden. - De huisgenooten.
Herman had bijna het doel zijner reis bereikt, eer hij zich met zijne gedachten van de voorvallen van den dag des afscheids losrukken konde. Nu stonden hem de geliefden te huis voor den geest, dan het beeld des edelen vaders, zoo als hij bij de lijderes stond, welke hij grootmoedig onder zijne bescherming nam. Niet minder levendig vergezelde hem het beeld van het vreemde meisje, zooals zij voor hare moeder smeekte. Welligt had Elizabeth zulk een sterken indruk op hem gemaakt omdat hij nog nimmer eene ontluikende schoonheid gezien had, die bij zoo veel natuurlijke bekoorlijkheid van vormen zoo veel vertrouwen in hem ge- | |
| |
toond en te gelijk door hare hulpeloosheid zoo veel aanspraak op zijne deelneming gehad had.
Eerst aan den avond van den tweeden dag zijner reis lag het oude Leijden voor de oogen van onzen jongen vriend. Dit was de stad waaraan hij dikwijls gedacht had met kloppend hart, als hij in van Meterens geschiedenissen van het beleg der Spanjaarden, de moedige verdediging en merkwaardige redding had gelezen; en niet minder later als hij ze zich voorstelde als het brandpunt der geleerdheid, waar hij ook weldra onder het gehoor der vermaarde hoogleeraren zijnen dorst naar wetenschap ruimschoots zoude kunnen bevredigen. Toen voor zijne oogen de torens en gebouwen verrezen, nam zijne ligt bewogen phantasie plotseling eene nieuwe rigting, terwijl zij nu even levendig voorwaarts streefde, als zij tot hiertoe het verledene had vast gehouden.
Zalige tijd, als de jongeling op adelaarswieken, welker vederen nog niet zijn bezoedeld of uitgevallen, den eersten togt in de wereld doet! Alles doet zich dan voor als een bekoorlijk landschap door de hand des schilders geidealiseerd. Van zijn hoog standpunt schijnen hem de paleizen der steden, in welker pronkkamers zich dikwijls haat en nijd, tweedragt en zelfzucht bevinden, benijdenswaardige woningen van uitstekende menschen, tempels van kunst en smaak te zijn. De dorpen rondom met hunne hutten, waar dikwijls kommer en zorgen zuchten, liggen daar in de verte als aanlokkelijke idyllische verblijven. In alle lusthoven in den omtrek zijn slechts bloeijende rozen zigtbaar en de dreigende doornen zijn voor den blik verborgen!
In zulk eene blijde opgewektheid trad Herman de poort binnen. Zijne bescheiden vraag aan dezen en genen voorbijganger waar het Rapenburg gelegen was, bleef een paar malen onbeantwoord, maar eindelijk wees een schooljongen, die met een paar boeken onder den arm, fluitend zijnen weg ging, hem niet alleen de straat, maar ook het huis waar de heer Kempenaer woonde. Het huis was van een luifel voorzien, waarvan de zware balken met grof gesneden lofwerk en dierengezigten waren versierd. Voor een der kleine vensters stond een oud heer, in eene damasten kamerjapon met eene slaapmuts op het zilverwitte haar.
| |
| |
‘Woont hier mijnheer Kempenaer?’ vroeg Herman met een beleefden groet.
‘Kom maar binnen, jongman, en wees hartelijk welkom,’ sprak de oude heer.
Te gelijk opende jufvrouw Kempenaer de deur.
‘Wij hebben u den geheelen namiddag al verwacht,’ zeide de vriendelijke oude dame, toen zij Herman naar de kamer geleidde, waar de huisheer hem opwachtte.
‘Nu de Heer zegene uwen ingang en uwen uitgang!’ ging zij, toen de eerste begroetingen waren gewisseld, voort, en beschouwde den jongeling met welgevallen. ‘Men kan naauwelijks zeggen op wie gij meer gelijkt, op uwen eerwaardigen vader of op mijne lieve nicht!’
Herman haalde gedurende dit onderhoud de brieven te voorschijn, waarin beide hem nogmaals aan de zorgen en vriendschap der familie Kempenaer aanbevalen.
De predikant had in vroeger tijd, toen hij Leijden wel eens bezocht had, bij de verre verwanten zijnen intrek genomen, en was er zoo hartelijk en eenvoudig ontvangen, dat hij geen geschikter huis voor Herman wist te kiezen, te meer daar men hem op uiterst billijke voorwaarden had willen opnemen.
Herman gevoelde zich van het eerste oogenblik af bij deze brave lieden te huis, welke van de rente van een middelmatig kapitaal en van de verdiensten van een kleinen handel leefdenl, terwijl de oude heer de waardigheid van lid van den stedelijken raad bekleedde.
In dit huisgezin heerschte een ouderwetsche geest, eene groote gehechtheid aan gebruiken; alles moest blijven zooals het altijd geweest was, en wat vernieuwd werd, werd dit slechts wat de stof niet wat de vorm betrof. Overigens kenmerkte zich het oude echtpaar door een ernstigen godsdienstigen en gestreng zedelijken zin. Op de openbare godsdienst werd den hoogsten prijs gesteld, en behalven de gedichten van Jacob Cats, werden weinig andere boeken dan de bijbel en de psalmen van Datheen bij hen in huis gevonden.
Het zoude, ook bij de hartelijke bejegening der goede oude lieden, Herman in het eenvormig leven dezer familie op den duur onaangenaam geweest zijn, indien niet de wakkere Josephine door hare goedhartige vrolijkheid meer leven en beweging in huis had gebragt.
| |
| |
Josephine, de nagelaten dochter van onbemiddelde bloedverwanten der oude lieden, was als kind uit medelijden opgenomen, en daar Kempenaer kinderloos bleef, was zij in alle regten eener dochter en toekomstige erfgename getreden. Eene diepgevoelde dankbaarheid, eene bestendige blijgeestigheid, bij bloeijende gezondheid, en eene groote liefde tot orde en huiselijke vlijt, maakten het meisje, ook zonder schitterende schoonheid, zeer beminnenswaardig. Het was een lust te zien hoe zij vol bedrijvigheid al de belangen van haar klein koningrijk kende en behartigde, van de eene werkzaamheid tot de andere ijlde, en ook het onaangename met schertsenden moed volbragt.
Josephine's opgeruimde huiselijke bedrijvigheid herinnerde onzen Herman zoo levendig aan de zusters te huis, dat hij spoedig bij de kinderlijke betrekking op het grijze echtpaar, eene broederlijke op het meisje gevoelde. Zij verwierf zich eene groote verdienste, door dat zij den ‘goeden en knappen jongen’ het linksche en onbeholpene, dat een jong mensch, die op een afgelegen dorp was opgevoed, wel moest aankleven, wist onder het oog te brengen. Zij wist het berispelijke met zulk eene bevalligheid en vrolijkheid aan te toonen, dat de leiding dezer beminnelijke opvoedster onzen jongman ongemerkt van groote dienst was.
