| |
| |
| |
De koopmansklerk, door Julianus.
I.
De Franschen waren ons vaderland binnengerukt. Verscheidene vestingen waren reeds in hunne handen; de Engelschen trokken terug, naarmate de zonen der vrijheid voorwaarts drongen, de stadhouder begon radeloos te worden, en onder de toejuicbing van duizenden begon het oude, reeds lang wagchelend staatsgebouw in elkander te vallen en werd de zoolang gewenschte dageraad der vrijheid begroet Evenwel vond de oude regering onder het beste deel des volks, voortdurend een talrijken aanhang. Waren er ook al redenen van ontevredenheid met het staatsbestuur, deze waren niet wigtig genoeg om de naauwe banden los te scheuren, welke het Nederlandsche volk door zoovele herinneringen aan het doorluchtig stamhuis van Oranje verbonden, en de degelijke en nadenkende mannen des lands verwachtten niet veel heils van de vreemde beschermers, die, hoezeer hun gedrag gunstig afstak bij dat der onmenschelijke Engelschen, die op hunne vlugt plunderden en brandden zonder verschooning - toch ook reeds getoond hadden, dat zij meer zouden halen dan brengen. De welgezeten burger, de aanzienlijke grondbezitter, de rijke koopman - allen die veel te verliezen hadden - zagen met wrevel en verontwaardiging het gemeen dansen en springen om de vrijheidsboomen, en hielden zich, als zij konden, verre van alle deelneming aan de openbare zaken, in stille vernedering de ellende van het door Engelschen en Franschen uitgezogen land betreurende en vroegere dagen terug wenschende.
Op het kantoor van een koopman te *** zaten twee jongelieden bij elkander; de een was Willem van Aalst, een jongman van innemend uiterlijk, waarin de edele gezindheid des harten lag uitgedrukt; de andere heette Rudolf Kroesinger, weleer Willems schoolmakker en met hem te gelijk als leerling en daarna als bediende op het kantoor van den koopman van Willigen aangesteld, waar beide voor den han- | |
| |
del bekwaamd zouden worden. Of zij nog, als in hunne kindschheid, vrienden waren, zullen wij het best bespeuren, als wij een gesprek beluisteren, dat zij in een ledig oogenblik, in afwezigheid van den principaal, op het kantoor met elkander voerden.
‘Ik herhaal het u, Rudolf, dat alleen onze langdurige bekendschap mij tot nu toe weerhouden heeft, uwen handel en wandel aan onzen patroon bekend te maken.’
‘Eene mooije vriendschap, Willem - gij geeft mij goede lessen en ik wil geld hebben.’
‘Gij zijt mij al eene groote som schuldig, welke ik u van tijd tot tijd geleend heb.’
‘Hebt gij dan geen vertrouwen in mij? Gij hebt de kantoorkas, en kunt, als gij mij mijn salaris uitbetaalt, het verschuldigde inhouden.’
‘Men moet zijne uitgaven naar zijne inkomsten regelen. Gij komt al dieper in schulden; wat moet daaruit worden?’
‘Gij hebt goed praten, uw salaris bedraagt bijna het dubbele van het mijne, en ik moet toch alle uitgaven even goed dekken als gij.’
‘Waarom is mijn salaris zooveel grooter? Omdat ik meer werk dan gij. Ik leg ook van mijn inkomen over, gij voegt bij de noodzakelijke steeds overtollige, ja zelfs schadelijke uitgaven. In plaats van in de avonduren u aan eene ernstige bezigheid te wijden en u in noodige wetenschappen te volmaken, zwerft gij rond, bezoekt gezelschappen, waar gedronken, getierd en gespeeld wordt. Den volgenden dag zijt gij afgemat en ongeschikt tot den arbeid en hebt geen lust of geestkracht tot volharding in uw werk. Hoe dikwijls heb ik voor u gewerkt, om u onaangenaamheid te besparen! Rudolf gij moet inzien, dat ik gelijk heb, en gij moet anders worden.’
‘Ik ben nu eenmaal geen kniezer; ik wil het leven genieten terwijl ik nog jong ben.’
‘Maar onmatig en zonder doel.’
‘Genoeg daarvan. Gij wilt mij dus de onnoozele twintig gulden tot den eersten van de maand niet leenen? - Ik ben in pijnlijke verlegenheid, Willem; ik speelde en verloor - ik had geen geld meer en gaf mijn woord van eer, om de schuld van daag te betalen.’
| |
| |
‘Rudolf, is het zoover gekomen?’
‘Daarom wilde ik u voor de laatste maal nog om de vriendschap verzoeken...’
‘Hoor mij aan. Wat hebt gij daar nu weder geschreven? Ik heb het lang bemerkt dat gij zelfs in de kantooruren u met dwaasheden ophoudt.’
‘Gij meent dit blad hier? Dat is ten minste eene kunst, die gij met al uwe koopmansdegelijkheid niet verstaat.’
‘Nu, laat dau eens zien. - Wat! mijne naamteekening? - en hier die van den heer van Willigen, en daaronder die van onzen Londenschen correspondent? - Ik beken, ze zijn zeer juist nagemaakt; alle drie zouden voor de echte kunnen doorgaan; - maar, Rudolf, weet gij wel wat gij daar gedaan hebt?’
‘Nu, het is immers maar eene aardigheid.’
‘Als ik het gedaan had, die mijne handelingen naar beginselen regel, mogt het eene aardigheid heeten - in elk geval ware het eene nuttelooze! Bij u echter, die, om zoo te zeggen, elken dag zonder eenigen levensregel begint, bij u is deze kunst schadelijk “en zij zou gevaarlijk kunnen worden.”
“Dwaasheid! Gij zoekt in elke zaak stof tot berisping; als men u hoorde, zou men bijna denken dat ik een vervalscher of bedrieger ware.”
“Ik blijf bij mijne bewering, dat de nabootsing van naamteekeningen, door u uitgeoefend, onder zekere omstandigheden verkeerde gevolgen voor u hebben kan. In elk geval ware het beter dat gij uw niet te miskennen talent eene waardiger rigting gaaft. - Om u echter te bewijzen dat ik niet slechts berisp, zal ik uwe proeve van naamteekeningen als een kabinetstuk bewaren. Geef ze mij!”
“Waartoe?”
“Nu dat weet ik zelf niet, maar ik wilde het toch gaarne. Als gij ze mij geeft bewaar ik ze hier in mijn lessenaar, en onder deze voorwaarde zal ik u ditmaal nog uit de verlegenheid helpen en u de twintig gulden voorschieten.”
