| |
Uit het leven van een ambtenaar. Naar het Hoogduitsch van Dr. J.H.D.Temme.
De heer Heilsberg vierde zijn geboortefeest, zijn huisgezin, bestaande uit zijne vrouw en vijf kinderen, was in de receptiekamer vereenigd, om hem hunne gelukwenschingen te betuigen.
Zijne vrouw was nog eene zeer schoone vrouw van ongeveer veertig jaar. Men kon het haar evenwel aanzien, dat zij niet onbekend was gebleven met de zorgen en beproevingen dezes levens. Nog was er zorg te lezen in die groote, schoone, peinzende oogen, en in de uitdrukking van die dunne lippen. Zelfs het groote feest, dat gevierd zou worden en hare vrolijke omgeving hadden al die kenteekenen van zorg niet van haar gelaat kunnen verbannen. En welke was die omgeving? De schoonste die eene moeder hebben kan. Hare vijf kinderen stonden rondom haar en vier hunner waren engelen van schoonheid, vreugde en geluk.
Het oudste was een meisje van bijna zeventien jaar, zij stond op den eersten trap van het maagdelijk leven; eene eigenaardige bekoorlijkheid, die zich over hare schoonheid had verspreid, scheen tevens het kenmerk te zijn van een stil, heimelijk geluk van haar jeugdig hart.
Een knaap van veertien jaar volgde op haar. Dat frissche opene gelaat teekende verstand en moed.
Een knaapje van zeven en een meisje van vijf jaar hadden de aardigste gezigtjes, die men zich kan voorstellen.
Wat waren ze allen schoon en gelukkig! 't Was zoo duidelijk te zien, dat zij elkander, en hunne moeder tevens, zoo lief hadden. Ook de moeder beminde hare kinderen teeder, het vijfde harer kinderen genoot die liefde in de
| |
| |
hoogste mate, maar de liefde voor dit kind was eene smartelijke, eene voor het hart zeer pijnlijke liefde.
Een meisje van twaalf jaar stond in den krans der schoone, frissche bloemen, zonder levenskracht verwelkende, en zelfs reeds half verwelkt. Een bleek gelaat, een onnatuurlijk groot hoofd, groote, doffe oogen, toonden duidelijk, dat de zielsvermogens even weinig ontwikkeld waren als de deelen van het ligchaam.
Reeds kort na hare geboorte hadden de geneesheeren verklaard, dat dit kind wel niet veel ouder dan veertien jaar zoude worden. Nu was het meisje twaalf jaar, en ook nu bleven de geneesheeren bij hunne eenmaal geuite meening. De liefde der ouders voor het ongelukkige kind nam met elk jaar toe. Hoe meer men het eind van den bepaalden termijn naderde, des te sterker en inniger werd de liefde der ouders.
Moeder en kinderen wachtten op den vader. Het was bijna half acht. Om half acht kwam de vader uit zijne kamer beneden, om met de zijnen het ontbijt te gebruiken. Voor dien tijd schreef hij gewoonlijk een paar uren, en ook heden op zijnen verjaardag week hij van die gewoonte niet af.
Heilsberg was direkteur bij de kreitsregtbank en een vlijtig en zeer goed mensch. Dat was ook buiten de grenzen van zijn regtsgebied bekend. Hij was daarenboven een uitstekend jurist, en boven alles iemand van onkreukbare regtvaardigheid en eene onbevlekte eer. Ook dit was in de residentie bekend en toenmaals wist men in ambtenaren het onwrikbaar vast houden aan regt en billijkheid naar eisch te schatten.
De minister had Heilsberg, hoewel hij van burgerlijke afkomst was, reeds lang tot president bij-eene hoogere regtbank bestemd. De eerst volgende vacature moest hem die betrekking verschaffen. Dat wist Heilsberg en het maakte hem gelukkig. Een ambtenaar, die voor zich zelven van zijne eerlijkheid, onafhankelijkheid en eer overtuigd is, mag ook wel eerzucht bezitten.
Moeder en kinderen stonden rondom eene ronde tafel, die zich in het midden der kamer bevond. Daarop lagen hunne geschenken, die zij met hunne gelukwenschingen den jarigen vader en echtgenoot wilden aanbieden. Het waren evenwel geene rijke geschenken.
| |
| |
De direkteur Heilsberg was vroeg, als jong assessor, gehuwd. Hij bezat geene middelen; zijne vrouw evenmin. Hunne harten waren rijk in liefde en trouw, en daardoor hadden zij den noodigen moed gehad om met elkander te leven, voor elkander te werken en te zorgen en des noods te zamen te ontberen. En dat hadden zij menigmaal moeten doen, daar het geringe inkomen hen meer dan eens in geldelijke ongelegenheid had gebragt. Na verloop van eenige jaren was de assessor tot raad bevorderd, en daarna was hij direkteur geworden. Dikwijls had hij evenwel moeten verhuizen; dan werd hij hier, dan weder daar overgeplaatst, en het spreekwoord zegt immers, dat tweemaal verhuizen gelijk staat met eenen brand!
De kinderen werden grooter en vorderden grootere uitgaven, zij moesten hunnen stand en hun fatsoen ophouden, en deden dit zooveel mogelijk door in andere opzigten zeer spaarzaam te zijn, maar iets besparen was onmogelijk, te meer, daar er zoo nu en dan nog eene oude schuld te vereffenen viel.
Ziedaar dus de reden, waarom mevrouw Heilberg zelfs op den verjaardag van haren echtgenoot niet zoo vrolijk en onbekommerd kon zijn. Daarbij rustte haar blik herhaaldelijk op dat ongelukkige, naar ligchaam en ziel zoo arme kind. En misschien woog haar nog wel iets anders op het hart!
Hoe gering die geschenken op zich zelven beschouwd, ook waren, toch straalden de oogen der kinderen van genoegen, ja zelfs het zieke kind scheen niet zoo dof en wezenloos rond te zien als anders. En het oog der moeder ontmoette en volgde de blikken harer lievelingen, en een traan van vreugde welde in haar oog, een traan van dankbaarheid jegens God, die voor haar en hare kinderen nog zooveel goeds had weggelegd.
Daar sloeg de klok in de kamer half acht. De kinderen stonden onbewegelijk en sprakeloos. Zij luisterden of vader nog niet kwam. Daar hoorden zij naderende voetstappen.
‘Daar komt vader!’ zeide de moeder fluisterend.
De kinderen gingen naar de tafel en naar de voorwerpen, die er op lagen. Ieder nam het geschenk, dat vader moest ontvangen.
Emilia, de oudste dochter, had een paar pantoffels gebor- | |
| |
duurd; daar zij hare moeder in de huishouding alle mogelijke hulp bewees, had zij geenen tijd gehad, om eenigen arbeid van grooteren omvang te maken.
De oudste zoon, die op 't gymnasium was, had eene portefeuille gekocht. Hij legde er een toegevouwen papier in.
‘Wat is dat, Oscar?’ vroeg de moeder.
‘Mijn getuigschrift. Ik ben de eerste van mijne klasse geworden.’
De tweede knaap, Bruno, hield eene fluweelen muts met langen kwast in de hand.
De jongste, Hanna, hield vrolijk eene groote papiermand in de hoogte, die met eene kunsitg geborduurde guirlande omgeven was. Dit was tevens het geschenk der moeder, daar zij het borduursel vervaardigd had.
‘Maar ik heb er ook aan gewerkt!’ zeide de kleine met zekeren trots.
‘Gij hebt de zijde vast gehouden en de paarlen aangegeven!’ riep de eerlijke Bruno.
‘Zoo nu en dan heb ik toch ook een steek gemaakt!’
‘Ja! maar moeder hield de naald vast!’
‘Kom lieve Hanna!’ riep moeder eindelijk, ‘gij hebt mij zeer trouw geholpen!’
‘En mag ik dat aan vader zeggen?’
‘Wel zeker! waarom niet?’
Het schoonste geschenk voor vader moest de lieve zieke geven. 't Was een prachtig gewerkt schelkoord. Moeder en Emilia hadden het zamen gemaakt, wanneer des avonds de bezigheden waren afgeloopen en alles in diepe rust lag.
De zieke hield het geschenk in hare handen. Het scheen zelfs, dat de inspanning en opwekking van dat oogenblik hare zenuwen meer kracht had gegeven, want zij hield haar hoofd regt op.
‘Dat heb ik ook gemaakt, mama!’ zeide zij, maar niet op dien vrolijken, levendigen toon als de wilde Hanna; de zieke geest gaf haar bijna werktuigelijk de woorden weder, die zij uit den mond harer jongste zuster had opgevangen.
‘Ja, ja! lieve Clementine!’ antwoordde de moeder, en geen der kinderen zeide er een woord tegen; allen gunden haar die eer.
| |
| |
De vader was eindelijk binnen gekomen en dadelijk gingen allen hem te gemoet.
Heilsberg was nog een knap man van tusschen de veertig en vijftig jaar. Las men op de gelaatstrekken zijner vrouw zachtmoedigheid en stil gedragen leed; op zijn gelaat vertoonden zich alle kenteekenen van een verstandig, diepdenkend man, van een man, begaafde met edele hoedanigheden, maar ook met eerzucht en trots bezield; van eenen man, die wist, wat hij was en wat hij nog worden kon. Maar even duidelijk was 't ook zigtbaar, dat hij, bij al zijne veelvuldige bezigheden, trouwe, innige liefde voor de zijnen had behouden. Dat bleek uit de levendige vreugde en aandoening, die zich op zijne gelaatstrekken vertoonden, toen hij de wachtende vrouw en kinderen voor zich zag.
De kleine Anna opende de rei der gelukwenschingen. Zij gaf hem de papiermand en zeide daarop het verjaringsgedicht op, dat moeder haar geleerd had. Eerst beefde dat heldere stemmetje, maar langzamerhand ging het beter, en hoe hoogst gelukkig was zij, toen zij, zonder haperen, haar gedicht had opgezegd. Nu wierp zij de mand ter zijde en vloog juichend in de armen haars vaders.
Ook de anderen kwamen op hunne beurt. Bruno nam de muts en zette die op het hoofd van vader.
Oskar kreeg eenen hartelijken handdruk voor zijn geschenk en vooral voor zijn getuigschrift.
Clementine, het zieke kind, werd door een hartelijken kus beloond. Hare krachten waren uitgeput, en moeder moest haar op eene eanapé leggen. Ook Emilia ontving den dank haars vaders.
Thans keerde zijne vrouw van de canapé terug en tranen stonden in hare oogen. Zij wierp zich aan de borst van karen echtgenoot. Ook hij was aangedaan, maar als de sterkere hield hij zich bedaard.
‘Kom Mathilda,’ fluisterde hij haar toe, ‘laat ons de vreugde der kineren niet verstoren, en laat ons vrolijk en opgeruimd zijn.’