Herman bewoonde een hoekkamertje in het achtergedeelte van het huis, waar hij zich ver van het gedruisch der straat ongestoord aan zijne studie konde overgeven. Zijne uitspanning vond hij in het gezelschap van eenige levenslustige, maar degelijke medestudenten, die in gemoedsaard met hem overeenstemden, en wier uiterlijke omstandigheden niet te veel van de zijne verschilden, en die genoegen namen in de wijze waarop hij hen ontving; want hij zoude het niet gewaagd hebben den stillen vrede, die in het huis van den raadsheer heerschte, te verstoren. Zijn hoog gelegen vertrek verleende hem uitzigt over de omliggende tuinen, waaronder een sierlijk aangelegde, met zijne breede regte paden en palmboomen prieel, vooral zijne aandacht trok. Als zich een schitterend gezelschap daar vereenigde, was de jonge Frobenius dikwijls een onbemerkte toeschouwer, en als men zich met muziek en gezang verlustigde, een aandachtig en gevoelvol toehoorder. Vooral werd hij aangetrokken door een eenvoudig ge- | |
| |
zang van de guitar begeleid, dat dikwijls laat in den avond door de stille meilucht tot hem over klonk. Het was de liefelijkste stem, welke hij immer gehoord had; keuze en voordragt der melodiën gaven een uitstekenden smaak te kennen. Hij was te moede alsof hij nu eerst de beteekenis der muziek en van den zang leerde kennen. Hij had zich te Angerlo, onder de leiding van den schoolmeester, die een liefhebber van muziek was, op de fluit geoefend en op dit instrument eenige vorderingen gemaakt; maar hoe onbeduidend kwam hem het geleerde voor, zoo dikwijls het zielvolle gezang der onbekende hem in verrukking bragt! En toch greep hij dikwijls, als het gezang ophield, naar de fluit, en menigmaal gelukte het hem beter dan hij gehoopt had, daaraan de toonen te ontlokken, die zijn gevoel uitdrukten. Het van buiten geleerde voldeed hem niet meer, in de plaats der noten trad nu de vrije phantasie, en allengs won hij zooveel vertrouwen op zich zelven dat hij de kracht van zijn
instrument aan de betooverende melodien, die uit den tuin klonken, beproefde, waarbij hij de gevoelvolle wisseling van kracht en zwakheid in zwellende en bevende toonen, gelijk een naklinkende echo, zocht weder te geven. Hij deed dit onwillekeurig, slechts zijnen inwendigen aandrang volgende. Des te meer was hij verrast op een avond te bemerken, dat zijne toonen in het prieel van den tuin een luisterend oor, welligt ook een gevoelend hart, hadden gevonden. Hij had aan het slot van een weemoedig avondlied de zangeres met geestdrift beantwoord; toen klonken, zoodra de fluit zweeg, nog eenmaal, als om tot begeleiding uit te noodigen, de accoorden van het snarenspel, en op nieuw begon het schoone lied. Half schuchter en half in verrukking, waagde de jongeling het, het gezang te begeleiden, en de toonen der beide onbekenden smolten ineen tot eene welluidende melodie. Herman gevoelde zich, toen de laatste toonen van het gezang waren verstorven, gelukkiger dan immer te voren; hij konde in geruimen tijd het venster niet verlaten, te meer, daar in de kamer tegenover hem langer dan gewoonlijk licht bleef schijnen en zijn blik eene naar buiten ziende vrouwelijke gestalte meende te bespeuren.
Van dit oogenblik af was een aangenaam verbond gesloten. Met welk een ongeduldig verlangen was de fluitspeler
| |
| |
vervuld, als hem het ongestadig voorjaarsweer eenige avonden ontroofde. Viel dan weder een stille schoone avond in, dan bleef de guitar in den tuin niet ontbreken, en in zachte toonen lokte de fluit de stem der zangeres tot eene der bekende wijzen uit.
De vatbare leerling van gindsche onzigtbare leermeesteres was zich aanvankelijk het verlangen om de vriendin, die hij hoorde, ook van aangezigt te aanschouwen niet regt bewust; maar allengs trad het levendiger te voorschijn. En hoe had het zich ook lang kunnen verbergen in den bloeijenden jongelingsleeftijd! Waarom de phantasie hem telkens, als hij een beeld der zangeres trachtte te ontwerpen, de gestalte van het schoone vreemde meisje, dat op zijne heenreis zijne hand gedrukt had, daarvoor schoof - dit wist hij zich zelven niet te verklaren.
Op een warmen morgen van Junij, welke nog bekoorlijker dan de heen gegane Mei uit den helderen hemel op de rijkversierde aarde nederdaalde, werd Hermans levendig verlangen vervuld. De schoone groote tuin was slechts door een latwerk van het nederige moestuintje gescheiden. Op dien schoonen Junijmorgen stond hij, zoo als meermalen, op het hek geleund. Terwijl hij de door balsemgeuren bezwangerde lucht inademde, zweefde zijn blik door den grooten aangrenzenden tuin; en plotseling werd hij verrast door de nabijheid van eene bevallige gestalte. De jonge dame - zijn kloppend hart zeide hem dat het de zangeres was - stond in een wit morgenkleed bij een hyacinthenbed, en bukte nu en dan naar de bloemen, om ze aan in den grond geplaatste stokjes te bevestigen. En toen zij eens te midden der veelkleurige bloemen nederknielde, om eene neergevallene op te rigten, ontvielen aan het mutsje de volle ligtblonde lokken. Opziende, streek zij het schoone haar van het blanke voorhoofd terug, en toen zag hij een paar bloeijende wangen en een fijn gevormden mond, schooner dan de hyacinthen en de straal van een paar helder blaauwe oogen trof toevallig een paar andere, welker blik op haar was gevestigd. Frobenius groette met eene buiging. De bevallige zangeres groette vriendelijk terug, stond toen met zigtbare verlegenheid op, en plukte een paar lenterozen van een naast haar staanden struik. De jongeling strekte on- | |
| |
willekeurig de hand uit, maar het meisje verdween in een zijpad achter de struiken.
Herman gevoelde zich onuitsprekelijk gelukkig. Het beeld der arme Elizabeth week voor deze engelenverschijning op eenmaal ver naar den achtergrond der herinnering terug.
Verrukkelijker had nog geen gezang tot twee gelukkige harten gesproken, als het lied van den avond, die op dien schoonen dag volgde. De geheele ziel met hare geheimste gewaarwordingen, met haar heiligst verlangen en hopen stortte zich uit in de toonen der zangeres en de begeleidende klanken der fluit. Tusschen de jongelieden was eene taal gevormd, die geen van beide geleerd had en toch beide verstonden.