“Mijnentwege - neem het maar!”
En van Aalst legde het met de drie naamteekeningen versierde papier voor de oogen van zijn collega in zijn lessenaar. - Kort daarna werd de deur geopend en mijnheer
| |
| |
van Willigen een rustige vijftiger, wiens voorkomen dadelijk den regtschapen man verried, trad de kamer binnen. Men zag het hem dadelijk aan dat hij iets gewigtigs op het hart had, en naauwelijks had hij hoed en stok op hunne plaats gebragt, toen hij van Aalst aansprak.
“Van Aalst,” zeide hij, “ik heb daar zoo even vernomen dat de bezetting de stad verlaten en eene afdeeling Franschen binnenrukken zal. Ik was daarvoor al langer bevreesd - zoo als gij uit onze gesprekken daarover weet - maar dat de bezetting zoo spoedig het veld zoude ruimen, was niet te denken; misschien is het zoo maar het best voor de stad, want eene bestorming is altijd vreeselijk, en er is al ellende genoeg ontstaan.”
“Mijnheer,” antwoordde van Aalst, “wat ik daar hoor verrast mij inderdaad, daar wij hier op het kantoor niet het minst van deze omkeering van zaken bespeurd hadden.”
“De druk der bezetting door de Franschen,” hernam van Willigen, “zal onzen handel waarschijnlijk belemmeren, zoodat wij vele ledige uren op ons kantoor zullen hebben. Ja de oorlog geeft voor den koopman altijd slechte tijden; vele offers en geene verdiensten!”
“Kroesinger!” liet de patroon zich tot Rudolf wendende, volgen, “hebt gij de facturen gereed en zijn de brieven gereed ter onderteekening?”
“Ik was er nog mede bezig,” zeide Rudolf eenigzins verlegen.’
‘Gij werkt altijd half in slaap; - van Aalst, wilt gij hem helpen? Ik zoude deze zaken gaarne nog geëxpedieerd zien eer onze werkzaamheid gestremd wordt.’
Binnen een uur, verzekerde van Aalst, zoude alles gereed zijn, en toen vroeg hij, of mijnheer van Willigen nieuwe berigten uit Londen ontvangen had?
‘Tot hiertoe weet ik niets naders. - Ik maak er u intusschen beiden opmerkzaam op, dat onze geheele correspondentie met het Londensch huis een geheim moet blijven. Volgens den laatsten brief van onzen vriend was de lading wapenen ter afzending gereed. Is het schip nog niet uitgezeild, dan zal ik onzen vriend verzoeken de wapenen op eene andere plaats te zenden, maar is de waar reeds op zee, dan hoop ik dat de kapitein de bezetting der stad door
| |
| |
de Franschen verneme en verstandig genoeg zij eene noodhaven binnen te loopen. Het is natuurlijk niet meer mogelijk de lading te ontvangen, want de Franschen zouden niet slechts deze, maar ook mij, aan wien ze gerigt is, in beslag nemen. Bewaar dus het stilzwijgen, mijne heeren!’
Met deze woorden ging de heer van Willigen in zijn kabinet, om den brief naar Londen te schrijven, waarvan hij zoo even gesproken had. - Naauwelijks waren de brieven gesloten en geëxpedieerd, of er ontstond een groot rumoer in de stad, door de komst der Franschen, die met trommelslag en muziek binnenrukten, veroorzaakt, terwijl te gelijk de kleine vaderlandsche bezetting voor de overmagt wijkende, eene andere poort uittrok. Met schijnbare welwillendheid, maar met droefheid in het hart, gaf de magistraat voor het oogenblik zijne magt over in handen van den Franschen generaal, en in weinige dagen had de toestand der stad eene geheele omkeering ondergaan.
| |
II.
Er waren naauwelijks eenige weken na het binnenrukken der Franschen verloopen, toen van Aalst op een avond, nadat het reeds donker geworden was, op zijnen weg naar huis, op den hoek eener kleine dwarssteeg, door twee mannen aangevallen werd, die geheel in mantels gehuld waren. Van Aalst was argeloos daarheen gewandeld en niet weinig over dezen aanval verwonderd en verschrikt. Hij verzamelde al zijnen moed, begon zich vol vertwijfeling te verweren, en wilde juist een hulpgeschreeuw uiten, toen men hem een doek in den mond wrong en te gelijk toefluisterde: ‘Wees lijdzaam en gij hebt niets te vreezen, maar voor alle dingen geen geschreeuw of wij gebruiken geweld.’
Van Aalst zag zijwaarts en bespeurde onder den half teruggeslagen mantel van een zijner aanvallers de welbekende vijandelijke uniform. Dadelijk hield de een hem een pistool voor de borst, terwijl de ander hem met een gereed gehouden koord de armen op den rug bij elkander bond. Toen hij op deze wijze geboeid was, betoonden de soldaten tegenover den gevangene eene zekere hoffelijkheid, terwijl zij herhaalden: ‘volg ons slechts gewillig en u zal geen leed geschieden.’
| |
| |
Van Aalst schikte zich in zijn lot en troostte zich met de gedachte, dat, daar hij niets tegen de wet gedaan had, hem naar het gestrengste regt niets kwaads kon worden toegevoegd.
Nadat de soldaten hem nog een mantel om de schouders geworpen hadden, voerden zij hem weg. Zij schenen voornamelijk afgelegene ledige straten te kiezen, tot zij eindelijk na vele omwegen op het marktplein der stad kwamen, waar een sterk verlicht huis stond, waarvoor twee schildwachten op en neder gingen, terwijl in het tegenovergelegen wachthuìs eene afdeeling troepen geposteerd was.
In dit hôtel - dit wist van Aalst - had de kommanderende generaal, thans de hoogste gezaghebber in de stad - zijn intrek genomen. Toen hij door zijne geleiders in dit hôtel gevoerd werd, huiverde hij een weinig, en brak hij het tot hiertoe bewaarde zwijgen af door een hunner te vragen, of hij aangeklaagd was en waarvan men hem beschuldigde.
‘Dat moet gij den generaal zelven vragen; wij handelen naar het bevel dat ons gegeven is,’ luidde het antwoord.
‘Maar gij hebt u voorzeker in mijn persoon vergist,’ zeide van Aalst, en liet toen eenigzins toornig volgen: ‘Met welk regt grijpt men vreedzame, rustige inwoners en sleept ze voor de militaire overheid?’
