| |
Korte vreugd. Vrij naar 't Duitsch van Aug. Corrodi.
Dat er vele brave jongens zijn in R.......is uitgemaakt en bekend, maar Casper van de oude Geert, die beneden in het dorp woont, is toch de braafste geweest. Dat ten minste zeggen alle menschen en wanneer de wereld van iemand iets goeds zegt, dan moet er wel wat van aan zijn en is het eer te gelooven dan het tegendeel. Waarom? omdat het kwade veel spoediger verteld wordt. Dat behoort nu wel zoo niet, maar er zal nog menige maansverduistering moeten komen, voor dat het anders wordt op dit punt.
Er zijn ook vele deftige huizen in R......; evenwel staan er nog een dozijn, en welligt nog wel een paar meer, die met stroo zijn overdekt in plaats van met pannen. - Dat, waarin Casper woont met zijne oude moeder, is echter het schoonste en netste, en het ziet er van binnen en van buiten zoo zindelijk en helder uit, dat men op den grond of de stoep wel zou kunnen eten, zonder een tafellaken te gebruiken. En dat wil niet weinig zeggen, maar veel. Want
| |
| |
Casper is even zoo goed een boer als de anderen en brengt uit het veld juist geene dansschoenen mede. De oorzaak hiervan ligt echter in de moeder. Die was in haar jeugd reeds zoo zindelijk als een nieuw boek, en ze heeft het, toen zij in de stad diende, volstrekt niet verleerd; integendeel! ik weet toch uit haar eigen mond, dat de jufvrouw in de stad haar dikwijls heeft verweten, dat zij altijd maar met vegen en poetsen bezig was, en wel juist in den winter wanneer het langzaam droogt, maar toch ook goed doet, vooral bij vochtig weder. En Casper heeft het van haar geleerd zoodat het er in den stal en op de dorschvloer, het gansche jaar door uitziet als op zondag.
Thans echter, als deze geschiedenis aanvangt, waarnaar de lezer zeker reeds lang gewacht heeft, is het in Februarij en wel zondagavond. En wie nu wat van Casper weten wil, die vergist zich wanneer hij in de eerste plaats de verschillende herbergen binnentreedt en meent, of Casper ook soms onder wijn en spel zich te goed doet. Hij vergist zich, zeg ik, en hij zal hem ook niet vinden. Want Casper behoort niet tot de zoodanigen, en hij is om dezen tijd zeker te vinden in het warme hoekje aan den haard bij zijne moeder. Daar leest hij haar wat voor uit het een of ander nuttig boek en drinkt zijn kannetje bier, zonder dat hij het later behoeft te betalen. Het is een regt huiselijk leven, dat die twee, moeder en jongen, te zamen hebben en het ware te wenschen, datvelen het navolgden. Wel is Casper geen jongen meer - hij loopt al digt bij de dertig - maar op het land spreekt men zoo. In de stad zegt men ‘heer zoon’ en dat klinkt vrij wat deftiger, maar wij voor ons houden daarvan niet.
Casper heeft juist eene zeer schoone geschiedenis voorgelezen, waarmede ik echter mijnen lezer maar niet zal bekend maken, de mijne mogt anders wat lang worden - en hij legt het boek weg en stopt met een diepen zucht zijne pijp.
‘Ja wie zulk eene vrouw vindt, die kan wel lagchen, meent hij.’
‘Kom gekheid! zei de moeder, die daar in het boek staat, zal wel niet de éénige zijn; er zijn er nog wel meer!’
‘Ja, als men maar eerst weet waar, moeder! overigens maak ik geen haast met de vrouwen.’
| |
| |
Dat weet echter de schrijver beter dan hij, want ik heb in Casper's hat gezien en in dat hart is het waarlijk niet zoo eenzaam en ledig, als Casper het wel doet voorkomen. Er staat een regt eenvoudig beeld in, frisch, gezond, flink, met roode wangen, enz., in 't kort volstrekt niets minder schoon dan de vrouw in de voorgelezene geschiedenis. De moeder weet het ook wel beter, maar zij is eene verstandige vrouw en laat haar jongen maar begaan. - 't Is toch achterop, denkt zij, en hij zal er wel van beginnen, als het tijd is. Hij begint dan ook werkelijk, nadat zijne pijp was aangestoken, en zegt: ‘Wanneer men maar wist waar, moeder!’ Dat had hij nu wel reeds gezegd, maar hij herhaalt het gaarne.