Frobenius brandde van verlangen om den naam der geliefde zangeres te leeren kennen; maar een geheime schroom hield hem terug om zijne huisgenooten over dit onderwerp te ondervragen.
| |
IV. De dood der zwervelinge. - Herman in de groote wereld.
Te Angerlo leefde men wel niet gelijk Herman, in hoogere sferen van gevoel en phantasie, maar des te meer voor werkelijkheid en nederige pligtsbetrachting. Terwijl de zoon naar de hoogklinkende wijsheid der Leydsche orakelen luisterde, of zich laafde in het aanschouwen der aangebeden schoonheid, predikte zijn vader in eenvoudige vrome woorden voor de zielen der armen van geest, en terwijl de betooverende zangeres met smeltende toonen lokte en verrukte, zat Rebekka met hare dochters aan het ziekbed der arme zwervelinge, die thans langs eenen anderen veel korteren weg naar hare eigenlijke bestemming zoude terug keeren. Hare Elizabeth won met elken dag meer de harten; want de edele deugden van geduld, kinderliefde en dankbaarheid kwamen in alle handelingen van het meisje op de beminnenswaardigste wijze te voorschijn. Zelfs Rebekka, die anders niet geheel vrij was van een weinig ijdelheid op hare kunst van opvoeden, moest erkennen, dat hare dochters nog in menig opzigt van het vroeg beproefde meisje iets leeren konden, een lof, die bij de zusters, geene ijverzucht
| |
| |
maar slechts meerdere achting en toegenegenheid verwekte. De toestand der lijderes werd intusschen ook voor de verpleegsters hoe langer hoe hopeloozer. Zij zelve had reeds lang opgehouden te hopen op herstelling.
In een stil avonduur, toen de predikant met de gewone plegtigheid het avondgebed had gedaan, rigtte de zieke zich met moeite op, en zuchtte smeekend, terwijl zij de armen op de hijgende borst had gevouwen: ‘Heere, zegen hen, die de arme zwervelinge een laatst verblijf schonken en ontferm u over mijn verlaten kind.’ Toen sprak de predikant bewogen: ‘Elizabeth is van nu af onze dochter! En ook Rebekka bevestigde dit troostrijk woord. - ‘O hoe gerust zal ik nu dezen nacht slapen!’ zeide de kranke.
Zij sliep in, maar ontwaakte niet weder. Toen Frobenius den volgenden morgen de deur opende, vond hij Elizabeth aan het leger der ontslapene. Met vaderlijke liefde hief hij de troostelooze op. ‘Nu heb ik niemand meer op de wereld dan onze weldoeners,’ zuchtte zij. ‘Die van nu af uwe liefhebbende ouders zijn en blijven zullen,’ troostte de predikant.
Diep was de droefheid, die het hart van het meisje na den dood harer moeder vervulde, maar allengs keerde daarin toch, te midden van hare liefdevolle omgeving, kalmte en levenslust terug.
In dezen ernstigen tijd ontving men te Angerlo telkens brieven van Herman, welke van zijne tevredenheid en blijmoedigheid getuigden. Hij schreef zijne ouders over zijne huisgenooten en de groote mannen van den katheder, die hij wel wat overdreven hoog schatte; verder ook over zijne vorderingen in de ernstige wetenschappen en de schoone kunsten. Van zijne vorderingen in het fluitspelen werd slechts in het voorbijgaan melding gemaakt. En als deze berigten voornamelijk den vader verblijdden, stelde de moeder het meeste belang in het laatste gedeelte van den brief, waarin Herman meldde, welk eene vriendelijke ontvangst hem in het huis van den bankier Heldenaar, dien hij naar den wensch van zijnen vader bezocht had, was te beurt gevallen. ‘In de plaats van met koude hoffelijkheid,’ schreef hij, ‘waarmede een arme student kon hopen ontvangen te worden, kon ik niets dan opregte, ware hartelijkheid bemerken. Toen
| |
| |
ik mijnen naam genoemd had, reikte hij mij de hand met de verzekering, dat het overeenkomstig zijne opdragt was, elke rekening, die ik hem wegens noodige uitgaven zoude voorleggen, te honoreren. Buitendien wenschte hij nog, dat ik in de vrije avonduren aan de familie- en vriendengezelschappen, die zich in zijn huis vereenigen, zoude deelnemen. - Dit is wel eene groote eer, waarover de heer Kempenaer zich ook zeer heeft verwonderd.’
Inderdaad was Kempenaer door dit berigt, toen Herman het hem mededeelde, niet weinig verbaasd. Zulk eene uitnoodiging in een huis van een zeer rijk en aanzienlijk man, waar slechts de voornaamsten der stad toegang hadden, moest hem te meer raadselachtig voorkomen, daar Herman, den moederlijken raad volgende, omtrent de bemiddelende tusschenkomst der beide onbekenden een diep stilzwijgen in acht nam. De brave huismoeder zeide: ‘Moge de glans van een ijdel leven der wereld u niet tot ontrouw aan uwe roeping verleiden, welke gij gekozen hebt! Want gij zult wel van uwen vader geleerd hebben, wat de woorden beduiden: Wie zijne hand aan de ploeg slaat....’
‘Laat hem, viel de vrolijke Josephine haar schertsend in de rede, “laat hem de gladgeboende zalen der groote wereld maar binnen treden en in stede van ons gezond en krachtig bier, zoeten wijn drinken! Hij zal wel tot ons weder komen en ons vertellen, hoe ligt de voet uitglijdt op den gladden vloer en welk onderscheid er is tusschen schijn en wezen. Als ik u een goeden raad mag geven, Herman: ga naar den dansmeester en leer daar hoe gij u bewegen moet; let wel op of eene der dames ook eenig voorwerp uit de blanke hand laat vallen, en als dit geschiedt, dan moet mijnheer niet roepen: “daar ligt uw kous of uw borduurwerk op den grond!” maar hij moet toesnellen, eer een ander hem voorkomt, en het verlorene met eene eerbiedige en gracieuse buiging presenteren; wordt er door de dames gezongen, muziek gemaakt of u iets fraais te beschouwen gegeven, verzuim dan niet door de sterkste uitroepen, als: bekoorlijk! heerlijk! goddelijk! uwe bewondering uit te drukken. Met een woord, beste neef, gij moet in de luisterrijke gezelschappen toonen, dat wij hier op het Rapenburg nog wel een beetje van den bon ton verstaan.’
| |
| |
Men lachte over de moedwillige woorden van het meisje, maar een ander woord van onze Josephine maakte onzen Herman weder ernstig en nadenkend. ‘Ik hoop, neefje,’ zeide zij, ‘dat gij de vuur- en waterproef gelukkig zult doorstaan! want niet met ieder is dit het geval.’