Pijnlijk kromp zij in een en riep: ‘Adelbert!’ Zij wilde meer zeggen, en 't scheen, als moest zij dat doen. Zij kon niet. Er was iets anders, dat haar zwaarder drukte, dan dat zieke kind. Zelfs Heilsberg bemerkte dit. Hij zag
| |
| |
haar verwonderd en vragend aan, maar zij had hare bedaardheid herkregen.
‘Gij hebt gelijk!’ zeide zij, ‘wij zullen de vreugde der kinderen niet verstoren!’
‘Maar scheelt u iets, Mathilda?’ vroeg hij toch.
‘Neen, neen!’ was het antwoord.
Hij vroeg niet verder, en ook de vrouw wist te verbergen, wat haar zoo zwaar op het hart drukte. Daarna zetten zich allen aan het ontbijt. De orde, ide in hunne huishouding eenmaal was ingevoerd, werd ook nu gevolgd. Om acht uur moest de vader naar de regthbank en Oscar naar het gymnasium. Hoogst gelukkig zat het huisgezin bij elkander, en der moeder was het gelukt, om hare zorgen voor het uiterlijke ten minste te verdrijven.
Elken morgen voor achten haalde een geregtsdienaar al de brieven van 't postkantoor, die voor de regtbank en de ambtenaren bestemd waren. Die, welke voor de regtbank bestemd waren, werden derwaarts gebragt, en die, welke aan den directeur geadresseerd waren, werden aan zijne woning bezorgd. Zoo kwam de geregtsdienaar ook heden, terwijl allen nog aan 't ontbijt zaten. Hij had slecths twee brieven, die hij aan den directeur overhandigde en zich daarna verwijderde.
Alvorens dit te doen had hij de oudste dochter heimelijk een wenk gegeven. Zij alleen had dit bemerkt en was hem daarop gevolgd, zonder dat de anderen dit bemerkten, daar zij hunne blikken gevestigd hielden op hunnen vader, wiens gelaat op het zien der brieven hoogrood was geworden. Hadden zij het lieve, vriendelijke meisje gadegeslagen, dan zouden zij iets vreemds aan haar bemerkt hebben. De blos, die eerst hare wangen had gekleurd, werd eensklaps door eene doodelijke bleekheid gevolgd, en zoo verliet zij de kamer.
De directeur had spoedig de adressen der brieven gezien. ‘Van het ministerie van Justitie!’ zeide hij, den eersten beziende. Hij maakte hem niet dadelijk open, maar nam den tweeden op, bezag het adres en zeide: van mijnen vriend R....Vervolgens brak hij den brief van den minister open, en las hem. Allen hadden onafewend hunne blikken op den vader gevestigd. Daar moest iets bijzonders in den brief staan. Zij gisten wat het was, maar toch wachtten zij zwijgend, tot dat vader het zoude mededeelden.
| |
| |
‘Eene verrassing op uwen geboortedag?’ vroeg de moeder eindelijk.
‘Lees Mathilda,’ antwoordde hij, terwijl hij haar eenigzins ontsteld den brief over gaf.
‘President!’ riep zij.
‘Ja! de minister heeft mij kennis gegeven van mijne benoming. Mijne aanstelling zal binnen eenige dagen volgen.’
Hij was tot president benoemd; van directeur eener regtbank tot president van een geregtshof. Het doel zijner eerzucht was bereikt. De post zelve was naast die van den minister van justitie, een der voornaamste in den staat, die meestal door adelijke personen, of door mannen met veel protectie bekleed werden. En toch had hij steeds aan dien droom zijner eerzucht voedsel gegeven. Toen zijne uitstekende hoedanigheden hem tot direchteur der kreisregtbank bevorderd hadden, begon de eerzuchtige man dien droom tot het doel zijner wenschen te verheffen. Voor zijne zachtmoedige, bescheidene gade was het evenwel altijd een droom gebleven. Nu was het doel bereikt, nu was de droom waarheid geworden.
De direkteur - want zoo blijven wij hem noemen - wist, als een eerzuchtig man, zijne vreugde te matigen, maar de zwakke vrouw was hevig aangedaan. Zij was doodsbleek en beefde.
‘Wat scheelt u, Mathilda?’ vroeg Heilsberg.
‘De onverwachte vreugde, Adalbert!’
Maar het had haar veel moeite gekost, om die woorden uit te spreken. Zij waren in scherpe tegenspraak met die vreugde. De directuer had dit evenwel door zijn gevoel van vreugde niet opgemerkt, en daarom zeide hij:
‘Beste Mathilda! gij hebt zooveel moeten ontberen. Uw leven was tot nu toe een leven van zorg en arbeid. Als jongeling had ik mij dit geheel anders voorgesteld; ik had gehoopt u vrolijke dagen te zullen kunnen verschaffen. Maar nu, nu zullen zij aanbreken. Nu zult gij ruimschoots schadeloos gesteld worden voor alles, wat gij tot nu toe hebt moeten missen!’
Wanneer hij nu zijne vrouw eens had aangezien! De blikken der kinderen waren ook op haar gevestigd. Eerst waren zij met hem verheugd geweest, en nu zaten zij stom
| |
| |
van verbazing hunne moeder aan te staren. Ook hij bemerkte nu, hoe bleek zij nog was, en haar toestand was inderdaad zóó, dat hij verschrikt uitriep:
‘Om 's hemels wil, Mathilda! wat deert u?’
Weenend sloeg zij hare armen om zijnen hals.
‘O Mathilda! ik smeek u, zeg mij toch...’
Nog streed zij met zich zelve. Zij had hem iets mede te deelen, en toch kon zij niet besluiten, om het te doen.
‘Het zal wel weder bedaren, Adalbert. Ik was zoo hevig ontsteld. Dat heb ik den laatsten tijd zoo dikwijls.’
‘Ook dat moet anders worden!’ zeide Heilsberg. ‘Gij moet u meer in acht nemen!’
Nu opende hij den tweeden brief, dien zijn vriend hem geschreven had. Op eens verbleekte hij; het was alsof hij zijne oogen niet vertrouwde; nogmaals las hij den brief. Het moest zeker iets vreemds, ja! iets verschrikkelijks zijn. Hij vouwde den brief weder digt, en stond dadelijk op. Eene hevige onrust was op zijn gelaat te lezen en hij scheen de kamer te willen verlaten; terwijl hij geen enkel woord sprak.
Niettegenstaande hare eigene onrust had zijne vrouw al zijne bewegingen gevolgd, was doodsbleek geworden en sprong eindelijk van haren stoel op.
‘Adalbert, wat beteekent dat? Wat heeft men u geschreven?’
‘Niets. 't Moet eene vergissing zijn,’ zeide hij zoo bedaard mogelijk.
Toch werd haar angst grooter. ‘Zeg het mij toch, bid ik u!’ riep zij.
‘Ik verzeker u, Mathilda! dat het eene vergissing is.’
‘Neen, neen! Gij moet het mij zeggen, gij moet mij aanhooren!’
Nu eindelijk wilde zij hem mededeelen, wat zij tot nu toe voor hem verzwegen had. Maar hij was niet meer in de kamer. Hij had hare laatste woorden niet gehoord. Zij wilde hem in hare vertwijfeling achterna vliegen, maar juist keerde Emilia in de kamer terug; het meisje was doodsbleek, en naauwelijks was zij binnen gekomen, of zij wierp zich in de armen harer moeder, roepende:
‘Moeder, beste moeder!’
De klok sloeg acht uur. De directeur was reeds naar de
| |
| |
regtbank. Oscar moest naar 't gymnasium. Hij ging, maar zijne vrolijkheid was verdwenen. In de aangrenzende kamer lag het zieke kind te roepen:
‘Moeder! breng mij toch koffij!’ Nog altijd lag zij op de canapé. Moeder en Emilia hadden haar niet hooren roepen, maar de kleinste kinderen werden er opmerkzaam op.
‘Kom Hanna!’ zei Bruno, ‘wij zullen Clementine koffij brengen!’
Te zamen wisten zij die moeijelijke taak ten uitvoer te brengen, en toen waren zij de eenigen, die zich gelukkig gevoelden.
Moeder en Emilia hielden elkander nog weenende omhelsd en zoo was de vreugde, waarmede de morgen hen had begroet, in korten tijd in smart veranderd.
| |
II.
De verjaardig van den direkteur had derhalve aan het huisgezin naauwelijks een half uur vreugde verschaft, en de dag was verder een dag van leed en zorg en angst. Het was nu twee uur in den namiddag. Mevrouw Heilsberg was met Emilia in de kamer. De beide kleine kinderen waren in de speelkamer en daar was ook het zieke meisje, en daar de anderen veel van haar hielden, praatten en speelden en sprongen zij om haar heen. De zieke was tevreden, als zij maar iets te zien en te hooren had. Oscar was na het eten weder naar de school gegaan, maar ook hij had zijne soep naauwelijks aangeraakt. Want moeder en Emilia hadden weenende den maaltijd bijgewoond, maar gegeten hadden zij niets. Emilia vooral was hevig ontroerd, en na eenige oogenblikken gezeten te hebben, was zij snikkende de kamer uitgevlogen. Dadelijk was moeder opgestaan, om haar te volgen.
‘Eet maar!’ had zij tot de andere kinderen gezegd, ‘Oscar zorg maar voor de kleineren!’
‘Maar moeder, wat is er dan toch gebeurd?’ vroeg Oscar.
‘Ik kan u dat nu niet zeggen; misschien later.’
Vervolgens was zij bij Emilia in de kamer gegaan en had de deur gesloten.
De direkteur was bij het middagmaal niet tegenwoordig
| |
| |
geweest. Hij was sedert dien oogenblik, waarop hij zoo ijlings zijne woning had verlaten, nog niet terug gekeerd. Tegen den middag had hij laten zeggen, dat men met het eten maar niet op hem moest wachten; dat hij bezigheden had, die hem wel tot 's avonds zouden doen uitblijven.
Mevrouw Heilsberg had aan den geregtsdienaar gevraagd van welken aard die bezigheden waren. De man kon het niet zeggen; hij wist alleen dat de direkteur den geheelen voormiddag met verscheidene ambtenaren op het bureau had gearbeid. Alles was zeer geheimzinnig in het werk gegaan, en nu een half uur geleden, was de president van het hooge geregtshof geheel onverwacht gekomen, en had zich met den direkteur in een vertrek begeven. 't Is gemakkelijk te begrijpen, dat de ondergeschikte ambtenaren nu nog veel meer te fluisteren en te gissen hadden.
Mevrouw Heilsberg was op nieuw zeer ongerust geworden. Zij had den geregtsdienaar eenigen tijd laten wachten en wilde hem een briefje aan haren man mede geven. Zij zette zich neder, wilde schrijven, maar de pen was aan hare bevende vingers ontvallen, en zij had geen enkele letter op het papier kunnen brengen. Nu had zij het voornemen opgevat, om met den bode mede te gaan, maar toen zij haar bleek gelaat en hare beschreide oogen in den spiegel had gezien, moest zij ook hier van afzien. Wat zouden de menschen denken en zeggen, als zij haar zoo zagen? De bode was daarop vertrokken en later had zij niets meer van haren man noch van de regtbank gehoord.