De komst van een officier, in wien van Aalst dadelijk een adjudant herkende, maakte aan dit gesprek een einde. Hij had de laatste woorden van van Aalst gehoord, sprak zacht met de soldaten, liet zich van hen even zacht rapport doen, en zond hen toen henen.
‘Burger,’ zeide hij daarop tot van Aalst, ‘ons regt is het regt der magt, dat dikwijls beter is, dan dat der langzame regtsgeleerdheid. Gij zijt geëmploijeerd in de zaak van een koopman, van Willigen genaamd, niet waar?’
‘Dat is zoo, mijnheer.’
‘Uw naam is Willem van Aalst?’
‘Die ben ik.’
‘Goed, dan zijt gij op bevel van den generaal gevangen genomen. Het overige kan ik u niet zeggen, omdat ik het zelf niet weet. Wees intusschen niet ongerust; de generaal is een goedhartig en billijk man, ik verzoek u in de eerste plaats mij te volgen.’
| |
| |
Met deze woorden trad de adjudant den breeden trap op en van Aalst volgde hem.
Op de eerste verdieping gekomen, werd hij door den adjudant een paar kamers doorgeleid, welke met officieren en militaire beambten gevuld waren, en eindelijk in een elegant kabinet gebragt.
‘Nu moet ik u verzoeken te wachten; tot ik den bevelhebber van uwe komst onderrigt heb,’ zeide de adjudant en liet van Aalst alleen.
‘Wat mogen zij met mij voorhebben?’ dacht deze en gaf volstrekt geen acht op de prachtige inrigting van het kabinet, dat met fraaije schilderijen, kostbare wapenen en voorwerpen van weelde versierd was. Maar zijne overdenkingen werden spoedig door de terugkomst van den adjudant afgebroken, welke hem verzocht nog een weinig geduld te hebben; de generaal had nog een niet te verschuiven arbeid onderhanden, maar hij zoude om te souperen in het kabinet komen, en dan het genoegen hebben den heer van Aalst te ontmoeten. - De vroeger vormelijke hoffelijkheid van den adjudant had nu plaats gemaakt voor eene vleijende beleefdheid. Nadat hij van Aalst uitgenoodigd had op den divan plaats te nemen, knoopte hij een vriendelijk onderhoud met hem aan, waarin hoofdzakelijk een streven doorstraalde, om hem van alle bevangenheid en vrees te bevrijden. Van Aalst was te verstandig, om dit opzet niet te bemerken, en des te raadselachtiger werd hem alles wat hem tot hiertoe bejegend was.
Intusschen had een dienaar eene tafel voor drie personen in de kamer gedekt, die allengs met al het benoodigde voor een weelderig souper voorzien werd.
Eindelijk verscheen de generaal, een forsch gebouwd, lang man met grijze haren, zwarte oogen onder de borstelige wenkbraauwen, het gelaat met naden bedekt. Hij was in volle uniform. Het was geen wonder dat de naauwelijks herleefde moed van van Aalst tegenover dezen indrukwekkenden persoon op nieuw begon te zinken.
Maar de generaal liet hem niet lang den tijd om zijn imponerend uiterlijk op te nemen; hij ging dadelijk op van Aalst toe en legde in zijne woorden zulk eene wel aangebragte vriendelijkheid, dat de eerste indruk door zijne trotsche persoonlijkheid te weeg gebragt, weer verdween.
| |
| |
‘Gij hebt eenigen tijd op mij gewacht, burger van Aalst,’ sprak de generaal, ‘en nu zult gij mij wel de eer willen bewijzen, aan deze kleine tafel plaats te nemen; ik geef aan een vertrouwelijk onderhoud de voorkeur boven elk ander.’
Toen hij zag, dat van Aalst aarzelde, zeide hij snel: ‘Zonder complimenten, burger, als ik u verzoeken mag, aan tafel!’
Nadat van Aalst plaats genomen had, bemerkte hij, dat de adjudant op een wenk van den generaal naar de deur ging en eene daar geposteerde schildwacht weg liet gaan, waarop ook hij zich aan tafel zette.
De generaal betoonde zich een aangenaam gastheer en schonk gedurig de glazen vol. Daarbij bragt hij eerst het gesprek op de aangelegenheden van den veldtogt en de belangen der stad. Toen van Aalst door het vriendelijk onthaal en door het onderhoud zelve een weinig driester geworden was, waagde hij de opmerking, dat de generaal ten zijnen opzigte eene eigenaardige manier van uitnoodiging tot het souper gebruikt had, en verzocht hem ten goede te houden, als hij deze gedachte niet langer verzwijgen konde, daar hem tot hiertoe elke opheldering was onthouden.
‘Burger,’ antwoorde de generaal, ‘als mijne handelwijze u raadselachtig voorkomt, moet gij bedenken, dat mijne wijze van handelen van andere gezigtspunten uit bepaald wordt, dan die u ten dienste staan. Gij zijt verbonden aan eene in deze stad niet onbeduidende handelszaak; het zoude mij aangenaam zijn, omtrent de omstandigheden en verbindtenissen van deze door mij bezette plaats eenige inlichtingen te ontvangen; gij zijt mij als een degelijk en verstandig koopman aangeduid; ik verzoek u derhalve om uwe mededeelingen.’
Van Aalst ontwierp den generaal zonder terughouding, zoo goed hij konde, een tafereel van het geheele handelsverkeer der stad. De bevelhebber scheen een opmerkzaam toehoorder en viel hem nu en dan in de rede door eene opmerking of eene vraag, die van zijne bekendheid met handel en industrie getuigde. Allengs leidde de generaal het op de bijzondere ondernemingen en verbindtenissen van den heer van Willigen, en nu begon van Aalst voorzigtig te worden.
‘Gij zult ongetwijfeld in Engeland agenten en betrekkingen hebben?’
| |
| |
‘Voorzeker, generaal; maar gij weet zelf dat in oorlogstijd het handelsverkeer ter zee doorgaans belemmerd is.’
‘Gij hebt tot hiertoe geene reden bezorgd te zijn, de haven is open, de stad heeft slechts van bestuur verwisseld.’
‘Evenwel bestaat de stremming, want de handel trekt zich altijd eenigzins schuw voor den oorlog terug.’
‘Gij hebt nog ladingen van Engeland te verwachten, burger van Aalst?’ - en de generaal vulde op nieuw zijn glas. - ‘Ik zoude u raden de werkzaamheid niet af te breken, want ik zie geen gevaar. Al gij mij uwe agenten noemen of andere nadere ophelderingen geven wilt, dan kan ik welligt al uwe bezorgdheid weg nemen.’