‘Hoe?’ dacht Herman, toen hij langzaam en nadenkend den trap afging; ‘zoude hetgeen ik in mijn hart heb besloten voor het sluwe meisje geen geheim gebleven zijn? Maar hoe kan de raadselachtige waarschuwing met het gezelschap bij den bankier in betrekking staan? Hij wist daarop geen antwoord te geven, maar zag met nog meer spanning de volgende week te gemoet, waarin hij voor het eerst het huis van den bankier zoude binnen treden.
Eer nog de bepaalde dag was gekomen, trad een dienaar van het genoemde huis Hermans studeerkamertje binnen, en reikte hem een billet over, waarop hij niet zonder vrolijke verbazing, maar ook niet zonder verlegenheid las: ‘Op ontvangen order,’ en met de raadselachtige aanduiding: ‘dat een welbewuste winterrok nog niet geheel vergoed is, zenden wij u een volledig gewaad van beste kwaliteit. Wij voegen eene lijst van het gezondene hierbij, waarop wij verzoeken de ontvangst te attesteren.’
Terwijl Herman las en weder las, was reeds een fijne rok met toebehooren voor hem uitgepakt. Hij drukte in de eerste blijdschap den overbrenger even warm de hand, alsof deze de gever geweest ware. Nog ten regten tijde dacht hij er aan, dat hij den man slechts met edel metaal zijnen dank moest betuigen.
Een beetje ijdeler dan anders trad hij in den avond, dat hij het aanzienlijk gezelschap zoude bezoeken, bij Kempenaer, statig uitgedoscht de woonkamer binnen. De oude heer, die heimelijk beschaamd was, dat hij in de eerste vergissing voor hem was opgestaan, konde eene kleine ontevredenheid niet verbergen, en merkte aan: dat voor een student in de godgeleerdheid, die later over den ootmoed prediken zoude, beter een eenvoudig gewaad, dan een nieuwmodische opschik pastte. Maar zijne vrouw wijzigde dat gestrenge oordeel met vrouwelijke bedachtzaamheid. ‘Het was niet gepast,’ zeide zij, ‘dat een jong mensch, als hij in gezelschap van voorname lieden verscheen, anders gekleed was dan de
| |
| |
overigen. Josephine monsterde den schoonen jongeling met welgevallige blikken. Herman wist om den gestrengen ouden heer beter te stemmen, zich met niets anders te helpen, dan gedeeltelijk de waarheid te bekennen dat het nieuwe gewaad een geschenk was van een vriend zijns vaders; en hoewel het voor hem te kostbaar was, mogt hij toch den edelmoedigen vriend niet beleedigen, door het geschenk ongebruikt te laten. - Deze verontschuldiging werd algemeen erkend, zoodat de vroegere goede verstandhouding weder hersteld was.
Het was laat in den nacht toen Herman terug keerde; voor hem echter was het tot slapen nog veel te vroeg; want die afwisselende beelden van den genoten avond wilden de opgewonden phantasie nog lang geene rust laten.
De ongewone glans van het gezelschap en van de pronkkamers, de aangename uitspanningen, de zorgvuldigheid voor behagelijk genot der gasten, de levendige opgewektheid van het gesprek, dat nimmer de grenslinie der fijne beschaving te buiten ging; - met een woord, die geheele schitterende buitenzijde van het leven der wereld zoude reeds stof genoeg geleverd hebben. Maar nog eenige andere gewigtige gebeurtenissen droegen er toe bij, den bovendien reeds sterken indruk nog aanmerkelijk te verhoogen.
Het avondgezelschap van den bankier werd gewoonlijk door het bezoek van aanzienlijke mannen vereerd. Ditmaal bevond zich daar ook de heer Willem Bentinck, Drossaart van Lingen en kamerheer en vertrouwde vriend van den Prins van Oranje, welke zich, uithoofde van een feest dat hier zoude gevierd worden, te Leijden bevond. Mem wist algemeen, welk een invloed hij bij Willem III bezat - zoodat ieder zich gaarne met hem onderhield. En deze eer viel aan den jongen Frobenius ten deel. Bentinck rigtte verscheidene vriendelijke vragen tot hem, die Herman aanvankelijk met eenige schuchterheid, maar daarna met klimmend zelfvertrouwen beantwoordde. Aan het slot van het korte gesprek zeide de heer van Lingen: “Gij hebt een braven vader.” Groet hem van mij, en verzeker hem van de genegenheid en hoogachting van den prins.’
Herman was verbaasd en zijne wangen gloeiden bij deze vereerende woorden, waardoor de onbeduidende gast, die
| |
| |
hier voor het eerst gezien werd, opgeheven werd tot de aanzienlijken in het gezelschap, zoo als hij duidelijk uit de wijze, waarop zij hem bejegenden, bemerken konde.
Nog eene andere ontdekking werd door onzen student gedaan. Hij had Heldenaars bevallige dochter, Helena, gezien; hij had haar zielvol gezang gehoord; en deze Helena was de lieve zangeres der avondliederen, welke hij reeds zoo dikwijls met zijne fluit begeleid had, en wier groet hij een paar malen had ontvangen!
Daar hij geen acht had geslagen op de ligging van het huis, welks ingang in eene andere staat was, verkreeg hij eerst in de gezelschapszaal een aangenaam vermoeden, toen hij aan het venster trad en bij het schemerende maanlicht een tuin voor zich zag liggen, waarin de boomen en bloemen hem als bekenden schenen toe te wenken.
Een jong edelman, die ook de collegien bezocht en Herman kende, was niet weinig verwonderd dezen hier te vinden; maar de achting, welke zijn academiebroeder bewezen werd, vooral de woorden van den heer van Lingen weerhielden hem zijne verbazing te doen blijken.
In eene aangrenzende kamer waren reeds voor Hermans binnenkomst een deel der jonge dames vereenigd, en nu kondigden eenige accoorden van het clavecimbaal het begin van het musicale onderhoud aan. Spoedig deed een liefelijk choor een bekend lied hooren, en eene heerlijke solostem verrukte door een der bekoorlijkste melodiën elk oor en hart.
‘Ik bid u,’ fluisterde Herman den jongen edelman toe, ‘wie is die zangeres?’
‘Hoe?’ antwoordde de student, ‘gij kent de bekoorlijke Helena, de dochter des huizes, niet?’
‘Kom,’ hernam hij, hem medevoerende, ‘om Helena regt te hooren moet men te gelijk haar zien.’
Het was een oogenblik van verrukking. - Daar stond zij, de aangebedene van zijn hart, onbeschrijfelijk schoon, met het muziekblad in de blanke hand, die schitterde van brillanten. Eenmaal trof onder het gezang haar blik den zijnen, en sidderde hare stem een oogenblik.
Allen gaven aan het einde van het stuk hunnen bijval luid te kennen; slechts Frobenius bleef zwijgen. Wat hij
| |
| |
gevoelde en genoot was te innig en te heilig voor elke luide uitdrukking.