Moeder en dochter waren andermaal alleen. Den geheelen morgen waren zij reeds bij elkander geweest en Emilia moest aan hare moeder de oorzaak harer droefheid mededeelen. Zij, de zoo dikmaals beproefde vrouw mogt vragen, wat hare dochter zoo zwaar op het hart drukte. Zij wilde in de smart van haar kind deelen en die verligten, en de dochter mogt voor hare moeder haar hart gerust uitstorten.
Wat had Emilia aan hare moeder verhaald? Ach! 't was eene van die eenvoudige, alledaagsche geschiedenissen, die zoo menig jong en onervaren meisjeshart doen breken.
De direkteur Heilsberg stond algemeen voor een uitmuntend regtsgeleerde bekend. De jonge referendarissen, die ich voor hunne toekomsige carrière bij eene gewone regt- | |
| |
bank moesten bekwamen, beschouwden het derhalve als eene buitengewone gunst, wanneer zij onder de leiding van Heilsberg kwamen. De president van het hoog geregtshof had hem zijnen zoon toevertrouwd en de jongeling had een geheel jaar onder toezigt van Heilsberg gearbeid. Hij had dien tijd evenwel nog tot andere doeleinden weten te gebruiken.
De referendaris, baron Karel van Senkendorf, was in vele opzigten een uitmuntend mensch. Hij had een goed verstand, een zeer zachtaardig karakter, aangename, beschaafde manieren en een zeer uitnemend voorkomen. Hij had evenwel één groot gebrek. Zijn hart vergat de zoo spoedig verkregene indrukken ook weder even zoo spoedig en zijn geweten viel hem daaromtrent niet zeer lastig. Hij had als de oudste zoon van den president reeds vroeger in de voorname wereld geleefd en leeren leven.
In het stadje, alwaar hij werkzaam was, maakte hij eenen verbazenden opgang, en de harten der jonge dames en der moeders hadden menigmaal bij zijne verschijning onrustig geklopt. Maar, zooals wij zeiden, hij had reeds vroegtijdig geleerd, om in de voorname wereld te leven. Toen hij na verloop van een jaar het stadje weder verliet, om in de residentie zijn examen af te leggen, had hij menige jonge dame het hof gemaakt, en in menig moederhart de schoonste verwachting opgewekt. Maar daarbij was het gebleven, en toen hij vertrok, was elk de hoop benomen. Zoo dacht men ten minste, maar één eenig hart wist meer.
Emilia Heilsberg was een kind, toen de jonge baron Senkendorf kwam. Hij behandelde haar als een kind, zij ontmoette hem ook dikwijls, maar als een kind, onbevangen, ongedwongen, vol vertrouwen. Later zagen zij elkander dagelijks. En terwijl zij zoo met elkander spraken, en gedurig dan hier, dan daar elkander ontmoetten, was Emilia langzamerhand van een kind eene maagd geworden. Dat was ze geworden, zonder dat zij hetzelve wist. En dat zij een schoon, zeer schoon meisje was geworden, en het beminnelijkste karakter bezat, dat wist ze zeker nog minder. De jonge baron zag dit alles veel meer en zijn hart gevoelde het; zijn te ligtzinnig hart was te zwak, om het verstand te raadplegen of aan bedaarde redenering gehoor te geven.
| |
| |
Hij maakte Emilia met zijne liefde bekend. In dat oogenblik wist het meisje dat zij geen kind meer was. Zij gevoelde het aan die onverklaarbare, zoete smart, die men liefde noemt. Zij had die reeds lang in haar hart omgedragen, zonder dat zij het wist. Nu wist zij alles, en het beminnelijkste meisje was ook het gelukkigste. Maar neen, zij wist nog niet alles; hoe had zij anders zoo gelukkig kunnen zijn? Zij was nog onbekend met de ligtzinnigheid der mannen.
‘Wij moeten onze liefde voor iedereen geheim houden!’ had hij tot haar gezegd. ‘Ook voor uwe ouders, zelfs voor uwe moeder moet gij haar verzwijgen. Dat is een offer, dat wij aan ons geluk moeten brengen. Mijn vader is een trotsch en streng man, en heeft zijne plannen met mij. Onze liefde zoude hem daarin dwarsboomen. Hij zoude mij ongetwijfeld zijne toestemming weigeren, en zeggen dat ik eerst aan mijn examen en aan eene vaste betrekking moet denken, voor er sprake kan zijn van eene vrouw, zijne weigering zou u en mij ongelukkig maken. Laat ons dus zwijgen. Over een half jaar heb ik mijn examen gedaan; een vierendeel jaars later heb ik eene betrekking; op dien tijd zal uw vader president zijn en in rang gelijk staan met mijn vader. En dan kan niets onze vereeniging in den weg staan!’
Zij geloofde hem en hij geloofde zich zelven. Niemand ontdekte iets van hunne liefde en zij waren er des te gelukkiger door. Hij ging naar de residentie, deed een uitmuntend examen en kreeg eenige maanden later eene betrekking.
Nu moest de direkteur Heilsberg nog maar president worden. Hij was dat heden geworden en...de arme Emilia was van het toppunt van geluk in den diepsten afgrond des ongeluks gestort!
Emilia had met den geliefde geregeld briefwisseling gehouden. De geregtsdienaar, die voor de regtbank de brieven moest bezorgen, bezorgde ook haar de brieven, en hij was een oud man, die goed kon zwijgen. De brieven ademden steeds liefde en teederheid, en drukten, van de zijde des jongelings, gedurig de hoop uit, dat zijn vader in hunne echtvereeniging mogt toestemmen. Voor zijn examen schreef hij, dat hij na den afloop dadelijk aan zijnen vader om diens
| |
| |
bewilliging zoude schrijven, maar na het examen vond hij het weder beter, om nog eenigen tijd te wachten, tot dat hij eene aanstelling had bekomen. En toen hij die had bekomen, meende hij wederom te moeten wachten, tot dat Emilia's vader president was geworden.
Het argelooze meisje vermoedde geen kwaad.
Daar kwam het berigt, dat haar vader president was geworden. En op denzelfden morgen gaf de oude man haar een wenk, dat hij eenen brief voor haar had. Zij volgde hem. Hij gaf haar eenen brief, en vrolijk maakte zij dien open. Haar geliefde, die aan het ministerie van justitie arbeidde, had het berigt van de op handen zijnde bevordering haars vaders reeds voor acht of veertien dagen kunnen weten; hij had dus aan zijn vader kunnen schrijven en ook reeds antwoord bekomen. En die brief kon, ja! moest dus het antwoord behelzen. Haar gelaat gloeide van blijde verwachting en vreugde; met hare oogen doorliep zij ras den brief. Maar de brief bevatte voorzeker een onaangenaam berigt, want haar gelaat werd doodsbleek en er scheen een floers voor hare oogen te komen.
Senkendorf had voor veertien dagen de aanstaande bevordering van den direkteur Heilsberg geweten; daarop had hij ook werkelijk aan zijnen vader geschreven, en de brief aan Emilia bevatte diens antwoord. Het was kort maar beslissend. Zijn geslacht behoorde tot eenen ouden adel, men had daarin tot nu toe geen voorbeeld van eene mésalliance, hij hoopte, dat zijn zoon niet de eerste zoude zijn die daaraan dacht, maar ook zelfs dan zoude hij toch nooit zijne toestemming geven. De post van den heer Heilsberg behoorde tot de voornaamsten des lands, maar dat veranderde zijne afkomst niet; daardoor verdween de afstand niet tusschen adel en burgerstand; integendeel was het in zulke gevallen meer dan ooit de pligt van den adel, om zijne eer onbevlekt te bewaren; 't was evenwel treurig genoeg, dat men tegenwoordig menschen uit den burgerstand bekleed zag met posten, die vroeger uitsluitend aan voorname personen gegeven werden.
Dat had de vader aan den zoon geschreven. Dat deelde de zoon aan de geliefde mede. Maar was zij nog zijne geliefde? Konde zij dat nog zijn, terwijl hij haar dit alles kon schrijven?
| |
| |
‘De wil mijns vaders is onveranderlijk!’ voegde de zoon in zijnen brief aan het arme meisje er bij: ‘ik ken hem, maar ik ken ook u, waarde Emilia, en ik weet dat uw edel hart er nooit toe zal besluiten, om de natuurlijke, heilige banden tusschen ouders en kinderen te verscheuren.’
‘Even als ik, wanneer uwe ouders zich tegen onze verbindtenis hadden verzet, mij, al was 't dan ook met een gebroken hart, zoude hebben onderworpen aan hunnen wil, even zoo zult gij u ook aan het onveranderlijk lot onderwerpen, en in uw rein hart voor datgene wat gij verloren hebt, eene vergoeding vinden in het bewustzijn, dat gij een edelen, verheven pligt vervuld hebt. Zoo moeten wij dan voor altijd scheiden, maar mijn hart zal u altijd toebehooren!’
Zoo schreef hij. En in dat schrijven lag eene waarheid opgesloten, die het arme meisje ook eindelijk, maar te laat gevoelde, even als het verraad van een zwak hart door een edel hart altijd te laat ontdekt wordt!
‘Hij is uwer niet waardig,’ zeide hare moeder om haar te troosten. Maar kan zulk een troost een verscheurd meisjeshart heelen? En dat hart was nog zoo jong, nog zoo rijk aan liefde; zij was in de liefde zoo gelukkig geweest en had nu op eens alles verloren. Neen, niet alles! en dit was het juist. De liefde tot den onwaardige bleef even diep en onveranderlijk als het ongeluk zelf. En was niet juist datgene, wat het hoogste geluk van het arme meisje had uitgemaakt, op eens haar grootste, haar zwaarste ongeluk, hare diepste ellende geworden?
Alle troost was vergeefs. Zelfs het liefdevolle moederlijke hart kon haar geen troost meer aanbieden. Maar die moeder had zelve zooveel behoefte aan troost en bijstand!
Er was nog ééne omstandigheid, die voor een oogenblik een zwakke straal van hoop in 't hart van 't meisje had doen nederdalen: het berigt namelijk, dat de president zoo onverwachts was gekomen. Wat moest de vader van haren geliefde zoo onverwachts hier doen? En waarom juist heden? Weinige dagen nadat hij aan zijnen zoon had geschreven, maar ook dadelijk nadat hij het berigt had ontvangen, dat haar vader president was geworden? Wat moest hij bij haren vader doen, en waarom hadden die twee zulk eene geheime bijeenkomst gehad? Het hart hoopt altijd, zoude
| |
| |
ook zij dan niet mogen hopen? Maar ach! hare moeder ontnam haar ook die laatste hoop!