Van Aalst begon nu meer lont te rieken. Of de generaal dit bespeurde of niet, was niet duidelijk, maar hij verwijderde door een wenk den adjudant, nadat hij hem eenige bezigheden opgedragen had. Van Aalst bleef met den bevelhebber alleen en deze talmde niet lang met het pijnlijke gesprek voort te zetten. ‘Als gij mij b.v. uwe correspondentie, of slechts den inhoud daarvan toevertrouwdet, zoodat ik de namen der verwachte schepen, der afzenders en dergelijke meer wist, dan konde ik u welligt helpen, dat uwe speculatien of de ingeleide zaken voordeelig ten einde gebragt werden. Ik wil de burgers der stad niet drukken.’
Van Aalst had zijn besluit reeds genomen. ‘Zwijgen is hier raadzaam,’ zeide hij tot zich zelven; ‘de Franschen hebben, de hemel weet hoe, van de lading wapenen uit Engeland gehoord - maar in mij zal zijne excellentie zich vergissen.’ Hij ontweek dan ook bestendig den dringenden vrager, en deed dit zoo behendig, dat hij niet eens een bepaalde leugen behoefde te uiten.’
‘Mijn jonge vriend,’ zeide de generaal, ‘gij moet bedenken, dat ik mijne redenen heb u tot openhartige antwoorden te dringen. Ik weet dat uw handelshuis eene lading wapenen uit Londen verwacht, en ik hoop dat gij mij door opheldering zult te gemoet komen. Gij kunt u verzekerd houden, dat uit uwe mededeelingen noch voor u, noch voor uwen patroon eenige schade voortvloeijen zal.’
Van Aalst bleef standvastig: ‘En evenwel, generaal,’ antwoordde hij, ‘kan ik slechts herhalen, dat uwe veron- | |
| |
derstelling zonder gevolg blijven moet, omdat ik u niets weet te zeggen.’
‘Gij verschuilt u achter woorden. Ik zoude van den burger van Willigen zelven opheldering vragen kunnen, maar ik had gedacht, dergelijke maatregelen te kunnen sparen; want zoo iets maakt een kwaden indruk in de stad. Ik zoude dan gedwongen zijn, van Willigen voor een gerigt te roepen. Verneem ik van u wat ik verlang te weten, dan bespaart gij uwen patroon, dien gij schijnt aan te hangen, deze verdrietelijkheden, ja eene misschien hem wachtende straf. Het is dus eene ware liefdedienst, welke gij hem bewijst.’
Van Aalst zat als op gloeijende kolen. ‘Generaal,’ zeide hij: ‘ik bid u, mij te laten gaan. Het doet mij leed, dat ik geen geloof bij u vind, maar ik kan slechts blijven volharden bij de verklaring, dat de berigten, welke gij ontvangen hebt, ongegrond zijn’
‘Burger, gij hebt pligten jegens den staat; bedenk dit wel. Ieder persoon dien ik daartoe roep, moet mijmet volkomen opregtheid te gemoet komen, als ik met het oog op het algemeene welzijn inlichtingen van hem verlang.’
‘Ik bestrijd ook de gronden niet welke gij aanvoert,’ antwoordde van Aalst, ‘om mij te verpligten te spreken of iets te verraden, waar niets te openbaren is.’
‘Burger van Aalst, ik heb achting voor u opgevat,’ hernam de generaal, ‘het zoude mij leed doen anders met u te moeten handelen. Gij vreest welligt, dat uwe betrekking tot den burger van Willigen lijden zoude. Goed, ik heb nog een voorslag. Geef mij de bedoelde papieren allen in origenali over, en ik betaal u tot belooning’ - hier zag de generaal eene donkere wolk van ontevredenheid op van Aalsts voorhoofd verschijnen - hij hield daarom het vervolg zijner woorden terug, en toen van Aalst onrustig op zijnen stoel heen en weder schoof zonder te antwoorden, begon hij op nieuw: ‘Er is bij de nieuwe regering, die eerlang de magt in handen zal hebben, eene betrekking open van directeur eener inrigting, waaraan 2000 guldens inkomen verbonden is; hiervoor zoude ik u gaarne voordragen en door mijnen invloed zoudt gij ze bekomen, maar daartoe zoude van uwe zijde een bewijs van gehechtheid aan onze zaak noodig zijn.’
| |
| |
‘Generaal, ik betuig u mijnen dank; maar niets ter wereld zal mij overhalen, van den weg der waarheid af te wijken, of mijnen tegenwoordigen heer door laster te benadeelen.’
‘Nu, nu, jonge man, gij maakt u warm; slaap er eens rustig op en overweeg mijnen voorslag; ik hoop dat uw verstand zegepralen en ik de verlangde brieven bekomen zal.’
Verheugd rees van Aalst van zijnen stoel op; hij meende dat de generaal hem zoude laten gaan! Deze stond echter gelijktijdig op, wenschte hem goeden nacht en ging toen naar de deur en trok aan eene schel. Van Aalst werd op nieuw bezorgd, wendde zich tot zijne exellentie en zeide: ‘Na uwe laatste welwillende woorden heb ik de eer mijnen dank te betuigen en u ook een goeden nacht te wenschen.’
Bijna lagchend keerde de generaal zich om: ‘Hoe,’ sprak hij, ‘denkt gij dat ik u thans naar den heer van Willigen zoude laten terug keeren? Neen, dat ware een zeer ongeschikte weg om tot mijn doel te komen.’
Intusschen was de adjudant weer binnengekomen.
‘Adjudant,’ zeide de generaal, ‘breng den burger naar eene bovenkamer om te overnachten. Burger van Aalst, ik hoop morgen een duidelijk en voldoend antwoord op mijne vragen te bekomen; denk aan mijne woorden, maar ook aan de gevolgen eener weigering. Goeden nacht!’
Zwijgend boog van Aalst zich, en was reeds in de deur, toen de generaal hem terug riep. ‘Nog iets, gij zijt niet met krijgsgebruiken bekend, zooals het schijnt; blijf rustig op uwe kamer; want als gij eene poging deed om u te verwijderen - de schildwachten hebben geladen geweren en ik zou niet voor uw leven knnnen instaan.’
Een wenk met de hand gaf van Aalst zijn afscheid, en in den hoogsten graad verontrust en ter neder geslagen, volgde de jongman den adjudant, die hem voorlichtte.
| |
III.