Na het eindigen der muziek stelde de heer des huizes zelf Herman aan zijne bekoorlijke dochter als een nieuw opgenomen lid van het gezelschap voor. De kleine schrik, die te voren bij de wederkeerige ontdekking beide verrast had, liet nu, ten minste bij Helena, geen merkbaar spoor achter. Zij deed hem eenige vragen, welke hem gelegenheid gaven, half tot den vader gekeerd, te verhalen: ‘dat hij tot hiertoe, daar hij in de nabijheid woonde, zich dagelijks verlustigd had in het beschouwen van den fraaijen tuin.’ Heldenaar vroeg in het vervolg van het gesprek: of Herman geen muziekinstrument bespeelde, ten einde in het vervolg ook aan deze uitspanning te kunnen deelnemen? En toen deze de fluit noemde, sloeg de schoone jonkvrouw andermaal de oogen neder.
‘Nu, wees dan dubbel welkom!’ antwoordde Heldenaar. ‘Juist de fluit hebben wij tot hiertoe gemist. Vergeet toch niet haar een anderen avond mede te brengen.’ Te gelijk herinnerde hij zich eene schoone sonate, bij welker voordragt het clavecimbaal zeer goed door de fluit konde begeleid worden. Toen Herman verzekerde dat hij slechts een beginner was, zeide de ijverige beminnaar der muziek: ‘Dan kunt gijlieden vooraf hier het stuk beoefenen, opdat gij bij de uitvoering niet in verlegenheid behoeft te geraken.’
De blik, dien Herman op het schoone meisje in zijne nabijheid wierp, scheen eene schuchtere vraag te bevatten, en de hare scheen geene ontkenning uit te spreken.
Met zulke herinneringen en blijde hoop kwam onze student dien onvergetelijken avond te huis; en elke deelnemende lezeres zal het wel zeer natuurlijk vinden dat de gelukkige den slaap niet konde vatten.
Op een namiddag, toen Herman met inspanning aan zijnen arbeid zat, ontving hij de uitnoodiging om het besprokene muziekstuk te komen beoefenen, en snelde op het bepaalde uur naar het huis van den bankier. Te meer begaf hij zich met verlangen derwaarts, omdat in de laatste dagen de zangeres in den tuin had gezwegen. Zij zat hem reeds aan het clavecimbaal te wachten om de oefening te beginnen. Ook haar vader trad binnen om ze te hooren. Eene
| |
| |
tante van Helena, die de plaats harer overleden moeder verving, was reeds te voren in de kamer. Op een kort gesprek volgde de uitvoering van het muziekstuk, waarbij Frobenius zoozeer zich zelven overtrof, dat de heer Heldenaar hem met de sterkste bewoordingen roemde en weldra naar zijn kantoor ging met de overtuiging, dat de jonge fluitspeler eene aanwinst was voor zijne huiselijke feesten.
De eerste helft van het stuk was na herhaalde oefening ter zijde gelegd. Een nieuw gevoelvol gedeelte zoude begonnen worden, toen ook de tante de kamer verliet. Na eenige pogingen om den noodigen adem te halen uit de beklemde borst, bleef de fluit zwijgen; ook Helena, die reeds menige fout begaan had, liet eindelijk ook het clavecimbaal staan, en zat in verwarring bij hem. Zij waagde het niet de oogen op te slaan, maar dit juist gaf Herman moed, en door het gevoel van het oogenblik medegesleept, greep hij hare hand, die hij aan zijne lippen bragt. Zacht trok zij ze terug en antwoordde op zijne vraag weemoedig ‘dat zij des avonds niet meer gezongen had sedert zij gevoeld had dat zij niet wel had gehandeld.’
Elke nieuwe vraag over den eigenlijken grond van dit gevoel, werd door de terugkomst der tante onmogelijk gemaakt.
Wel werd nu nog het overige der sonate doorgewerkt, maar de heer Heldenaar zonde, als hij tegenwoordig geweest ware, als kenner, veel te berispen gevonden hebben.
| |
V. Liefde. - Josephine. - Een goed besluit.
Herman kwam van nu af geregeld op de avondgezelschappen van den bankier en werd met bijval gehoord; maar zijne gelukkigste uren beleefde hij in de voorbereiding daartoe. Hoe meermalen hij bij Helena bescheiden werd, des te hooger steeg zijne afgodische vereering van dit schoone en begaafde meisje, vol edele eigenschappen des harten.
Als de oefening was afgeloopen, knoopte men een gesprek aan over de werken der schrijvers van dien tijd; want ook Helena stelde veel belang in de fraaije letteren waarvoor ook Herman met geestdrift was vervuld, en niet zelden zag hij zijn oordeel bevestigd door hare juiste opmerkingen. Helena's tante nam aan deze gesprekken een levendig deel. Somwijlen
| |
| |
kwamen ook Hermans familiebetrekkingen en zijne geboorteplaats ter sprake, en men luisterde gaarne naar hem, als hij met kinderlijken eerbied van zijne ouders en van zijn leven in zijn geboortedorpje sprak.
Eens schilderde hij den dag zijner afreis en hoe zijn vader in de plaats van den vertrekkenden zoon eene verlatene vreemde opnam. De verhaler herinnerde zich, dat hij juist den brief zijns vaders bij zich droeg, die hem den treurigen afloop der geschiedenis van de verlaten zwervelinge mededeelde. Frobenius beschreef daarin de zorgvuldigheid, waarmede men de kranke had verpleegd, tot wier genezing men een bekwamen arts had te hulp geroepen; in het bijzonder deelde hij eenige roerende trekken van Elizabeths kinderlijke trouw en vromen gemoedsaard mede, en besloot met de schildering van den morgen, toen hij haar aan het leger der ontslapen moeder geknield vond en haar door het troostwoord oprigtte: ‘Gij zijt van nu af mijne dochter.’
Herman voldeed aan Helena's verzoek om dezen brief voor te lezen; hij deed dit met eene zekere ontroering, die door de herinnering op nieuw bij hem was opgewekt. De eenvoudige hartelijke taal van den vromen predikant, en het treffende dat in het geschilderd tooneel zelve lag, maakte op beide hoorderessen een diepen indruk, die zich echter al te sterk hij Helena openbaarde. Zij konde hare tranen niet weerhouden en verliet haastig in hevige gemoedsbeweging de kamer. - Toen zeide de tante tot den bedremmelden voorlezer: ‘Reeds sedert eenigen tijd is mijne nicht bijzonder gevoelig voor alles wat weemoedige aandoeningen kan opwekken. Deze overspannen stemming’ - voegde zij er vertrouwelijk bij - ‘ontstaat voorzeker door de gedachte aan de ophanden scheiding van het ouderlijk huis.’ Zij verzocht hem voortaan hare prikkelbaarheid te ontzien, en altijd liever iets blijgeestigs ter sprake te brengen.