‘Neen, mijn kind!’ zeide zij, ‘de komst van den president heeft geene de minste betrekking op u. Zij betreft iets geheel anders.’
Dit had zij op eenen zeer vreemden toon gezegd.
‘Maar moeder,’ vroeg Emilia, ‘weet gij dan waarom?’
‘Ik vrees dat ik het weet en...’
Hierop zag Emilia hare moeder aan. Die woorden maakten haar opmerkzaam. Zij zag, wat zij den geheelen dag nog niet had gezien of liever wat zij als deelneming in haar leed had beschouwd. Zij zag nu hoe onuitsprekelijk hare moeder zelve leed.
Deze angst moest met de onverwachte aankomst van den president in verband staan. Zij kan er niet aan twijfelen. Maar wat was dan die oorzaak? Moest dan alles bij elkander komen op den verjaardag haars vaders, dien zij allen zoo zeer beminden? op den dag, naar welken zij met zooveel blijde verwachting hadden uitgezien, en die ook op zulk eene vrolijke wijze begonnen was?
‘Moeder!’ riep zij, bestaat er nog een ander ongeluk? O! zeg het mij dan.
‘Ja mijn kind! nog een ander ongeluk, dat veel grooter en zwaarder is. Uw arm hart zal en moet ongetwijfeld lijden door den zwaren slag, die u heeft getroffen! Dat gevoel ik levendig. Maar uwe eer, onze eer, de eer uws braven vaders is daardoor niet bezoedeld!
Meer kon zij niet zeggen.
“En wordt onze eer, de eer van vader in gevaar gebragt door de komst van den president?” vroeg het meisje verder.
“Neen, neen!” hernam de moeder; “niet uwe, niet uwe eer! alleen de mijne! Maar de schande der moeder is immers de schande van 't geheele huisgezin?”
Als in vertwijfeling sprak zij die laatste woorden.
“Vertel het mij dan moeder!” smeekte Emilia.
De moeder bedekte haar gelaat met hare handen. Zij nam hare handen weg en wilde beginnen. Maar neen! op nieuw bedekte zij met diepe schaamte haar gelaat, en een akelige gil was alles, wat zij uitbragt. De kamerdeur werd geopend, en de direkteur Heilsberg was binnen gekomen; de echtgenoot
| |
| |
en vader was binnengetreden, langzaam, als gebogen onder 't leed, met een bleek, ontsteld gelaat. De krachtvolle trotsche man, die 's morgens zijne woning had verlaten, was niet meer te berkennen. Kon die man nog eerzucht koesteren? Waren hem heden, voor weinige uren, de stoutste droomen der eerzucht verwezenlijkt? Die man, die daar in de kamer kwam, scheen alle kracht naar ligchaam en geest verloren te hebben. En voor dien man, die als vernietigd daar voor haar stond, moest de vrouw haar gelaat verbergen, met beide handen bedekken en haar als ineen gekrompen hart door eenen gil lucht geven. De direkteur wendde zich tot zijne dochter.
“Laat ons alleen, Emilia!” zeide hij. “Straks kom ik bij u. Ik heb uw ongeluk vernomen. Troost kan ik u niet verschaffen, maar ik zal u helpen om uw leed te dragen. Ga nu naar uwe kamer, ik zal later bij u komen!”
“Maar vader! wat deert u?” vroeg het arme kind. “Misschien is uw leed nog zwaarder dan het mijne!”
Met zonderlingen blik staarde hij haar aan. “Ik bid u, Emilia! ga!” Die woorden kostten hem moeite, al waren ze weinig in getal. Het scheen alsof hij met moeite zijne aandoening bedwong.
Zij verwijderde zich. Terwijl hij haar naoogde, rolde er een traan uit zijne oogen. Wat mogt de oorzaak zijn dat die sterke, krachtige man een zwak kind was geworden?
| |
III.
De directenr Heilsberg was 's morgens als naar gewoonte op de regtbank gekomen. Hij was eenige minuten later dan anders, maar 't was ook zijn geboortedag en de andere ambtenaren wisten dat. Toch durfden zij hem daarmede niet geluk wenschen, want de verhouding der minderen omtrent hun meerdere was zoodanig, dat zij zulks onopgemerkt lieten voorbijgaan, tenzij hij zelf hun daartoe de gelegenheid verschafte.
Maar er was nog iets anders, waarover zij wel durfden spreken, omdat het geene familie-aangelegenheden gold.
't Was immers iets, waarover zij ambtshalve mogten spreken. Een der ambtenaren had juist eenen brief uit de residentie ontvangen van eenen vriend, die eenen post bij het ministerie
| |
| |
van justitie bekleedde, waarin hem de benoeming van den heer Heilsberg tot president werd medegedeeld. Dadelijk had hij die gewigtige tijding aan de andere ambtenaren bekend gemaakt.
Allen beminden den direkteur, die een zeer welwillend en vriendelijk mensch was. Het was hun eene behoefte, om hem, in afwachting van de officiële tijding, voorloopig met die bevordering geluk te wenschen. Daartoe hadden zij zich vereenigd, en bij zijne komst wilden zij hem daarmede verrassen.
Daar treedt hij hun te gemoet met een gelaat zóó barsch, zóó gestreng, als zij nog nooit van hem gezien hebben. Naauwelijks kunnen zij iets zeggen; hij slaat er ook volstrekt geen acht op, en beveelt een der ambtenaren hem dadelijk in zijne kamer te volgen.
Naauwelijks was de deur gesloten, of de direkteur vroeg:
“Heeft de ambtman Moser in Neudorf binnen kort geld betaald?”
“Neen, direkteur!”
“Moet hij dan nog iets betalen?”
“Voor zoo verre ik weet, moet hij de kooppenningen voor eene weide nog voldoen.”
“Hoe veel bedraagt die som?”
“Honderd daalders.”
“Juist honderd daalders?”
“Ja, eene ronde som. Ik herinner het mij zeer goed!”
“En is dat geld nog niet betaald? Weet gij dat zeker?”
“Dat weet ik zeker. Daarenboven moet het geld eerst over zes weken betaald worden!”
“En toch schijnt het geld reeds voor vier weken betaald te zijn!”
“Dat is onmogelijk.”
“Lees eens. Moser heeft zich bij het geregtshof beklaagd, dat hij nog geene kwitantie heeft ontvangen. Mijn vriend, die regter bij dat geregtshof is, berigt mij zulks!”
Nu gaf hij den ambtenaar den tweeden brief, dien hij aan het ontbijt ontvangen had. De ambtenaar was reeds een oud gediende en een doodeerlijke man. Hij schudde het hoofd en begon ongerust te worden.
“Het staat in den brief!” zeide hij. “Moser beweert, dat
| |
| |
hij het geld met den post heeft verzonden Maar het kan niet hier gekomen zijn. Dat is onmogelijk!”
En niettegenstaande die verzekering verzocht hij verlof om zijne boeken en registers na te zien.
“Laat ons die te zamen nazien!” zeide de direkteur die nog ongeruster was geworden dan de andere.
Zij gingen naar het burean en zagen naauwkeurig alles na. Zij vonden geen spoor van de gezondene som.
“Ik zal dadelijk naar het postkantoor gaan!” zeide de oude man en daar zal ik de zaak onderzoeken. Is het geld met den post aangekomen, dan moet het daar in het boek staan, en daar moet men mij dan ook de kwitantie kunnen toonen van dengenen, die het ontvangen heeft.’
‘Ga dan!’ zeide de direkteur.
Spoedig kwam de man terug. Hij zag er ontsteld uit.
‘Direkteur!’ zeide hij, ‘het geld is met den post gekomen!’
‘Met den post?’
‘Met den post. Den twaalfden der vorige maand. De som bedroeg honderd daalders in den vorm van eene assignatie, welke in den brief lag.
“En wie heeft daarvoor gekwiteerd?”
“Gij zelf!”
De direkteur werd doodsbleek. “Ik zelf?” mompelde hij meer tot zich zelven dan tot den ambtenaar sprekende.
“Ik heb de kwitantie gezien!” zeide de oude man.
“En was 't mijne handteekening!”
“Met eigene hand geschreven!”
De direkteur nam zijnen hoed en verwijderde zich. Hij ging naar het postkantoor, want hij moest zich overtuigen, of hij voor de vermiste honderd daalders kwitantie had gegeven.
Wie hem zag, schrikte bij zijnen aanblik. Hij zag er niet ontsteld uit, maar zijn gelaat was letterlijk zoo wit als een muur, en zijne gelaatstrekken drukten den hevigsten angst uit. Alle ambtenaren zagen hem met de grootste verbazing na, want niemand dan de oude man wist de reden en hij verzweeg die.
De direkteur kwam van den post terug. Nog zag hij doodsbleek, maar zijne gelaatstrekken hadden hunne gewone uitdrukking hernomen. Hij scheen veel bedaarder, hij wist, of vermoedde ten minste, hoe alles zich had toegedragen.
| |
| |
“Ik heb de kwitantie geteekend!” zeide hij tot den ouden man, “'t was mijne gewone handteekening.”
“Maar ik bezweer u,” antwoordde de eerlijke oude in grooten angst, dat het geld mij niet is ter hand gesteld!’
‘Dat behoeft gij met geenen eed te verzekeren!’ antwoordde de direkteur en reikte hem de hand. Die hand was ijskoud
‘Wie heeft den twaalfden der vorige maand de brieven van den post gehaald?’
‘De geregtsdienaar Schneider!’
‘Zend Schneider hier.’ 't Was dezelfde man, die dagelijks de brieven haalde en op den rampvollen verjaardag zoowel den direkteur als de arme Emilia de onheil aanbrengende brieven had ter hand gesteld.
‘Herinnert gij u ook, of gij den twaalfden der vorige maand de brieven van het postkantoor hebt gehaald?’ vroeg de direkteur.
‘Wel zeker! heer direkteur! ik bezorg ze immers elken dag, als ik ten minste niet ziek ben, en sedert een half jaar heb ik geen enkelen dag overgeslagen!’
De direkteur wist het even goed als hij.
‘Herinnert gij u naauwkeurig den dag?’
‘Gebeurde er op dien dag iets bijzonders?’
‘Herinnert gij u, dat gij mij eenen brief met geldswaarde hebt gebragt?’
‘Zulk eenen brief heb ik eenige weken geleden gebragt.’
‘Op welken dag?’
‘Dat moet mijn boek uitwijzen. Juist. Gij waart op dien dag ongesteld. Ik bragt daarom alles aan uwe woning en legde de brieven in uwe studeerkamer neder.’
De directeur vroeg niet meer. Hij wist genoeg. ‘'t Is goed! gij kunt heengaan!’ zeide hij.
De geregtsdienaar vertrok en de direkteur bleef als aan den grond genageld staan.