De nacht was voorbij. Of van Aalst dien achter het fraaije behangsel en in zachte kussens van zijn bed rustig had doorgebragt? - Neen, hij had zich op zijn leger heen en weder geworpen, gekweld door de pijnlijkste zorgen voor zich zelven en zijn patroon. Wat zoude deze van zijn weg- | |
| |
blijven denken? Hoever zoude het militaire geweld in deze zaak wel gaan? Zouden zijne vervolgers ook den heer van Willigen gevangen nemen, diens verklaringen met de zijne vergelijken en daarnaar verder besluiten. Zoude hij zelf lang gevangen blijven? Al deze vragen verwarden zijn hoofd; eindelijk, in den vroegen morgen, verliet hij, zonder geslapen te hebben, zijn leger, om wakend in dezelfde gedachten voort te droomen. Eenige uren daarna bragt een soldaat hem koffij en brood tot ontbijt en te gelijk het berigt dat hij een uur later naar den generaal gebragt zoude worden. ‘Zwijgen blijft hier uw eerste en heiligste pligt wat er ook gebeure!’ - dit was na rijp overleg van Aalsts vast besluit.
De generaal ontving hem dezen morgen te midden van zijnen staf; alle vrolijkheid scheen van den ouden krijgsman geweken; een barsche geest sprak uit zijne donkere trekken. ‘Nu, burger van Aalst,’ zeide hij tot den binnentredende; ‘heeft de nacht u goeden raad gebragt?’ Zal ik nu openhartig de waarheid hooren? Wilt gij mij de brieven ter hand stellen?’
Van Aalst bleef bij zijne verklaring van den vorigen avond, maar voegde er bij, dat hij verzocht zijn patroon van zijn verblijf berigt te geven.
‘Gij wilt dus niet?’ vroeg de generaal. ‘Het is goed; dan zal ik u verder tijd tot bedenken geven, maar gelijktijdig langs iederen weg mijn doel bereiken. Wat dunkt u, mijne heeren,’ zeide de generaal tot zijne officieren, ‘10.000 geweren zijn toch niet te verachten voor de republiek! - Maar een ons vijandig jong mensch kan ik niet in mijn hôtel herbergen, hem voegt een ander logies. Wees zoo goed te schrijven,’ zeide hij tot een der officieren, en van Aalst dacht met volle regt: dat is een bevel tot gevangenneming, als loon voor uwe stilzwijgendheid. ‘Generaal,’ zeide hij, ‘ik herinner u aan uwe vriendelijkheid van gisteren; mag ik een paar regelen aan den heer van Willigen zenden?’
‘Daarvoor zullen wij zorgen; gij hebt niets te schrijven of te zeggen, dan de eene of andere mededeeling aan mij. Gij kunt heengaan.’
En tusschen twee soldaten weggevoerd, moest hij in de voorkamer wachten, tot een wagen het plein opreed; hij
| |
| |
steeg in, naast hem een soldaat, het portier werd toegeslagen, en voorwaarts ging het, in volle vaart - waarheen? ‘Nu,’ dacht van Aalst, ‘de generaal zal u wel een veilig, al is het juist geen aangenaam, verblijf laten aanwijzen.’
Keeren wij, terwijl van Aalst zijne gevangenis te gemoet rolt, tot de andere personen van ons verhaal terug.
Met verwondering had mijnheer van Willigen het wegblijven van van Aalst, gedurende den nacht en met ongerustheid zijn niet verschijnen den volgenden morgen waargenomen. Hij ondervroeg Rudolf, maar deze wist geene opheldering te geven; hij won aan alle zijden, waar van Aalst bekend of bevriend was, berigten in, maar vond nergens een spoor van hem. Den tweeden dag na het raadselachtig verdwijnen van den getrouwen bediende, wendde hij zich tot de overheid. Men scheen met belangstelling naar hem te hooren, beloofde hem nasporingen te doen, liet hem weder komen en had dan slechts een schouderophalen tot antwoord op zijne vragen. Nergens was eene ontdekking, nergens eenig licht te vinden. Hij wilde het verdwijnen niet openlijk bekend maken, omdat hij te wel begreep, dat het niet vrijwillig geschied was; hij aarzelde ook met eene bekendmaking in de couranten, dewijl hij vreesde daardoor zijnen jongen vriend in de oogen van vreemden te benadeelen. Nu en dan viel het intusschen den koopman op, des avonds vermomde gestalten om zijn huis te zien sluipen; ging hij in het donker uit, dan meende hij ook te bemerken, dat men hem volgde. Daarbij kwam, dat hij Rudolf Kroesinger, nu zijn eenige helper, niet geheel vertrouwde, zoo als wij reeds weten uit den aanvang van dit verhaal. Hoewel de heer van Willigen derhalve nog niet wist, welk kwaad vermoeden tegen hem bestond, zoo besefte hij maar al te goed, dat de Franschen iets tegen hem in het schild voerden, en besloot dus op zijne hoede te zijn.
Om Kroesinger te beter te kunnen bewaken, volgde hij hem op een avond, toen hij na het sluiten van het kantoor, als naar gewoonte, uitging. Hij zag hem in eene afgelegen straat, in het andere einde der stad, eene niet zeer gunstig bekende herberg binnen gaan, en nadat hij zich weder naar buis begeven had, besloot hij hem ook daar te volgen. Een oude mantel, eene diep in de oogen gedrukte
| |
| |
muts vermomde hem zoodanig, dat ook een bekende daardoor misleid worden konde. Hij trad de gelagkamer binnen. Eene warme, door tabaksrook en lampenwalm bezwangerde atmospheer kwam hem tegen. Luid tierende drinkebroêrs zaten in verscheidene groepen aan de tafels; hij zag Rudolf aan eene verwijderde tafel met kaartspelen bezig. Door hem niet opgemerkt, ging van Willigen naar het buffet, vroeg een glas wijn, nam eene courant voor de oogen en bespiedde daarover heen den in het spel verdiepten Kroesinger. Hoe ontsteld waren diens trekken, hoe donker zijn blik! Hij scheen niet gelukkig te spelen. De heer van Willigen vernam, uithoofde van den afstand, slechts enkele uitroepen der spelers, maar deze waren vol beteekenis. ‘Verloren en weder verloren! Neen, dat is om razend te worden! - Nog eens,’ hoorde hij Rudolf zeggen, ‘hier is het laatste wat ik heb!’ - Daar tusschen klonk het gelach der gelukkige medespelers. - Wat echter den heer van Willigen buitendien opviel, was de gestalte van een, gelijk hij, vermomd persoon, die nabij Kroesinger zat met een glas sterken drank voor zich en slechts een onverschillig toeschouwer scheen, maar toch Rudolf en zijne kaarten geen oogenblik uit het oog verloor. De koopman meende in de houding en bewegingen des onbekenden een vermomd soldaat te bespeuren. Plotseling hoorde hij Kroesinger uitroepen: ‘Ik zet mijn horologie - voor hoeveel neemt gij het? - Tien guldens? Dit moet mij redden, of ik ben verloren!’