Herman waagde het niet naar de beteekenis van het gehoorde nader te vragen. Voor de eerste maal werd het hem duidelijk, dat hij zich, door den aandrang des harten te volgen, in een gevaarlijk labyrinth had gewaagd.
De frissche blijmoedigheid, die anders zoozeer in zijne ziel woonde en op zijn bloeijend gelaat stond uitgedrukt, maakte allengs plaats voor een stil en treurig peinzen. Hoewel nog
| |
| |
altijd stipt in de vervulling zijner pligten, verrigtte hij ze thans toch zonder ware belangstelling. Dit ontging hem ook zelven niet, en eene pijnlijke ontevredenheid was daarmede verbonden. Dikwijls herhaalde hij Helena's vroeger niet regt begrepen woord: ‘dat zij gevoeld had niet wel te hebben gehandeld.’ Dit was nu als uit zijne eigen ziel gesproken! - zoodat de onvoorzigtige jongeling niet weinig leed onder de smarten van hopelooze liefde.
Josephine had den broederlijken vriend reeds eenigen tijd in stilte gade geslagen. Zijn toestand vermoedende, liet zij haren schertsenden half spottenden toon tegen hem varen en betoonde hem in de plaats eene zachte verschoonende deelneming. Eens op een avond, toen Frobenius treurig voor het open venster van zijn eenzaam kamertje zat, met den blik daarheen gerigt, vanwaar zich geen vertroostend avondlied meer hooren liet - trad Josephine binnen.
Zij trok den jongeling, die haar te gemoed kwam, weder op den stoel neder en zette zich vertrouwelijk aan zijne zijde. ‘Neef’ zoo begon zij, ‘gelooft gij wel aan vrouwelijke vriendschap? Ik zie het u aan dat gij daaraan wel gelooven kunt; maar om u te behoeden dat gij mij niet verdenkt, geef ik mijn geheim prijs. Ik ben reeds sedert een jaar met toestemming der geliefde ouders de bruid van een braven jongman, die echter om familieomstandigheden de openlijke bekendmaking nog korten tijd wenscht te verschuiven.’
Herman reikte haar glimlagchend de hand. Hij wilde haar niet zeggen dat het vermeende geheim voor hem geen geheim meer was; want jufvrouw Kempenaer had hem eens, toen hij haar op een Zondag avond uit Cats had voorgelezen, trachten te beloonen door de vertrouwelijke mededeeling van Josephines verloving.
‘Des te beter, als gij het reeds weet!’ ging Josephine, zijn glimlach wel begrijpende, voort. ‘Broeder Herman!’ zeide zij na eene korte pauze, en de hartelijkste deelneming sprak uit al hare trekken: ‘gij hebt behoefte aan eene getrouwe vriendin. Laat u niet door uw verdriet verteren! Spreek uwen kommer in woorden uit. Herman, gij vindt bij mij een hart dat u goed gezind is.’
Hij had Josephine nog nimmer zoo gezien. Bewogen drukte
| |
| |
hij haar de hand. ‘Gij weet het,’ zeide hij, ‘dat ik u als een broeder lief heb!’ En nu ontwikkelde zich uit de openhartige bekentenis, die hij voor de zusterlijke vriendin aflegde, een gesprek, dat hij later om deszelfs gevolgen onder de belangrijkste van zijn leven telde. Josephine was door Helena's kamenier bekend met de omstandigheden der familie Heldenaar, en zij achtte thans het oogenblik gekomen om voor Herman niets te verbergen. Helena was aan den zoon van een aanzienlijk huis toegedacht. Slechts eenmaal had zij haren verloofde gezien en hem toen niet beminnenswaardig gevonden; evenwel wilde zij het offer worden voor het welzijn harer familie; want door te groote weelde begon het uitwendig zoo glansrijke huis van den bankier te wankelen; daarom moest het door een ander, dat vaster stond, gesteund worden. Om goede redenen hield men dit nog geheim, en de verbindtenis, die men als eene handelszaak beschouwde, zoude in de ver afgelegen handelsstad worden gesloten, waarheen Heldenaar met Helena spoedig zoude op reis gaan.
‘En nu, wat wilt gij doen, broeder Herman?’ vroeg Josephine: ‘Vertwijfelen? - Neen! daartoe zijt gij te verstandig en te braaf. Maar er is een middentoestand tusschen vertwijfeling en blijden levenslust, welke u ook reeds voor uw geheele leven noodlottig zijn zoude. - Stel u voor, dat uw eerwaardige vader mij tot u zendt en u zeggen laat: Mijn zoon, wordt op eenmaal een man! Blijf staande in de eerste beproeving uws levens, dan brengt zij u zegen en heil aan, terwijl gij, als gij bezwijkt, van den regten weg afdwaalt, en u van de blijmoedige hoop beroofd, waarmede alles verloren is.’
‘Nu heb ik in mijn geheele leven zulk eene ernstige en lange rede niet gehouden!’ voegde zij er, tot haren vrolijken spreektoon terugkeerende, lagchend bij: ‘En welligt had ik met twee woorden alles kunnen afdoen; “werk en bid!”
“God zegene u voor uwe trouwe vriendschap!” antwoordde Herman met vochtige oogen. “Ik gevoel hoe uwe zusterlijke deelneming mij opbeurt en sterkt. Ja!” voegde hij er de aangeboden hand drukkende bij: “ik beloof het u sterk en als een man deze beproeving te zullen weerstaan, waarin mijne onbedachtzaamheid mij geleid heeft.”
| |
| |
“Nu, Gode zij dank!” zeide Josephine blijmoedig; want dan is uw geluk verzekerd.’
Met Helena's afreize, die niet lang meer uitbleef, moeten wij in onze vertelling eene vrij groote tijdruimte overspringen. Slechts vermelden wij daarvan, dat de rijke heer van Keppel, die zijnen zoon eene reis door Duitschland en Zwitserland wilde laten doen, den jongen Frobenius, toen hij proponent was geworden, uitnoodigde hem te vergezellen, hetgeen deze met blijdschap aannam; want hoewel zulke buitenlandsche reizen toen, vooral voor een godgeleerde, zeldzaam waren, haakte Hermans beschaafde en vurige geest naar uitbreiding van kennis en het genot der natuur in vreemde landen. De ervaring, die hij op zijne reis opdeed, de voortdurende oplettendheid op zijn jeugdigen reisgenoot en de zachte smart zijner eerste liefde verbreidden eenen vroegen mannelijken ernst over zijn geheele wezen. - Vier jaren waren verloopen toen hij in zijn geboortedorp terugkeerde.
De tijd zijner afwezigheid had menige verandering aangebragt, waarmede hij gedeeltelijk door ontvangen brieven was bekend geworden. Twee zijner zusters waren intusschen met naburige dorpspredikanten gehuwd, en Elizabeth, die hij toen hij na de lange afwezigheid in zijn stil dorpje terugkwam, als eene bloeijende jonkvrouw wedervond, stond naast de moeder aan het hoofd der huishouding. Zij was voor de goede Rebekka zoo lief en onontbeerlijk geworden, dat zij reeds dikwijls den dag, dat Frobenius de ongelukkige opnam, als een der gelukkigste zegende.