‘Mathilda!’
Dat was het eenige woord, dat hij kon uitbrengen.
Vervolgens riep hij den ouden ambtenaar nogmaals en zeide:
‘Morgen vervalt mijn salaris. Betaal daarvan aan de kas de som van honderd daalders, die Moser heeft gezonden!’
In 't zelfde oogenblik berigtte men hem, dat de president van het hooge geregtshof was aangekomen.
| |
| |
‘Nu reeds!’ riep hij uit.
Toch had hij kracht genoeg, om zich bedaard te houden en dat was meer dan ooit noodzakelijk. Hij moest verschijnen voor iemand, die zijn meerdere nog was en tevens zijn ondervrager zoude zijn. Aan de daad twijfelen kon hij niet meer. ‘Maar wat zoude het gevolg zijn? Wat moest hij doen? Moest hij zeggen, wat er gebeurd was? Moest hij zich zelven verontschuldigen en zijne vrouw aanklagen?’
Met een bleek gelaat maar kalm en bedaard ontving hij den gevreesden man. Een aanzienlijk, trotsch man, een stijve aristokratische bureaukraat, die nog een trap hooger stond dan de toekomstige collega, kwam binnen.
‘Direkteur!’ sprak hij op deftigen toon, ‘het spijt mij, dat ik wegens eene zeer onaangename zaak hier moet komen, te meer nog, daar ik mij dezer dagen genoopt heb gevonden eene verklaring af te leggen, die niet dan zeer pijnlijk voor u en de uwen heeft moeten zijn. Maar juist daarom.....’
De direkteur vond zich verpligt, hem in de reden te vallen.
‘Heer president!’ zeide hij, ‘ik vermoed de reden van uw tegenwoordig bezoek, maar uwe overige woorden zijn mij onverklaarbaar.’
Nu was de president zeer verwonderd en zeide:
‘Wist gij dan niets van de betrekking tusschen mijnen zoon en uwe dochter?’
‘Mijn kind!’ riep de direkteur, wien een donker voorgevoel beving.
‘Ach!’ zeide de president, ‘ik zie dat gij met alles geheel onbekend zijt. Het spijt mij, dat ik u ook daarmede nog bekend moet maken. Mijn zoon beminde uwe dochter. Eenige dagen geleden verzocht hij mijne toestemming tot eene nadere verbindtenis met haar. Die toestemming moest ik weigeren. Eene verbindtenis met uwe familie zou mij hoogst aangenaam zijn, wanneer gij van adel waart. Noem het vrij een vooroordeel; geef het een nog sterker naam, maar ik ben eenmaal een aristokraat. Behalve dat vermeende ik te bemerken, dat de liefde mijns zoons, die nog al ligtzinnig is, eenigermate verminderd was, en daarom gaf ik nog des te minder mijne toestemming. Terwijl ik zoo moest handelen, was het mij evenwel eene behoefte, om u, aangaande de
| |
| |
regtsaangelegenheid, die mij hier doet komen, vooruit te verklaren, dat elke andere zaak daarop volstrekt geen invloed zal uitoefenen.
Gij zult mij waarschijnlijk inschikkelijker vinden dan ik onder andere omstandigheden zoude geweest zijn, en juist omdat ik dit, in mijne positie, meer zijn kan dan een regter van het hoog geregtshof, dien ik slechts met gestrenge bevelen had kunnen zenden, juist daarom heb ik mij gedrongen gevoeld, om deze hoogst onaangename zaak zelf met u af te maken.
Die taal mogt eenigermate trotsch zijn: zij was ten minste rondborstig en daarvoor stond de president dan ook algemeen bekend. Maar met welke nieuwe smart had hij het hart des direkteurs vervuld.
“Mijn kind! Zij ook!” Zoo weerklonk het in zijn binnenste, maar hij moest bedaard blijven.
“Laat ons nu aan onze zaken gaan!” zeide de president. “De ambtman Moser heeft zich over deze regtbank beklaagd!”
“Dat weet ik, en daarom heb ik de zaak reeds onderzocht.”
“En hoe staat het met de zaak?”
“Het geld is niet te vinden, evenmin als de brief, waarin het gezonden is!”
“Was het juist honderd daalders?”
“Volgens de kwitantie, die de postmeester heeft, ja!”
“Wie heeft de kwitantie afgegeven?”
“Ik!”
“Gij hadt aldus het geld in handen?”
“Dat moet zoo geweest zijn!”
“En wien hebt gij het gegeven?”
“Ik weet het niet. Ik herinner mij niets meer van de geheele zaak. Ik was destijds ziek. Eerst heden heb ik de kwitantie gezien en mijne handteekening herkend!”
“Gij waart ziek, dus te huis?”
“Ja!”
“En hebt gij daar ook de kwitantie geschreven?”
“Ik kan ze nergens anders geschreven hebben.”
“De brief met het geld is dus bij u aan huis gebragt!”
“Dat moet waar zijn. Maar zoo als ik gezegd heb, ik kan er mij niets meer van herinneren.”
| |
| |
“Kunt gij niet gissen waar geld en brief kunnen zijn?”
De direkteur zweeg bij die vraag. Met groote schreden liep hij het vertrek op en neder. Het angstzweet parelde op zijn voorhoofd.
Ook de president had eenen strijd te voeren. 't Was niet de zware strijd, die woedde in 't hart van den direkteur, maar 't was een strijd tusschen gevoel en principe. Het gevoel scheen de overhand te zullen krijgen, want hij zeide:
“Ik weet, dat gij u tot nu toe dikwijls in geldelijke ongelegenheid bevondt, dat is bekend genoeg; maar ik weet ook, dat dit niet uwe, ten minste niet alleen uwe schuld is. Uwe gedurige verplaatsing heeft u schulden doen maken, uw huisgezin is groot en menigmaal hadt gij met ziekte te kampen. Die verlegenheid aan geld kan somtijds eenen hoogen trap bereiken, en dan neemt men wel eens zijne toevlugt tot middelen.....daarenboven moest het geld van Moser niet dan over zes weken betaald worden.”
De president zeide dit alles op bedaarden toon. Beiden stonden op dit oogenblik tegenover elkander. De president zag den direkteur strak aan, de laatste sloeg de oogen neder, maar op eens rigtte hij het hoofd op.
“Neen!” riep hij. Hij wilde die woorden doen herroepen. Hij wilde het hoofd fier opheffen in het bewustzijn en den trots zijner onschuld bij die beschuldiging van diefstal, maar de woorden bestierven op zijne lippen, en als vernietigd zonk zijne gestalte weder ineen.
“Ongelukkige! wie wilt gij aanklagen?” zeide eene inwendige stem.
De president wierp eenen uitvorschenden blik op hem. Die man van ondervinding, gewoon in de groote wereld te verkeeren, waar hij ruimschoots gelegenheid had menschen en toestanden te leeren kennen, had geleerd eenen diepen blik in 't menschelijk hart te slaan.
“Kunt gij mij hierop geen antwoord geven?” vroeg hij.
De direkteur zweeg en nu zag de president hem met strengen blik aan.
“Direkteur!” sprak hij, “bedenk wat gij doet. De verdenking omtrent de verduistering der gelden blijft op u rusten. De gronden dier verdenking heb ik u medegedeeld
| |
| |
Gij zijt zelf een te bekwaam jurist, om de zaak niet duidelijk te kunnen inzien. Het zou wel is waar ontbreken aan het bewijs, om u tot eene criminele straf te veroordeelen, maar gij zult zelf gemakkelijk inzien dat gij, in de gegevene omstandigheden, er nooit aan zondt kunnen denken, om president te worden. Kunt gij den schuldige aantoonen, dan zijt gij gered, en uwe carrière tevens. Welk antwoord kunt gij mij dus geven? Maar neen! doe dit niet op dit oogenblik. Uw antwoord moet over uw lot beslissen, en daarom moet gij eerst bedaard overleggen, wat gij zult antwoorden. Op dit oogenblik is uw hoofd niet helder. Raadpleeg dus eerst met u zelven of met wien gij ook wilt. Ik ga naar mijn logement; kom over een uur, over twee uur; kom des noods morgen ochtend vroeg, en antwoord mij dan.”
Hierop verwijderde zich de president. De baron van Senkendorf had als man van eer gehandeld, al had hij omtrent zijne eer somtijds vreemde gedachten.
De direkteur bleef als vernietigd staan. De president had hem zijnen toestand duidelijk voorgesteld. Hij moest een anderen schuldige noemen of hij was verloren; daar stond hij aan het doel zijner droomen, zijner wenschen, zijner eerzucht; en nu was al zijn moeite en werk verloren.
Heden had hij dat gewenschte doel bereikt; heden zou het hem weder ontnomen worden. Dat was nog niet alles; hij gevoelde, dat hij zelfs niet datgene kon blijven, wat hij nu was. Wat zou zijn lot zijn? Een zeer ondergeschikte post in eene afgelegene stad? Dat was met andere ambtenaren in dergelijke gevallen gebeurd, en moest dan nog als eene zeer groote gunst beschouwd worden. En hij was toch de trotsche, eerzuchtige man, de direkteur Heilsberg! En hij kon met één woord, met éénen enkelen naam al die schande van zich werpen, zijne eer behouden, morgen president zijn, het doel zijner wenschen bereiken!
Hij verliet de regtbank, en keerde weder naar zijn huis, naar zijne vrouw, naar zijne kinderen en ook naar de ongelukkige Emilia. Het was twee uur, toen hij te huis kwam. Om acht uur had hij zijne woning verlaten en kwam zoo laat terug. En 't was heden zijn geboortedag!
| |
| |
| |
IV.
Hij vond moeder en dochter alleen, overstelpt door angst en lijden. Hij zond Emilia naar eene andere kamer en bleef alleen met de vrouw, die hij boven alles beminde, die hem evenzeer beminde, die zijn geluk, zijn leven was, en die heden zijn geluk en zijn leven vernietigd had. Krampachtig kromp zijn hart ineen bij die gedachte, en toch had hij geene andere gedachte. En met die gedachte moest hij als regter tegenover haar staan. Kon hij anders?
“Mathilda!” zeide hij, “ik moet een oogenblik met u spreken, laat ons gaan zitten.”
Toen hij binnenkwam, was zij opgestaan. Nu ging zij weder op haren stoel zitten, en hij plaatste zich op dien van Emilia. Bevend en doodsbleek had zij al zijne bewegingen gevolgd.
“Mathilda!” sprak hij en 't scheen als of de woorden in zijne keel bleven steken. “Mathilda! aan de regtbank wordt geld vermist! Weet gij daar iets van? Zeg ja of neen, meer niets.”
Hij zag haar strak aan. Zij had hare oogen ter neder geslagen. Maar zij sloeg ze weder op, zij moest ze weder opslaan en vestigen op hem, als zocht ze, voor datgene, wat zij zou antwoorden, hulp en troost bij hem, die tot nu toe, haar steun en troost geweest was.