‘Waar? zei de moeder, wel zie, Casper, daar binnen staat het!’ en zij wijst op haar koffijbakje. ‘Ziet gij niets?’
Casper kijkt er in, ziet niets dan dik en schudt lagchend het hoofd. ‘Wilt gij waarzeggen, moeder?’
‘Neen; waarlijk niet, jongen! maar ik zie daar onder toch iets.’
‘Wat dan?’
‘Eene bron.’
‘Eene bron?’ Casper kreeg eene kleur.
‘Ja, eene bron, en eene school en onze beide koeijen en u en -’
‘En?’ vroeg de jonge man op een toon, die onverschillig moest klinken, maar het juist daarom niet deed.
De moeder lacht en ziet eerst hem aan en dan weder in het koffijdik.
‘Nu, moeder, wat ziet gij dan nog meer?’
‘Zoudt gij het gaarne willen weten?’
‘He ja! wanneer het wat goeds is, waarom dan niet?...’
Op hetzelfde oogenblik werd de deur van de schuur geopend, waardoor men in de woonkamer kwam, de kamerdeur ging stil open en het antwoord der moeder trad levensgroot binnen. De lezer raadt het nu reeds half, als hij, wat ik voorop stel, een weinig slim is, en doet dan ook precies als Casper, die op het vrolijk verrast gelaat van zijne moeder het vroegere en? zonder woorden beantwoord ziet.
Het is Grietje, de dochter van een lid van den gemeenteraad.
‘Goeden avond, zamen!’ zeî zij, ‘ik heb slechts te vra- | |
| |
gen of gij ons niet een paar pintjes melk kunt geven; wij hebben te weinig voor morgen in de stad.’
‘Het kan wel zijn,’ antwoordt Casper, staat op en gaat heen, maar komt zeer spoedig terug en zegt: ‘Ja waarlijk, gij kunt wel wat hebben, Grietje.’
‘Wilt gij niet een weinig uitrusten,’ vroeg de moeder.
‘Neen, ik heb waarlijk geen tijd.’
‘Geen tijd op Zondag?’
‘Neen, wij hebben bezoek gekregen, een ouden neef en zijn zoon - ik moet spoedig wat voor hen koken, ze zijn bijna bevroren.’
‘Kan Trijn niet koken?’ vroeg Casper, terwijl hij zijne pijp weêr aanstak.
‘Neen, die is weg.’ - En Grietje neemt de melk op en hun een vriendelijk goeden nacht toeroepende, gaat ze weêr naar huis.
Een tijd lang spraken beiden geen woord; Casper echter trok sterker aan zijne pijp en dat wil ook wat zeggen en dikwerf niet weinig.
De moeder echter neemt haar laatste slokje uit haar kopje en zegt: ‘Zie zoo, nu behoef ik nooit meer het koffijdik.’
‘Waarom niet, moeder?’ vraagt Casper en lacht achter zijne kiezen. - De moeder ziet hem aan, en doet van 's gelijken, en nu gelooft men zeker niet zonder grond: die twee hebben elkander begrepen!
Het is mijne schuld niet dat de velden van Grietjes vander juist grensden aan die van Casper en evenmin kan ik er iets tegen doen, dat op deze naburige akkers de voorjaars leeuwerikken alllerhande vrolijke gesprekken konden hooren, ten minste wanneer zij bij haar gejubel en tireliren in de blaauwe lucht niet al te ernstig zijn. De lezer moet echter niet meenen, dat daarom het houweel minder in beweging werd gebragt, of dat de koeijen voor den ploeg minder met geschreeuw werden aangespoord.