Het waardig echtpaar te Leijden, hetwelk Herman naast zijne ouders den grootsten eerbied toedroeg, was, helaas, gescheiden geworden; want de oude raadsheer was heengegaan. Josephines echtgenoot zette de zaak voort en las des zondags de bejaarde moeder uit den bijbel en vader Cats voor. Hermans wederkomst verwekte in dit huisgezin de grootste blijdschap. Josephine schertste weldra met tranen in de oogen en herinnerde hem aan den verloopen tijd en liet ook een enkel woord van de tooverfluit vallen; maar over dit onderwerp zweeg zij toch dadelijk toen Herman plotseling zeer ernstig werd. Hij verlangde iets naders van Helena
| |
| |
te hooren, want dat het huis van den bankier gevallen was, vernam hij reeds vroeger. De dreigende val was door Helena's offer niet afgewend, want men had zich in het vermogen der Duitsche familie zeer bedrogen. Heldenaar aan een pralend genotrijk leven gewoon, dat hij nu met velerlei ontbering verwisselen moest, overleefde deze wisseling van zijn lot niet lang. De echtgenoot zijner dochter viel niet lang daarna, maakte zich schuldig aan valschheid in geschriften en redde zich, Helena achterlatende, door de vlugt. Voor de ongelukkige Helena was door de zorg harer tante, die sedert ook gestorven was, voor een toereikend inkomen gezorgd geworden.
Diep bewogen door de ontvangen berigten, keerde Herman van Leijden naar het ouderlijk huis terug, en alle bewoners kwamen hem jubelend met eene blijdschap te gemoet, die weinig bij zijne stemming paste. Allen spraken door elkander, en ieder wilde vertellen, tot Frobenius met zijne vaderlijke waardigheid het zwijgen gebood, en voor de oogen zijns zoons eenen grooten met zegels voorzienen brief ontvouwde, waarin, zooals hij zich bijbelsch uitdrukte, de gunst van den stadhouder, ‘gelijk de dauw, die op den Hermon neêrdaalt’ zich over hem en zijn huis had uitgestort. De brief bevatte den eervollen lof van den waardigen predikant. Met eene vleijende betuiging van genegenheid en achting werd hem berigt, dat men hem niet door eene anders wel verdiende bevordering te bewerken, van zijne gemeente, die hem als een vader vereerde, scheiden wilde, maar dat zijne jaarwedde uit de kas des stadhouders tot op het dubbele werd verhoogd. Tegelijk ontving Frobenius, de zoon, de verzekering van een beroep bij eene aanzienlijke gemeente, welke plaats spoedig vacant zoude worden en voor hem zeer voordeelig was.
Dat deze bijzondere gunstbewijzen juist in den tijd kwamen toen Herman als mentor van den jonker van Keppel zijne reis had volbragt, deed de invloed van den veelvermogenden vader vermoeden. De dank, welke de familie Frobenius hem schuldig was, zoude nog veel grooter moeten zijn, indien eene sage, waarheid bevatte, die onder eenige vertrouwden rond liep, maar onzen predikant nimmer ter ooren kwam.
Na den Nijmeegschen vrede begaf de prins zich terstond naar Dieren, en in de dagen dat hij zich aldaar ophield,
| |
| |
bragt hij den heer van Keppel een bezoek. Volgens de sage zoude bij dat bezoek de buitengewone goedhartigheid van onzen predikant van Angerlo ter sprake zijn gekomen. De heer van Keppel had den prins - die over hetgeen men hem verhaalde, verwonderd was en niet ligt aan buitengewone edelmoedigheid geloofde - eene weddingschap voorgeslagen, welke deze aannam. Het onderwerp kan uit het begin onzer vertelling vermoed worden. Het kwam er op aan den predikant er toe te brengen, zijn eigen rok uit te trekken om aan een behoeftige te geven. Voorzeker konde slechts de edele prijs der weddingschap zulk een spel met de edelmoedigheid van een eerwaardig man verontschuldigen; want de winnende behield zich het genoegen voor de vrouwen der pastorie een nieuwjaarsgeschenk te geven; de verliezende echter zoude verpligt zijn op eene doelmatige wijze voor de studie van den zoon te zorgen. De prins verloor, en betaalde, zooals wij gezien hebben, den prijs der weddingschap even naauwgezet als de heer van Keppel zijne verpligting nakwam. De rol van een kreupel soldaat werd aan een slimmen dienaar van den heer van Keppel opgedragen, welke haar, zooals wij reeds weten, meesterlijk uitvoerde.
Veel wordt uit deze sage verklaard, wat anders onopgelost zoude gebleven zijn; zooals, b.v., de vriendelijke opmerkzaamheid, die Herman van des prinsen kamerheer had ondervonden; als ook eenige duistere gezegden in den brief der ongenoemden. In de verzekering dat men zich van Herman tot gewigtige bezigheden bedienen wilde, konde een dubbele zin verborgen liggen: dat de heer van Keppel Herman reeds tot toekomstigen reisgenoot van zijnen zoon had uitverkoren; of ook dat men hem een belangrijk beroep bezorgen wilde.
| |
VI. Een onverwacht bezoek. - Vrede.
Dankbaar, en door gelukkigen omringd, bereidde Herman zich voor de gewigtige taak, die hem wachtte. Nu en dan predikte hij voor zijnen vader, en welk een geluk smaakte hij nu reeds, als hij zich voorstelde, dat in de huizen der dorpelingen de heilige woorden, die hij gesproken had, in de harten overwogen werden.
| |
| |
Met zulke gewaarwordingen wandelde hij eens op een schoonen herfstavond onder de boomen, die de pastorie omringden. De zon daalde reeds neder en kleurde het loover met een donkeren gloed. De gebeurtenissen uit zijne laatste levensjaren gingen hem voorbij in blijde of weemoedige herinneringen, toen plotseling eene vrouwelijke gestalte voor hem stond. Zij sloeg den sluijer van den zwarten reishoed terug; het was Juliane, Helena's kamenier! Haastig reikte zij hem een open met potlood geschreven briefje over van den volgenden inhoud:
‘Eene oude vriendin, die hoopt nog niet geheel vergeten te zijn, is terug gekomen in het vaderland en zoude gaarne eene rustplaats vinden in vader Frobenius stille woning. Zal zij welkom zijn?
Helena.
‘Mevrouw,’ voegde de overbrengster er bij, ‘schijnt reeds vooruit op een toestemmend antwoord te rekenen; want zoo als ik zie, komt de reiswagen reeds herwaarts.’