‘Arme Rudolf,’ dacht de heer van Willigen, ‘gij zijt verloren, of gij wint of niet.’ Het spel, waaraan hij zich met zooveel hartstogt overgaf, was het pharao.
Weder een uitroep van schrik. Kroesinger sprong vertwijfeld op, liep in wilden haast, zonder den heer van Willigen te herkennen, een vloek mompelende, hem voorbij en de kamer uit. Hij had ook zijn horologie verloren. - Dadelijk volgde hem de vermomde soldaat. Van Willigen dacht: nu is het tijd om dit huis te verlaten. Hij zag dat de soldaat Ruldolf in den half donkeren gang, waarin zij gekomen waren, terug hield, en hoorde de woorden: ‘Gij zijt een dwaas, dat ge nu henen gaat. Hier zijn vijf goudstukken, neem deze en win uw horologie terug Het spel moet na viermalig verlies toch omkeeren.’ Kroesinger scheen weer
| |
| |
moed te scheppen, en de koopman zag nog, eer hij het huis verliet, beide in de gelagkamer terug keeren.
Wel speelde Kroesinger nu met afwisselend geluk. Maar toen hij na eenige uren eindelijk de speeltafel verliet, had hij ook de vijf goudstukken verloren en slechts zooveel behouden, om zijn horologie weder in te lossen. De hem onbekende man, van wien hij geleend had, ging tegelijk met hem uit de herberg. Hij had met Kroesinger gedronken en scheen onbezorgd over de teruggave van het geld. Door zijn boozen hartstogt, het spel, evenzeer als door den wijn half bedwelmd, wist Kroesinger zich er naauwelijks rekenschap van te geven, welke nieuwe verpligting hij jegens den vreemdeling op zich geladen had. Hij trachtte zich te verontschuldigen, dat hij niet dadelijk de goudstukken terug geven konde. ‘Ba! die kleinigheid!’ zeide de onbekende, terwijl zij te zamen de donkere straat in traden; ‘een speler moet zoo ligt niet ontmoedigd worden. Morgen is het geluk u gunstig en gij wint het verlorene tienvoudig terug. Maar de eene dienst voor de andere. Ik wilde wel gaarne de brieven zien, die uw handelshuis met Londen gewisseld heeft, wegens eene lading geweren, die aan ulieden is afgezonden.’
Ware Kroesinger nuchteren geweest, dan zoude hij dadelijk het zonderlinge en onregtmatige van het verlangen ingezien hebben. Nu antwoordde hij: ‘Weet gij daar ook van? Het zoude anders een geheim blijven, wegens de bezetting der Franschen.’
‘O, ik weet alles - slechts den naam van het schip en wat daarbij behoort is mij ontgaan. Kunt gij mij dezen avond de brieven niet laten zien?’
‘Waar denkt gij aan? Het kantoor is immers gesloten.’
‘Dus morgen. Gij behoeft mij niets te zeggen, gij laat mij slechts de papieren en brieven zien?’
‘Op die wijze konde ik alzoo mijne belofte houden, om niets van het geheim te zeggen. Ha, ha, dat is fijn uitgedrukt.’
‘Juist, van het vertoonen der papieren is voorzeker niet gesproken, als gij werkelijk iets van dien aard beloofd hebt. Niet waar, mijn goede vriend, zoo kan men de voorzigtigheid zelve verschalken! Ha, ha!’ - en beiden lachten over hun schandelijk voornemen.
| |
| |
‘Nu,’ zeide de vreemdeling nog, ‘ik schenk u de schuld en nog vijf goudstukken er bij; gij zult dat eens mooi ten uitvoer brengen, gij zijt schrander genoeg! Dus goeden nacht, tot morgen!’ - Kroesinger herhaalde de woorden, ging in huis en zocht zijne slaapkamer op, zonder te bemerken, dat de heer van Willigen hem op de straat gevolgd was, hem beluisterd en de laatste woorden opgevangen had.
Nog denzelfden nacht, terwijl Kroesinger in den droom met het spel en zijne uitspanningen bezig was, ging de heer van Willigen naar zijn kantoor. Het was hem duidelijk geworden, dat het op zijne papieren en waarschijnlijk op de correspondentie over de lading wapenen gemunt was. Door het uitscheuren van eenige bladen, door het veranderen van enkele woorden in de boeken delgde hij elk spoor uit, dat op de zaak der wapenen betrekking had; uit de brievenvakken nam hij de betrokkene brieven en ladingsbewijzen en verborg ze zoo veilig, dat ook bij eene plaats grijpende huiszoeking niets daarvan ontdekt worden konde.
Den volgenden morgen was de heer van Willigen weder op het kantoor met Kroesinger te zamen. Hij sloeg den diep gezonkene gade, zonder hem een woord van verwijt toe te voegen. Kroesinger, dien de uitspattingen van den avond reeds tot gewoonte geworden waren, gedroeg zich als altijd, en juist hieruit leidde de koopman af, hoezeer de zedelijkheid van zijn klerk reeds bedorven zijn moest.
Naauwelijks had de patroon zich van het kantoor verwijderd, toen Kroesinger naar de brieven zien wilde. Hoe groot was zijn schrik, toen hij ze niet vond. Gisteren nog - dit wist hij zeker - hadden zij op de gewone plaats gelegen, nog gisteren had hij ze dáár met eigen oogen gezien. - Nu begon de zaak hem bedenkelijk te worden. Vermoedde de heer van Willigen den streek, die hem gespeeld worden zoude? Had hij opzettelijk de brieven weg genomen?
Kroesinger wist niet wat hij doen zoude; hij zeide den heer van Willigen niets; om zijnen schuldeischer uit den weg te blijven, ging hij 's avonds niet naar de herberg, waar hij gewoon was te spelen. Dit hielp hem echter weinig. Toen hij van een bezoek op eene andere plaats van vermaak naar huis terug keerde, stond zijn schuldeischer, gelijk giste- | |
| |
ren in een grooten mantel gehuld, reeds nabij de deur, en vroeg: ‘Houdt gij zoo uwe belofte, mijn vriend?’