De menschen op het land hebben voor twee zaken geen tijd over, en wel ten eerste voor ziek zijn, en ten tweede voor minnen, smachten en verlangen. De meer gevoelige stands-menschen worden door nommer twee dikwijls zoo hevig aangestast, dat zij nooit daarbij kunnen werken of ten minste alles verkeerd doen. Op zijn best komt er hier of daar nog een minnelied te voorschijn, dat echter niet altijd even
| |
| |
kostelijk is. De gevoelige stedelingen moeten nu niet gelooven, dat zij dat alleen verstaan en daarvoor een privilegie hebben - o neen, volstrekt niet! Maakt men op het land ook minder poetsen en verzen, zoo is het hart daarom niet minder vatbaar. En is men in zijne taal ook niet zoo sierlijk en kunstig, zoo zeggen eenvoudige en natuurlijke woorden toch hetzelfde, en men verstaat elkander even goed - daar kan de juffer uit de stad zeker van zijn!
Even zoo begrepen Casper en Grietje elkander zeer goed, maar in plaats van stil te zitten droomen, pakken zij het werk nu nogdes te flinker aan, als wilden zij elkander toonen, hoe zij het gewend waren en wat zij konden uitrigten.
En dat is juist de regte wijze, en die liefdesbetuigingen zijn meer waard, dan die welke in dicht of bloemenspraak worden kenbaar gemaakt.
Zoodoende gaat Mei voorbij, de kersen- en hooitijd komt aan, men weet niet hoe, en de twee gelieven wisten het evenmin, want
Hoe de tijd toch ras verzwindt,
Als 't hart een trouwe voedster vindt,
zegt de lieve Papa Hebel, en hij weet daarvan!
De moeder 't huis smaakte een innig genot als Casper van Grietje begon te vertellen en hij het nietgenoeg kon roemen en prijzen, hoe flink de meid alles vna de hand ging, enhoe zij kon werken voor twee, neen voor drie!
Zij was nog heel wat anders, meent hij, dan de vrouw uit die geschiedenis, ja! - En dan vertelt hij de moeder, hoe het er eens zou uitzien, als zij te zamen woonden, en hoe goed moeder het dan zou hebben en kon uitrusten....‘Dat zal een leventje geven, moeder!’
‘Goede jongen, gij hebt haar nog niet!’ zegt de moeder. - En hij heeft haar waarlijk nog niet, denk ook ik en zucht daarbij een klein weinig; want ik weet meer dan de lezer, ten minste als hij al niet aan het slot heeft gesnuffeld, hoe het nog zou afloopen.
Een heldere lucht is niet altijd te vertrouwen. - Er kan een windje komen en de wolken uit elkander drijven, en uit de wolken komt een weldadige regen, maar ook een verzengende bliksemstraal, dikwijls te gelijk, en de mensch moet beiden aannemen en kan geene keuze doen!
| |
| |
De oogsttijd is daar, de meest moeitevolle maar ook meest vrolijke tijd voor den landman. - Het is weêr zondag-avond, maar ditmaalzit Casper niet 't huis bij zijne moeder; neen! hij staat op den heuvel, die van achter het dorp en de beek te voorschijn komt, en naast hem staat zijn Grietje. In het dal glinstert het rijpe koren bij het heldere licht der maan, en schittert zoo vrolijk en troostrijk, als ooit vroeger.
De twee blikken naar beneden en hunne harten kloppen vrolijker als anders; want morgen zullen de sikkels flikkeren in het koren en zullen de schuren worden opgehoopt met de zwaren schoven; wanneer dan de ploeg weder door de stoppelvelden graaft en de nu goudgele velden weder zwart er uitzien met het nieuw gestrooide zaad - dan zal een derde het huis van Casper binnen trekken en er hulp bewijzen; dat zal schoon en goed zijn!
Van zoodanige vreugdezijn beiden vervuld, en Casper heft een juichkreet aan, zoo luid dat het heinde en ver klinkt en trekt zijn Grietje met zich naar het dorpje.
Maar in het bleeke licht der maan weêrkaatst een andere roode gloed van over het bosch heen, en wordt al grooter en grooter. Beiden merken het bij het nederdalen op.