“Ja!” zeî ze zacht, met bevende stem.
“En?” vroeg hij spoedig.
“Ik heb het geld genomen!”
“Gij hebt ons ongelukkig gemaakt!”
Op bitteren toon sprak hij die woorden. Toen sprong hij op. Hij wilde de kamer verlaten en alleen zijn, om te kunnen besluiten, wat er gedaan moest worden. Maar zijne gade, de schuldige, die hem boven alles lief had, had reeds gevoeld, wat zij moest doen. Zij stond op, vloog hem na, greep zijne hand en hield hem terug.
“Adalbert!” riep zij, “mij alleen moet het ongeluk treffen. Mijn besluit staat vast. Zeg mij, wat er heden is voorgevallen, dan kan ik mij daarnaar regelen.”
Hij was blijven staan en zag donker voor zich. Het gevoel van zijn ongeluk drukte vernietigend en loodzwaar op
| |
| |
hem. Het was hem tevens eene behoefte, alles te weten, wat er gebeurd was.
“Vertel mij eerst, hoe zich alles heeft toegedragen!” zeide hij.
“Dat zal ik.”
Zij gingen weder zitten. In haar ongeluk, en zij was in dit oogenblik voorzeker ongelukkiger dan hij, had zij op eens eene verwonderlijke helderheid van geest verkregen, die haar in staat stelde, een besluit te nemen. Zij was eene schuldige maar ook tevens eene liefhebbende, teeder beminnende vrouw!
“Hoor mij aan, Adalbert!” zeide zij, “gij hebt gelijk, gij moet weten, wat ik gedaan heb, en ik moet het u mededeelen maar niet om mij beter te doen schijnen dan ik ben. Ik wil uw medelijden niet opwekken, maar ik wil in uwe oogen ook niet slechter schijnen dan ik ben. Hoor mij dus geduldig aan. Gij weet even goed als ik, dat wij nog schulden hebben. God is mijn getuige en gij weet het evenzeer, dat ik gearbeid en gespaard heb, waar ik konde, om uit de oude schulden te geraken en geene nieuwe te maken. Toch kon ik dat doel niet bereiken. Alleen eene bevordering tot president konde ons daartoe eenigermate de gelegenheid verschaffen.
Onder de schulden zijn er velen, die alleen betrekking op het huishouden hebben. De rekening van den slager bedroeg reeds bijna tweehonderd gulden. Reeds meer dan eens had hij mij gemaand; altijd had ik hem nog tevreden weten te stellen en gedurig borgde hij op nieuw. Drie weken geleden bragt hij mij weder de rekening, wilde dadelijk zijn geld hebben en verklaarde dat hij verder niets meer wilde borgen, voordat alles betaald was. Hij verkoos niet langer te wachten, zich niet langer voor den gek te laten houden en dreigde tevens, aan alle slagers uit de stad en omtrek te zullen zeggen, dat hij van ons geen geld kon krijgen, en hen zoodoende te bewegen, om ons geen vleesch te bezorgen. Nog denzelfden dag wilde hij eene klagt tegen u inbrengen; hij is een ruw, onhandelbaar man. Ik had geen geld, om hem tevreden te stellen, en mijn verzoek om nog drie weken te wachten tot aan den betaaldag was vergeefsch. Hij gaf mij een uur uitstel, en ik wist niemand,
| |
| |
van wien ik het zou kunnen leenen. Gij waart toen juist ongesteld, reeds lang waart gij bedlegerig geweest, en ik vreesde voor eene zenuwkoorts.
De geneesheer, aan wien ik mijne vrees mededeelde, had mij bijzonder aanbevolen, om alles te vermijden, wat uwe zenuwen konden opwekken. Ik durfde u derhalve niet over deze zaak te spreken, en toch stond uwe eer, onze eer, uwe toekomst en de onze hierbij op het spel.
Juist was toen de presidentsplaats vacant; wanneer de man zijne bedreiging ten uitvoer bragt, werd uw naam daardoor zoozeer in opspraak gebragt, dat er aan geene bevordering meer te denken zou zijn. Nu wist ik niet meer, wat ik zoude aanvangen. Daar kwam de geregtsdienaar met de brieven; gij laagt ziek te bed en ik bragt ze bij u. Gij maaktet ze open, zaagt er even in, en vervolgens moest ik ze naar uwe studeerkamer brengen, om ze later weder aan den geregtsdienaar ter hand te stellen. Er waren verscheidene brieven met geld bij, en een daarvan bevatte eene assignatie van twee honderd gulden, met het berigt, dat het geld wel is waar eerst zes weken later betaald moest worden, maar dat het den afzender gemakkelijker viel, om het nu te betalen. Ik beschouwde dit als eene redding uit den nood.
Over drie weken was het betaaldag. - zoo als gij weet is het morgen die dag. Dan waart gij misschien hersteld, ik kon u dan alles mededeelen, en het geld kon weder in den brief gelegd worden. Drie kwartier geleden had de slager mij verlaten; over een kwartier zou hij terugkomen. Wat moest ik dan doen? Ik was van angst buiten mij zelve en toen....toen nam ik den brief en de assignatie. Ik gevoelde geen angst bij het volvoeren van de misdaad, maar wel angst voor den slager.
Toen ik den ruwen man had betaald, gevoelde ik mij van eenen zwaren last bevrijd, maar later beving mij eene doodelijke onrust. Ik begreep, dat ik eene misdaad had begaan, die ook voor u heillooze gevolgen konde hebben.
Ik had onze, uwe eer willen redden, en ziet! ik had ze onherroepelijk prijs gegeven; het geringste toeval moest haar geheel en al vernietigen. Ik bad God, om het dreigend ongeluk van mij af te wenden; ik bad dagelijks, maar ein- | |
| |
delijk kon ik ook dit niet meer. Gij alleen kondet het gevaar afwenden, maar dan moest ik u ook met alles bekend maken. Kon ik dat doen? Eens zou ik het moeten doen, maar gedurig kon ik niet. Dat was de vreeselijke angst, die mij dag aan dag folterde! Eindelijk besloot ik tot uwen geboortedag te wachten, dan zoudt gij misschien eerder geneigd zijn om mij vergiffenis te schenken. Die dag was daar; ik zag, dat gij den tweeden brief opendet, en ik kon aan uwe gelaatstrekken zien, dat hij een onaangenaam berigt behelsde. Ik wilde u nu alles bekennen, maar de tegenwoordigheid der kinderen weerhield mij, en gij verliet haastig het huis, alvorens ik mijn besluit ten uitvoer konde brengen. Later hoorde ik, dat de president was gekomen, en nu was het te laat. Thans weet gij alles.”
De ongelukkige vrouw was gedurende hare mededeeling bedaarder geworden. Het besluit, dat zij had genomen, had haar moed en kracht gegeven.
“Vertel mij nu uw wedervaren, Adalbert!” voegde zij er bij, “en laat ons dan overleggen, wat ons te doen staat.”
De direkteur was evenwel niet bedaarder geworden. Het medegedeelde had hem duidelijk doen zien, dat alles verloren was. Eene onbeduidende schuld, eene ligtzinnige daad, een enkel onbedacht oogenblik had hem op eens en voor altijd het eindelijk bereikte doel van zijn streven uit de hand gerukt, en hem, den man vol trots, vol eerzucht, diep ongelukkig gemaakt! En hij was onschuldig! Kon hij de schuldige, de alleen schuldige, vergiffenis schenken? Zij was zijne gade, zijne innig geliefde vrouw, de moeder zijner kinderen, en wat had zij niet lang en veel met hem gezwoegd en gewerkt en geleden? Zij beminde hem en hij beminde haar. Maar er bestond slechts één weg, om hem te redden, had de president gezegd, en dat bestond in het noemen van den schuldige.
“Ik zal u zeggen, wat er voorgevallen is,” zeide hij; “ik kan het u met weinige woorden zeggen. De afzender van het geld had veertien dagen te vergeefs op de kwitantie gewacht, en beklaagde zich daarover bij het hooggeregtshof. Heden ontving ik daarvan het berigt, en onderzocht, waar dat geld konde gebleven zijn. De zaak was mij duidelijk geworden, toen de president hier kwam en even als ik tot
| |
| |
het besluit kwam, dat het geld hier in huis moest gebleven zijn. Hij hield mij voor den schuldige. Ziedaar alles, wat ik van de zaak weet.”
“En wat heeft de president verder gezegd?” vroeg zij.
“Ik moet mijn ontslag nemen, tenzij ik......”
“Tenzij gij?”
Maar hij kon den zin niet voleinden, op hare vraag niet antwoorden. Zij wist evenwel, wat hij wilde zegen. Daarom werd haar besluit dan ook onveranderlijk, al wilde zij het haren man ook nog niet mededeelen.
Hebt gij den presidentreeds een bepaald antwoord gegeven?’
‘Neen!’
‘Gij moest mij eerst spreken, niet waar?’
‘Ja!’
‘Adalbert! voldoe dan ook nu aan mijn verzoek!’
‘En dat is?’
‘Om geen besluit te nemen, noch naar den president te gaan, voor gij daarover nader met mij gesproken hebt!’
‘Wat is uw voornemen dan?’ vroeg de direkteur.
‘Sta mij die bede slechts toe!’
Hij zag haar vragend, zelfs eenigzins wantrouwend aan.
‘Welnu, het zij zoo!’ zeide de eerzuchtige man.
Hij vroeg zelfs niet meer, wat haar plan was.
‘En nu nog eene bede, Adalbert!’
‘Welke is dat?’
‘Troost Emilia, dat arme kind! Heeft de president ook over haar gesproken?’
‘Ja!’
‘Ik vermoed reeds, wat hij tot u kan gezegd hebben. Zijne woorden zijn voorzeker vol trots en hoogmoed geweest. Des te meer behoefte heeft zij aan troost!’
En zoo scheidden de beide echtgenooten!
| |
V.
Het was avond. Mevrouw Heilsberg zat in hare slaapkamer, die tevens de slaapplaatsen van de vrolijke vijfjarige Hanna en van de zwakke Clementine bevatte. De zevenjarige Bruno sliep in de aangrenzende alkoof. De altijd bezorgde moeder was zoowel bij dag als bij nacht in de nabijheid harer dierbare panden. De zieke Clementine lag reeds te bed
| |
| |
en sliep. Ook de knaap lag in zijn bedje, maar sliep nog niet. De kleine Hanna was nog op maar sliep. Zij zat aan eene tafel, die in het midden der kamer stond. Hare ronde armpjes lagen op de tafel en op hare armpjes rustte haar blonde kopje. Zij was altijd de levendigste en wilde ook altijd de laatste zijn, die naar bed gebragt werd. Zoo was 't ook heden gegaan maar zij was voor de kracht van den slaap bezweken. Hare moeder zat naast haar, en had den geheelen avond geschreven.