Kroesinger verzekerde hem, dat hij de brieven niet vinden konde, en zwoer eindelijk dat zij verdwenen waren. Maar alles was vrnchteloos om den vreemden gemantelde te overtuigen. ‘Ik wacht tot morgen,’ zeide hij, ‘dan mijn geld of de brieven; wilt gij dat ik het den oude op het kantoor vertel?’
De volgende dag kwam en bragt Kroesinger geen beter uitzigt om den onstuimigen schuldeischer tevreden te stellen. Had hij nu den heer van Willigen alles bekend gemaakt, dan zoude deze hem voorzeker het geld tot betaling zijner schuld voorgeschoten hebben en de openhartige mededeeling van het door een vreemde zoo zeer gewenschte verraad, zoude den koopman zelfs nu nog aangenaam geweest zijn. Maar leugen, bedrog en valschheid waren in Kroesingers karakter vereenigd met de zucht naar genot en den hartstogt voor het spel. Zijne verlegenheid ontging des koopmans oog niet; hij zag daarin de bevestiging van het door hem opgevat vermoeden, dat Kroesinger zich tot werktuig der Franschen wilde laten gebruiken; hij gaf hem op diens verzoek om voorschot op zijn salaris geen geld, maar verheugde zich er in, het plan zijner vijanden doorzien te hebben. Den Franschen konde hij hunne handelingen niet hoog aanrekenen, daartoe kende hij het krijgsgebruik en krijgsregt te goed; maar de vijand in zijn eigen huis, zijn kantoorbediende, die verpligting aan hem had en bij hem zijn brood verdiende, werd hem des te hatelijker. - Waar bleef van Aalst, de getrouwe, opregte, zoo zeer aan hem verkleefde vriend?
Toen Kroesinger zonder geld en brieven de ontmoeting met den vreemden man dubbel vreezen moest, bleef hij des avonds te huis. Maar ook dit hielp hem niets; hij ontving dreigende brieven, waarvan de eene al onstuimiger was dan de andere. Zelfs op lichten dag, toen hij op weg was eene commissie voor het kantoor te verrigten, kwam de grijze mantel uit eene straat op hem toe en zeide: ‘Nu, mijnheer, heb ik u! Mijn geld of de brieven; wilt gij niet, dan sleep ik nu naar de wacht!’ Daarop sloeg de onbekende zijnen mantel open en toonde den verschrikten Rudolf zijne uniform.
| |
| |
‘Weet gij, wat het zegt, een soldaat der republiek zijn geld af te zetten, door gedane beloften niet te houden?’
Angstig stamelde Rudolf eene bede om verschooning, maar de soldaat scheen de hand aan hem te willen leggen. Toen schoot Rudolf plotseling eene gedachte in, welke hem uit zijn pijnlijken toestand bevrijden konde. ‘Morgen avond!’ zeide hij, ‘hier is mijne hand! Ik kom zeker, vertrouw daarop!’ Dit scheen den soldaat, die meende zijnen schuldenaar tot het uiterste te hebben gedreven, eenigzins tevreden te stellen.
‘Houd uw woord,’ zeide hij, ‘ik geef u geen verder uitstel; gij kent de krijgsbepalingen; ik klaag u aan bij den generaal, dan komt gij zonder genade op de vesting!’
Nu werd eene zamenkomst tegen den volgenden avond afgesproken; Kroesinger herhaalde, dat hij hem de brieven en alle daarbij behoorende papieren zoude toonen en de soldaat vertrok met de zekerheid zijn doel te zullen bereiken.
| |
IV.
Hoe was het gedurende al die dagen met den armen van Aalst gegaan? - Men had hem eene gewone wel verzekerde gevangenis aangewezen. Hij was van alle andere gevangenen gescheiden; de eenige mensch, dien hij bespeurde, was de gevangenbewaarder in uniform. Langzaam kropen voor hem de uren van den dag voorbij; het eenige, met ijzeren stangen voorziene venster van zijne kamer kwam uit aan eene naauwe binnenplaats der gevangenis-gebouwen. Elke verstrooijing was hem dus ontzegd, en daar hij steeds aan werkzaamheid gewoon was, was deze afzondering en gedwongen werkeloosheid voor hem dubbel hard. Hij verzocht om boeken en schrijfgereedschap, maar ook dat moest de gevangenbewaarder hem weigeren tot hij hiertoe eene magtiging van hooger hand ontvangen had. De karige gevangenkost, het ellendige leger - een stroozak met eene oude wollen deken - deden ook het hunne om zijnen moed te buigen en alle blijmoedigheid, die hem anders eigen was, te verdrijven. Onophoudelijk dacht hij over de tegen zijn patroon en hem gesmeede plannen na; niet ten onregte vreesde hij, dat eene dergelijke poging, als tegen hem was aangewend, Rudolf niet standvastig vinden zoude.
| |
| |
Het werd van Aalst steeds duidelijker dat de Franschen wel iets van de lading wapenen bespeurd hadden, maar toch niets bepaalds en zekers wisten, want hij begreep dat zij anders niet zoo als nu zouden gehandeld hebben. Bij alle lijden bleef hem den troost dat hij in zijne positie zijn pligt gedaan, dat hij zich over zijne handelingen niets te verwijten had.
Eindelijk toen hij herhaalde malen om papier, pen en inkt gevraagd had, werd hem dit gebragt, met de opmerking dat de generaal verwachtte, dat de heer van Aalst zijnen brief aan hem rigten zoude. Dit was met andere woorden dezelfde eisch, dien de gevangenbewaarder elken morgen, als hij van Aalst zijn ontbijt bragt, berhaalde met de woorden: ‘Ik heb te vragen, of de gevangene bereid is aan den generaal mededeelingen te doen?’
Geen ander woord was uit den met de uniform als het ware zaâmgegroeiden opzigter te krijgen. Noch eene mondelinge boodschap, noch eenige regelen schrift wilde de barsche wachter aannemen; geen smeeken, vleijen, dreigen noch het aanbieden van geld kon den soldaat overhalen.