‘Bij God! dat is brand!’ roept Casper, ‘kom spoekig!’
In het dorp is reeds alles op de been en ieder ziet uit naar het bosch, waarachter de gloed steeds heftiger opstijgt. De mannen ijlen naar het spuithuisje en geen kwartier is voorbijgegaan ofzij rennen het dorp uit naar de plaats des gevaars. Casper is mede; Grietje staat met diens moeder voor het huis; andere vrouwen komen aangeloopen, en de ééne meent de brand is hier, de andere daar.
Eindelijk vliegt een brandspuitgast in het dorp en berigt, het was in den molen. ‘Waar zijn de mannen? Zijn reeds weg, reeds lang!’ heet het, en verder gaat de treurige bode.
De tijd gaat voorbij, de roode gloed verliest zich in de lucht en wijkt voor het vrolijke morgenlicht. - Maar nog zijn de mannen niet terug. - Grietje is bij Casper's moeder gebleven. Eindelijk hoort men geraas uit het bosch en voor de school. De vrouwen komen nieuwsgierig van alle kanten aan, ook Grietje. - Maar de mannen zijn stil en bedaard; treurig en ontsteld zijn hunne gelaatstrekken. Grietje zoekt naar Casper; hij en nog vier anderen ontbreken. Een
| |
| |
reeselijke angst maakt zich van haar meester en sluit haren mond. Maar reeds ziet zij de medelijdende blikken die men op haar rigt en eenige vrouwen weenen. ‘Om Gods wil, wat beduidt dat, wat is er?’ roept zij in doodsangst, ‘waar is Casper?’
‘Hij heeft een ongeluk bekomen,’ zeî eindelijk ienand, ‘maar hij zal spoedig komen, het is niet gevaarlijkl; zij hebben -’
Maar Grietje hoort niet meer; reeds is zij het dorp uit en op den weg naar het bosch. De vogeltjes zijn reeds allen vrolijk en zingen haar lustig tegen; een frissche morgenwind waait door de dennenboomen heen, en bloem en kruid, door den voorjaars daauw gedrenkt, rieken geurig.
Grietje echter ziet noch hoort iets, zij denkt alleen aan Casper. Aan een zijpad blijft zij stil staan; zij denkt na, welken weg zij zal kiezen en ijlt verder. Na eene poos komt haar een man te gemoet; zij vraagt naar Casper. ‘Zij zijn reeds heen, den anderen weg op,’ heet het.
En weder ijlt zij terug en aan het einde van het bosch staan de mannen en verschrikken, als zij Grietje daar schier ademloos zien aankomen, Want naast hem op eene baar ligt Casper, met een doek bedekt. Zij rusten uit vna het dragen.
Een hunner gaat Grietje te gemoet om haar voor te bereiden; - maar zij rukt zich los en valt naast Casper neder.
***
Het is Donderdag morgen. - Geen sikkel glinstert in het koren, maar het statig gelui der torenklok laat zich hooren.
Eene lange rij vna mannen en vrouwen, zeker het gansche dorp, gaat met stillen tred achter eene rijk met bloemen versierde doodkist. - In die kist ligt onze Casper.
En wat was het, wat heem zoo vroeg deed sterven, dien schooene, sterken man?
Met weinig woorden is het verklaard.
Casper had zijne oude grootmoeder in den molen op zijne schouders uit de vlammen gedragen; en toen hij reeds de huisdeur uit trad en allen hem met gejuich begroetten, stortte het dak in en begroef beiden onder het brandende puin.
Zoo is het en niet anders. - Voor zijne moeder heeft naderhand de klok ook spoekig geluid.
| |
| |
Voor Grietje bleef de oogst, die lustige en vrolijke tkijd, voor haar leven een treurige en smartvolle dag; en wanneer zij in die dagen het klokje hoort, dan welt de herinnering aan die korte vreugd haar dubbeld duidelijk in het harte op. - Zoo zal het zeker nog wel dikwijls zijn, tot dat de tijd, die trooster vna zoo velen, ook hare smart zal lenigen, ten minste hare meest pijnlijke doornen zal wegnimen. |
|