Laat in den namiddag, nadat hij zijne dochter had toegesproken, had Heilsberg zijne woning verlaten en was nog niet terug gekeerd. Zoodra hij vertrokken was, had zijne vrouw zich naar hare slaapkamer begeven. Tot op dien tijd was zoj in de huiskamer gebleven. Toen de kinderen binnengekomen waren, hadden zij hunne moeder met een bleek, ingevallengelaat, met tranen in de oogen, en handenwringende door de kamer zien loopen, of zij was voor de ramen gaan staan en had onbewegelijk hare oogen ten hemel gerigt. De kinderen vroegen haar gedurig, of haar iets deerde, maar ook even dikwijls had zij geantwoord, dat zij alleen wilde zijn, en daarop hadden zij zich gehoorzaam verwijderd. Welken vreeselijken strijd moest die ongelukkige niet gestreden hebben, en hoe vurig zal zij den hemel om kracht gesmeekt hebben, om in dien strijd niet te bezwijken en aan haar voornemen getrouw te blijven! Daarop was zij naar hare slaapkamer gegaan.
Toen naar gewoonte des avonds te zeven uur de drie jongste kinderen kwamen om naar bed te gaan, lagen er twee brieven geschreven en verzegeld op de tafel. Op den eenen ontbrak nog het adres. De kinderen waren stil binnen gekomen, want nog altijd zag de moeder er bleek en treurig uit, en nog altijd klonk het verzoek, om haar niet te storen, in hunne ooren. Eerst bragt zij het zieke kind naar bed en daarna den knaap. De kleine Hanna, die stil moest zijn en niet mogt praten, was intusschen aan de tafel in slaap gevallen.
Moede en uitgeput, was zij weder bij het kind gaan zitten en schreef het adres op den tweeden brief. Daarna zat zij strak op die beide brieven te staren, als of die haar lot moesten beslissen; vervolgens sloeg zij eenen blik op dat
| |
| |
schoone, lieftallige kind, dat naast haar sliep; dan weder wendde zij het oog naar het bed van de zieke Clementine. Ook de zieke sliep, maar die slaap was onrustig, en hoe onrustiger die was, des te meer was de blik der moeder op dat bedje gevestigd. Van daar ging haar blik naar den knaap. Hij sliep nog niet, en volgde met zijne groote, donkere oogen elke beweging zijner moeder. Hunne oogen ontmoetten elkander, en toen kon het kind het niet langer uithouden.
‘Moeder!’ riep hij zacht.
Dat woord, die stem, ging als een elektrieke schok door haar ligchaam. Ondanks zich zelve sprong zij op.
‘Wat wilt gij, Bruno?’
‘Moeder, geef mij uwe hand! Het is mij, alsof gij ons alleen wildet laten.’
‘Groote God!’
‘Alsof wij u nooit zouden wederzien!’
‘Neen, neen!’ riep zij luide.
‘Blijft gij bij ons, moeder?’
‘Kind, hoe kwaamt gij op die gedachte?’
‘Dat weet ik zelf niet; maar toen ik u zoo bedroefd zag en niet konde slapen, en vader had ik ook den geheelen dag niet weder gezien, en het is toch heden zijn geboortedag; en wij hadden allen zoo vrolijk willen zijn - toen werd ik zoo bang, ik kan het u zoo niet zeggen, moeder.’
‘Ga maar stil slapen, goede Bruno.’
‘Gaat gij dan niet weg?’
‘Uwe moeder is altijd bij u, en de goede God ook. Slaap lieve jongen. Ik moet nu de kleine Hanna naar haar bedje brengen.’
Zij kuste den knaap, en hij ging leggen, om te slapen. Maar zij kon de kleine Hanna nog niet dadelijk naar het bed brengen.
‘Moet het dan zoo zijn?’ dreet zij, terwijl zij handenwringende door de kamer liep. ‘Die schoone, lieve, arme kinderen! Mijn hart! mijn hart! Maar hij! Zijn hoogmoed! zijne eer! Ik moet! Ik sta hem in den weg! Het moet zoo zijn!’ Zij wischte de tranen af, die hare oogen ontsprongen, en ging naar het slapende kind, om het naar bed te brengen. Het slep vast en daarom maakte zij het niet
| |
| |
wakker. Zij wilde het uitkleeden en in zijn bedje leggen, zonder dat het wakker werd. ‘O! kon ik uwe heldere oogen nog eenmaal zien, lief kind!...Zij kon niet verder spreken. De tranen stroomden uit hare oogen, en luide moest zij snikken.
“Lieve moeder, ween toch zoo niet!” smeekte de kleine Bruno.
Zij kleedde het kind stil uit en legde het in zijn bedje. Zij kuste het; het kind was niet wakker geworden.
Inmiddels kwam de dienstbode berigten, dat het zvondeten gereed was.
“Is mijn man te huis?” vroeg mevrouw Heilsberg.
“Mijnheer is nog niet teruggekomen. De jonge jufvrouw Emilia en de jonge Oscar zijn beneden!”
“Verzoek hun, zonder mij, te eten. Ik ben niet wel, en wenschte alleen te blijven.”
Het meisje vertrok. Maar nu doorvlijmde hevige smart hare borst. “Ik moet hen nog eenmaal zien! nog eenmaal!” Zij riep het meisje terug en zeide:
“Verzoek mijne kinderen mij hier goeden nacht te komen zeggen!”
Hoe sterk was nu het zwakke hart der ongelukkige.
Hare beide kinderen kwamen, beiden waren bleek en op Emilia's gelaat waren de sporen harer tranen nog zigtbaar. De moeder kon hen nu met meer bedaardheid afwachten.
“Ik wilde u goeden nacht wenschen, kinderen!” zeide mevrouw Heilsberg; “ik ben niet wel en wilde hier blijven.”
“Is dat de eenige reden?” vroeg Oscar.
“Zeg ons toch, wat u deert, lieve moeder!” voegde Emilia er bij.
“Niet heden, mijne kinderen! Waarlijk! ik heb zware hoofdpijn. Morgen zult gij alles vernemen!”
De kinderen drongen niet verder bij haar aan. “Goeden nacht moeder!” riep Emilia.
“Goeden nacht, lieve Emilia! Ik zie dat uw hart sterker is dan ik dacht!”
“vader heeft mij moed ingesproken.”
“En uw verstand zal u nog meer kracht schenken. Het hart dat bedrogen heeft, moet het meeste lijden. Het bedrogene hart weet zich weder op te heefen!”
| |
| |
Hartelijk kuste zij hare dochter. Zij vond inderdaad de noodige kracht, om afscheid van haar te nemen. Nu naderde haar zoon, die bloeijende, rijk begaafde jongeling, de trots zijner moeder. Hij gaf haar de hand.
“Goeden nacht, lieve moeder!” Dat was zijn gewone nachtgroet. Maar zou het heden daarbij blijven? kon zij van haren lieveling scheiden, zonder hem aan haar hart te drukken, zonder hare lippen op de zijnen te drukken. Reeds opende zij hare armen - zij trok ze ook weder terug. Ook daartoe had zij de noodige kracht gevonden.
“Goeden nacht, Oscar!” Zij drukte de hand, die hij haar had toegestoken.
De kinderen verlieten haar, en uitgeput zonk zij op een stoel. Zij zag naar het bed van haren Bruno, of hij sliep, en toen zij bemerkte dat hij was ingeslapen, liet zij hare tranen eenen vrijen loop. Waarom had de ongelukkige vrouw die kracht, die haar nu staande hield, niet vroeger bezeten? Even zoo goed kon men vragen, waarom het ongeluk de kracht der menschen moet doen rijpen; en dit doet het ongeluk, als het te laat is. Maar kan de mensch die kracht ooit te laat verkrijgen?
De diep ongelukkige vrouw stond eindelijk op, ging naar eene kleerenkast, en nam er eenen doek en eenen hoed uit. Dit deed zij met de grootste bedaardheid en sloot daarna de kast weder. Zij deed den doek om, zette den hoed op en keerde terug naar de tafel, aan welke zij had zitten te schrijven. Zij legde de beide brieven midden op de tafel, zoodat zij iedereen dadelijk in het oog moesten vallen.
Nu stond zij besluiteloos. Het beslissende oogenblik was gekomen. Zij wilde gaan, zij wilde scheiden, scheiden van alles, scheiden van hare kinderen. Zij wilde hen verlaten, zonder hen nog eens te zien. Zij lagen rondom haar in hunne bedjes; op geringen afstand van haar sluimerden zij. Zij behoefde hare oogen slechts op te heffen en naar het bed te rigten, en dan zag zij de dierbare kinderen, die zij nooit zoude wederzien. Kon zij van hen scheiden, zonder hen nog eenmaal te zien? Zij sloeg de oogen neder en wilde naar de deur gaan. Maar zij kon niet. Daar deed het moederhart zijne stem hooren. Zij vloog van de deur terug naar het bed van het jongste kind. Voor dat bedje wierp zij zich
| |
| |
op hare kniën neder, sloeg hare armen om het lieve kind en drukte eenen vurigen kus op het blozende gezigtje.
“Lieve moetje!” riep het kind, dat slapende de brandende kussen der moeder voelde.
Nu vloog zij naar den knaap en wierp zich over hem heen.
Hij werd wakker.
“Niet waar, lieve moeder!” riep hij, gij verlaat ons immers niet?’
‘Nooit, nooit, bestejongen!’
De zieke was intusschen wakker geworden. ‘Lieve moeder! ik heb dorst!’ riep zij met eene flaauwe stem.
De moeder had de gewoonte, om haar eiken nacht den verfrisschenden drank toe te reiken. Ook nu ging zij werktuigelijk naar de tafel, waarop de karaf met water en het glas gereed stonden. Zij voelde naar het glas en liet het kind drinken.
‘Dank u, beste moeder!’
Zij zette het glas weder op de tafel. Kon zij het dierbaarste dat zij bezat, verlaten? En toch moest zij. Zij viel op harekniën.
En zij bad: Goede God! wijs mij den weg; den weg der zwaarste boete voor mij; mits hij den mijnen geluk kan aanbrengen.’
De deur kamer werd geopend. Haar echtgenoot trad binnen. Zijn gelaat was nog bleek, even als 's middags, maar somberder. Hij zag hoe zij op harekniën lag en hare handen had gevouwen. Hij zag dat zij gekleed was om uit te gaan, maar zijn gelaat nam geene andere uitdrukking aan. Hij zag de beide brieven op de tafel, maar hij deed geen stap verder om de adressen te zien.
De ongelukkige vrouw was opgestaan. Zij ging naar het bed van den knaap: hij kon nog wakker zijn. Zij overtuigde zich eerst dat hij weder ingeslapen was en ging toen naar haren echtgenoot.
‘Hebt gij mijne bede vervuld, Adalbert?’
‘Ja!’