Herman vloog den weg op. De haastige loop, de blijde verrassing, en nog meer de aanblik van Helena stelden hem buiten staat een woord tot begroeting uit te brengen.
‘Niet waar,’ zeide zij, hem de hand reikende, ‘nu ziet gij dat ik waarlijk teruggekeerd ben?’
Herman hielp haar met onuitsprekelijke gewaarwordingen uit het rijtuig, smartelijk getroffen door de dubbelzinnigheid harer woorden, die door haar vervallen voorkomen maar al te zeer werden opgehelderd. De zielvolle oogen, waarin vroeger voor hem een hemel lag geopend, schitterden nog helder en zacht als weleer, en ook de vriendelijke klank der stem was onveranderd gebleven; maar de blos der wangen was verbleekt, de rondheid der omtrekken van hare gestalte verdwenen. Met slependen gang ging zij aan den arm van haren vriend op de deur aan, waaruit nu de bewoners der pastorie, eenigzins verlegen bij de onverwachte komst van zulk eene aanzienlijke gast, te voorschijn kwamen. Naauwelijks had Herman echter Heldenaars dochter voorgesteld, of op aller gezigten verscheen eene dankbare verrassing. Door de armen der liefde, meer gedragen dan geleid, kwam zij het eenvoudige maar gezellige vertrek binnen.
| |
| |
‘O, hoe goed en rustig is het hier!’ zeide zij nadat zij zich een weinig herhaald had en naar het venster was getreden. ‘Hoe goed is het hier, en wat heb ik hartelijk naar kennismaking met ulieden verlangd!’
Nu traden allen nader en vereenigden zich met Frobenius dringende uitnoodiging ‘dat Helena bij hen blijven zoude tot hare herstelling.’
‘Ja, ik gevoel het,’ antwoordde zij geroerd: ‘ik ben te huis gekomen! Ik blijf bij u, lieve vrienden, tot de bladen afvallen.’
‘O, langer, langer,’ riep Herman uit, ‘tot de lente groen en bloemen medebrengt.’
Blijmoedig ijlde Elizabeth met Juliane den tuin in, om haar bij het uitpakken van den wagen te helpen. ‘Ik dank God, dat wij hier zijn,’ sprak het meisje, en verhaalde toen dat hare meesteres reeds lang sukkelend was, maar de verre reis met een onweerstaanbaar heimwee ondernomen had, en zich elken dag minder wel had gevoeld. ‘Voorzeker,’ voegde zij er bij, ‘heeft alleen het verlangen naar hare tegenwoordige rustplaats de zinkende kracht nog eenigermate staande gehouden; want hare geboortestad kan wel weinig aantrekkelijks voor haar hebben, daar er slechts nog eenige verwijderde bloedverwanten van haar wonen.’ Inderdaad was het duidelijk genoeg te bespeuren, dat het eigenlijk tehuis voor het hart van Helena altijd slechts daar geweest was, waar zij zich thans bevond. De hartelijke ontvangst, de deelnemende liefde der vrouwen, de vaderlijke genegenheid, die uit elken blik, uit elk woord van den predikant sprak; voornamelijk echter Hermans wederzien, - dat alles scheen aanvankelijk op de zieke eene bijzondere genezende kracht uit te oefenen. Herman zocht nu door ernstige of opgeruimde gesprekken, waarin echter het verledene zorgvuldig vermeden werd; dan door eene wandeling in de vrije natuur, of door het voorlezen van een of ander dichtstuk een nieuw leven in de afgematte ziel op te wekken en had ook het genoegen haar op nieuw te zien toenemen in krachten, zoodat spoedig ook hare uiterlijke gestalte weder aan haren schoonen bloeitijd herinnerde. Alle leden der familie gevoelden zich dagelijks meer aan haar verbonden, en dit was bijzonder het geval met Elizabeth, wier lotge- | |
| |
vallen reeds lang aan Helena bekend waren, en die ze nu zelf haar verhaalde. Na zulk eene mededeeling zaten beiden eens onder een ouden boom ter zijde der kerk, waar Herman eene bank had opgerigt.
‘Lieve Elizabeth!’ sprak Helena op weemoedigen toon: ‘ook gij hebt reeds veel geleden! - Nu is alles echter goed! Want een vroom kinderlijk gemoed lijdt niet te vergeefs voor zijne pligt, maar vindt zijn loon hier of ginds.’
‘De Heer zegene uw edel hart met vele blijdschap hier en ginds!’ antwoordde Elizabeth, hare vriendin met teedere genegenheid aanziende.
‘Hier?’ zeide Helena, en eene ontkennende beweging van haar hoofd sprak hare innerlijke overtuiging uit.
‘Maar hoe zoude ik ondankbaar kunnen zijn,’ liet zij met een blik naar boven volgen: ‘uw wensch is reeds vervuld! Want het loon voor menig jaar van lijden dringt zich nu nog in het genot van weinige weken bijeen. Maar ik wil noch mij zelven noch u misleiden: het zijn slechts weinige weken! - En waarom zoude het anders zijn?’ liet zij volgen, ‘waar kan het mij beter zijn dan daar? En gij, Elizabeth, gaat hier eene schoone toekomst te gemoet!’
Het bleek maar al te spoedig dat Helena zich in haren toestand niet vergist had; want hare krachten gingen weldra weer achteruit, en noch de middelen der kunst, noch de wenschen der vrienden konden ditmaal de vertrekkende terug houden, wier woorden: ‘ik blijf bij u tot de bladen afvallen’ nu eerst regt door hen verstaan werden.
De linden bij de kerk waren nog niet geheel ontbladerd, toen Helena's laatste dag hier beneden was aangebroken. Het bewustzijn der naar huis keerende ziel duurde nog voort toen de oogen reeds verduisterden. Zij noemde Hermans naam en wenkte hem. En toen hij zich in stommen weemoed over haar heen boog, lispelde zij: ‘Mijn eenige vriend, - reik mij nog eenmaal de hand! - Ik kan u niet meer zien. - Denk aan mij! - Wees gelukkig, - wees het met Elizabeth!’
Een oogenblik daarna blies zij den adem uit.
Helena's nagedachtenis bleef allen heilig. Zij had er voor gezorgd, dat het de herinnering ook niet aan zinnelijke ge- | |
| |
denkteekenen ontbrak; want bij de opening van haar testament, dat zij spoedig bij hare aankomst had laten opmaken, vond zich ieder, - Elizabeth en de getrouwe Juliane het rijkst, bedacht.
De begraafplaats der beide vrouwen, die beide in de pastorie hun laatste rustpunt op den levensweg hadden gevonden, werd met rozenstruiken beplant, en toen Herman het verwachte beroep had ontvangen en voor altijd met Elizabeth was vereenigd, bezochten zij voor hun vertrek nog eenmaal het dierbare graf, en toen was het hun alsof de geesten der ontslapenen hen omzweefden en den zegen uitspraken over hun echtverbond. |
|