‘Gij hebt dus den president nog niet weder gesproken?’
‘Nog niet!’
‘En hebt gij een besluit genomen?’
‘Ja, Mathilda!’
| |
| |
‘En wat is uw besluit?’
‘Kunt gij dat nog vragen?’
‘Zeg het mij, Adalbert. De president heeft tot u gezegd, dat gij uw ontslag moet indienen, wanneer gij den waren schuldige niet kunt noemen. Zoo was het immers?’
‘Zoo was het?’
‘En?’
‘Mijn verzoek ligt gereed. Ik heb het nog niet opgezonden, omdat ik u beloofd had, eerst met u te zullen spreken.’
‘Gij moet het niet inzenden, Adalbert!’
Een blos verspreidde zich over zijn bleek gelaat. Hij moest haar vragend aanzien, en zag een gelaat, waarop een onveranderlijk besluit te lezen stond.
‘Gij moet uw verzoek nietinzenden, Adalbert. Hier ligt een brief aan den president en een aan u!’
‘Mathilda, wildet gij mij verlaten?’
‘Ik wilde het doen, voor gij terugkwaamt. Ik wilde u en mij voor een smartelijk uur besparen. Ik moet van hier.’
Weder kwam er een blos op zijn gelaat, en een heldere glans vertoonde zich in zijne oogen. Hij vatte hare hand.
‘Gij moet hier blijven, Mathilda; gij moogt mij en onze kinderen niet verlaten.’ Hij hield hare hand vast, maar drukte ze niet.
‘Adalbert!’ antwoordde zij, ‘ik heb rijpelijk overwogen, alvorens ik tot dezen stap overging. Zonder mij is u eene schitterende loopbaan geopend. Gij bereikt het doel, naar hetwelk gij zoo lang hebt gestreefd, en grondvest het geluk uwer kinderen. Met mij zoudt gij alles verliezen. Gij moet uwen naam geheim houden, opdat de menschen u niet met vingers nawijzen en zeggen: dat is de man, die de regtbank heeft bestolen. Gij zult niet weten, hoe gij uw brood zult verdienen voor u en uwe kinderen; en dat alles zoude ik moeten aanzien, zonder het te kunnen veranderen? ik, die de schuldige ben? Zoude ik dat kunnen uitstaan? Neen, Adalbert! laat mij gaan, zoo ver mijne voeten mij kunnen dragen, om uwent wille, om onzer kinderen wille, om mijnent wille. Ik alleen ben de schuldige; laat mij dan ook de boete dragen, en laat geene onschuldigen daarvoor lijden! Gij moogt, gij moet niet langer met eene diefegge leven. Zoude eene diefegge in uw huis de plaats van huisvrouw,
| |
| |
van huismoeder kunnen en mogen bekleeden? Moet ik nog meer zeggen, om u te overtuigen, dat wij moeten scheiden, en ik u nooit mag wederzien? Dat alles heb ik in dezen brief geschreven. Ik wilde en ik moet nog heden vertrekken. Vergun mij dit als eene weldaad. Als ik u en de kinderen morgen nogmaals zag, zoude ik het niet uithouden; ik zoude er onder bezwijken. Laat mij dus gaan, met uwe vergiffenis, met mijnen dank voor al uwe liefde, die mijn hart altijd voor u en de kinderen zal behouden. Vaarwel!’
Zij had hare hand zacht uit de zijne losgemaakt, en zag hem nog eens aan. Toen ging zij naar de deur, maar verstoutte zich niet, om andermaal eenen blik op hare kinderen te werpen. Hij stond onbewegelijk en als vernietigd. Zonder vast besluit was hij te huis gekomen. Hij had zijn verzoek om ontslag wel geschreven, maar niet verzonden, en droeg het inzijnen zak. Hij had zijne gade gezegd, dat zij hem niet mogtverlaten en haar verzocht om te blijven, en toen hij op haar gelaat een onveranderlijk besluit had gelezen, was het als of een heldere straal - van vreugde? - in zijne oogen blonk.
Zullen wij een steen op hem werpen? Op den man vol eerzucht, die de keuze had, zijne eer te bewaren en zijn doel te bereiken, of het overige zijns levens in schande en vergetelheid door te brengen? Wat zijne vrouw daar zoo even tot hem had gezegd, dat had hij den geheelen namiddag, den geheelen dag, honderd en honderdmaal tot zich zelven gezegd. Zij had hem dat beeld der toekomst met levendige kleuren gemaald. Hij stond als vernietigd. Maar 't was niet dat zoo duidelijk geschilderd beeld, dat zoo veel indruk op hem maakte, 't was de heldengrootheid zijner vrouw, die edele, verhevene zielegrootheid, die hem dat beeld had kunnen afschilderen, om hem te bewegen tot het aannemen van het grootste en zwaarste offer, dat eene vrouw kan brengen. Hij had kunnen weifelen, want hij was trotsch en eerzuchtig; maar juist omdat hij dit was, kon hij ook niet laag en onedel handelen, en de ware, edele grootheid der vrouw moest ook de ware eer, den waren hoogmoed des mans opwekken. Hij vloog haar achter na, greep hare beide handen, en hield haar vast.
‘Mathilda, gij moogt niet gaan!’
| |
| |
Dat had zij niet verwacht, en niet kunnen verwachten.
De blos op zijn gelaat, die flikkerende glans zijner oogen waren haar niet ontgaan, en hadden haar het volbrengen van hare zware taak gemakkelijker gemaakt. Maar ook nu moest zij haren pligt vervullen; dit gevoelde zij en zeide het hem ronduit, maar hij sloeg zijne armen om haar heen en zeide:
‘Mathilda, mijne vrouw, mijn engel, ik kanu niet laten gaan. Zonder u ben ik verloren, met u is de nederigste woning voor mij een paleis. Ik laat u niet gaan, ik kan u niet laten gaan.’
Bedaard zag zij hem aan. ‘Adalbert! wilt gij mij opregt eene vraag beantwoorden?’
‘Welke vraag?’
‘Toen gij hier kwaamt, waart gij nog besluiteloos, niet waar?’
‘Ja, Mathilda! dat is zoo. Ik beken het, maar het berouwt mij en het zal mij eeuwig berouwen. Neen! het berouwt mij niet, want het heeft uwe schuld uitgewischt. Nu hebt gij mij iets te vergeven. Uw blijven zal mijne vergiffenis zijn.’
Zij schudde met haar haar hoofd. ‘t Is een oogenblik van opogewondenheid, dat verblindt u. Uw bedaard nadenken had u eenen anderen weg gewezen.’
‘Ik was verblind, Mathilda! verblind door eerzucht en hoogmoed. Kon ik onedel handelen, terwijl gij zoo edelmoedig hebt gehandeld. Ik smeek u, blijf bij ons!’
Nog altijd sc hudde zij met haar hoofd.
‘Laat mij gaan, Adalbert! Het zou ons later berouwen. Zult gij veracht en in bekrompene omstandigheden leven zonder te morren en te klagen. En denkt gij, dat ik het zou kunnen verdragen, als ik slechts eene enkele klagt van u hoorde, en daarbij moest bedenken, dat ik de oorzaak van ons aller ongeluk ben?’
‘En denkt gij, Mathilda, dat ik, als ik aan u, de verlatene denk, ooit een vrolijk oogenblik mijns levens zou hebben, en moest ik niet van schaamte bezwijken, wanneer ik moest bedenken, tot welken prijs ik mijnen post zou gekocht hebben? Denkt gij, dat ik mijne kinderen zou durven aanzien?’
| |
| |
‘Geloof mij, ik, die zoo lang aan uwe zijde het lief en leed des levens heb gedeeld met u, zoude zonder u niet kunnen leven. Nimmer zult gij eene klagt van mij hooren!’
De arme vrouw kon niet besluiten. Alles drukte haar loodzwaar op haar hart. Zij had gedacht, dat haar strijd reeds gestreden was, en nu begon die op nieuw.
‘Wilt gij mij nu nog verlaten, Mathilda?’ vroeg Heilsberg.
Zij kon niet antwoorden. Zij gevoelde slechts, dat zi het zwaarste offer moest brengen. Maar dat offer werd nu ook hoe langer hoe zwarder. Zij wilde, zij moest zich losrukken. Smeekend zag zij hem aan, en bad hem, om haar toch te laten gaan.
‘Ik smeek u, Mathilda! blijf!’
‘Ik kan niet, Adalbert!’
‘Ga dan!’ zeide hij, ‘maar geef mij nog eenmaal uwe hand,dan zullen wij voor de laatste maal naar de sponden onzer dierbare kinderen gaan. Kom, neem dan afscheid van hen!’
Hij had hare hand weder gegrepen, en bragt haar naar de bedden der kinderen. Reeds bij het eerste zonk zij nedre. Zij zag de blonde lokken en het lieve kopje van hare Hanna.
‘Ik kan niet!’ riep zij. Zij riep het nog eens, maar nu was het de angstkreet van het moederhart, dat op het punt stond, om van smart te breken. ‘Ik kan niet! Ik kan niet!’
Haar man verstond dien angstkreet. Hij hief haar van den grond op en drukte haar aan zijn hart.
‘Gij blijft dus bij ons, Mathilda?’
‘Ja, Adalbert, ik blijf bij u!’
Den volgenden morgen ging de direkteur Heilsberg naar den president. Op zijn gelaat was een edele trots te lezen.
‘Ik zie, dat gij een besluit hebt genomen, en mag u als president geluk wenschen!’ riep de president.
‘Heer president, ik kom u om mijn ontslag te verzoeken!’
‘Maar gij zijt toch een man van eer. Gij kunt geen dief zijn!’
‘Juist daarom moet ik mijn ontslag vragen.’
De president kon, zoo als wij vroeger gezien hebben, somtijds meer dan aristokraat zijn. Hij reikte den direkteur de hand.
| |
| |
‘Gij zijt inderdaad een man van eer, en het spijt mij op dit oogenblik, ter wille mijns zoons, dat gij niet van adel zijt. Maar gij hebt gelijk. Regter kunt gij niet blijven. Wij zullen wat anders voor u zoeken.’
Veertien dagen later kreeg de direkteur Heilsberg van het ministerie van justitie zijn ontslag, maar ook tevens eene benoeming als advokaat in eene wel verwijderde, maar toch aanzienlijke stad, alwaar een bekwaam regtsgeleerde in korten tijd een aanzienlijk vermogen kon verwerven. Daarop had hij nooit durven hopen. Hij wist aan wien hij die betrekking te danken had, en dankbaar nam hij ze aan.
Later heb ik gelegenheid gehad, om de familie Heilsberg te leeren kennen. Clementine was in haar vijftiende jaar gestorven. De anderen leefden nog. Zij waren gelukkig en tevreden, ook Emilia, die met een der geachtste geneesheeren der stad was gehuwd.
Beek.
P. van de Velde Mz
|
|