Van Aalst bragt in een brief in voorzigtige woorden den generaal nog eenmaal de geheele ongeregtigheid van zijne handelwijze onder het oog, en schilderde het doellooze zijner verdere gevangenschap, daar hij immers niets zeggen konde en niets te ontdekken had; - daarop verzocht hij dringend om zijne vrijlating, ten minste om toezending van een ingesloten briefje aan zijn patroon, en eindelijk om bezorging van kleedingstukken en linnen, waaraan hij behoefte had. - Wat was nu het antwoord, dat hij op zijnen brief ontving en waardoor de hoop, welke hij opgevat had, maar al te spoedig weder vernietigd werd? In de eerste plaats ontving hij eene gevangenkleeding, zooals de veroordeelden droegen, en welke hem in het gevoel zijner onschuld niet weinig tegenstond. Ten tweede werd hem het schrijfgereedschap weder ontnomen, en ten derde werd hem gezegd dat, als hij zich den volgenden dag niet bedacht had, hem een ander vertrek dat minder licht en luchtig was zoude aangewezen worden. Verbitterd over dit antwoord, kwamen den gevangene de tranen van woede in de oogen. ‘Dat,’ zeide hij in zich zelven, ‘dat, mijnheer de generaal, is dus uwe
| |
| |
edelmoedigheid, uwe vriendelijkheid? Weerloozen aan te vallen en te mishandelen, hen te pijnigen, als zij geene verraders worden willen - dit is uwe dapperheid. En wie weet of ik niet geheel nutteloos lijd; welligt dien ik door mijne getrouwe stilzwijgendheid mijnen heer niet eens? O, konde ik maar een oogenblik zien hoe het met de zaak gelegen is, wat de Franschen vernomen hebben, en daarnaar mijn gedrag rigten! Of had ik maar iemand met wien ik spreken, dien ik mijn toestand schilderen, mijne meening mededeelen konde.’
Al deze gedachten maakten van Aalst slechts treuriger en moedeloozer. - De volgende morgen kwam. ‘Hoe,’ dacht hij, ‘als gij bij het transport naar een ander locaal eene poging tot de vlugt waagdet? Zijt gij maar eens buiten deze muren, dan verbergt u wel deze of gene vriend, en de heer van Willigen zorgt voor het overige.’ Doch maar al te spoedig kwam hij van dit plan terug, toen twee welgewapende soldaten hem in hun midden namen, door verscheidene gangen en eindelijk in een bijna donker gat bragten, waartegen zijn vorig vertrek een lustverblijf kon heeten. Een even stomme en barsche oude soldaat bragt hem hier zijne krachtelooze soep, zijn droog brood en eene waterkruik daarbij. Eene zware ijzeren poort sloot zich achter hem en later werd deze niet eens geopend, maar de kost hem door eenc opening in de deur van buiten toegeschoven. Slechts nu en dan zag de oude soldaat door de opening, als om te kijken of de gevangene er nog in was. Op den steenen vloer lag een nog veel ellendiger stroozak als hij tot hiertoe gehad had; voor de deur hoorde hij de schreden en het wapengekletter der schildwachten. Het kwam hem voor dat hij in een hok gevoerd was dat slecht genoeg was voor de ergste misdadigers. Hij dacht niet verder aan pogingen om zich te bevrijden of zijn toestand te verbeteren, maar schikte zich met doffe onderwerping in de verschrikkelijke omgeving, en dacht slechts daaraan dat het toch ten laatste een einde moest nemen.
Den tweeden dag van zijn verblijf in deze ellendige gevangenis opende zich de deur, en de adjudant van den generaal, welke den avond van zijne gevangenneming met van Aalst gesoupeerd had en hem derhalve reeds bekend was, trad binnen.
| |
| |
‘Eindelijk,’ begon hij met gehuichelde vriendelijkheid, ‘kan ik u een troostrijk berigt brengen en u uitzigt op eene nabij zijnde vrijheid geven.’
Van Aalst haalde diep adem en meende reeds bevrijd te zijn uit deze naauwe, donkere muren. Maar hij bedroog zich; men had hem slechts eene nieuwe verzoeking bereid! ‘Gij weet niet,’ ging de adjudant voort, ‘hoezeer ons allen de noodzakelijke verlenging uwer gevangenschap ter harte gaat. Nu zijn wij intusschen aan het doel. Het schip met de lading wapenen is in de haven dezer stad ingeloopen. Volgens regt en pligt hebben wij op de voor den vijand bestemde wapenen beslag gelegd. De koopman en de bevelvoerder van het schip moeten de betrokkene papieren uitleveren, en er is nu, om u uit uwen toestand te bevrijden, van uwe zijde niets noodig, dan dat gij schriftelijk of mondeling, den generaal openhartig bekent, wat gij tot hiertoe in vermeend belang van uw handelshuis verzwegen hebt. De generaal verlangt deze vertrouwelijke bekentenis van u, om u voegzaam te kunnen ontslaan, en gij zult u, houd ik mij overtuigd, haasten, aan zijnen wensch te voldoen.’
Met elk woord van den adjudant verdween bij van Aalst de blijde hoop meer en meer. Slechts eenige oogenblikken dacht hij over den gedanen voorslag na en bemerkte aanstonds den hem gelegden valstrik.
‘Mijnheer,’ zoo luidde zijn antwoord, ‘als dat geschied ware, wat gij mij berigt, dan zoude daarmede, elke, ook de geringste reden tot verlenging mijner gevangenschap weggevallen zijn. Op grond uwer woorden verzoek ik thans dringend de vrijlating van mijn persoon.’
De adjudant scheen teleurgesteld. ‘Dus nog altijd,’ zeide hij, ‘dezelfde hardnekkigheid, welke onze chef door uw verblijf aan deze plaats meende gebroken te hebben.’
‘Die mij echter niet verlaten zal, omdat ze met mijne heiligste pligten en mijne gewetensrust verbonden is,’ hernam van Aalst.
‘Bedenk evenwel dat de zaak ten einde is, behalve uwe regtvaardiging tegenover den generaal, dien gij misleid hebt.’
‘Gij hebt mij als een roover of moordenaar in eene ellendige gevangenis geworpen, en ik zoude mij tegenover deze tyrannij nog regtvaardigen!’
| |
| |
De adjudant beproefde nog een herhaalden stormloop tegen deze wel versterkte vesting; toen hij zag dat het hem niet hielp, nam hij, als een bekwaam krijgskundige, met eer den terugtogt aan, doch niet voor hij de te veroveren sterkte door gedane bedreigingen zoo veel mogelijk geschokt en verontrust had. - En dit was hem dan ook eenigzins gelukt. Toen de adjudant zich weder verwijderde, viel van Aalst moedeloos op zijn stroozak neder; hij verloor ten laatste bij de schandelijke wreedheid, die men zich tegen hem veroorloofde, alle berusting.
| |
V.
Het late avonduur, waarop Rudolf Kroesinger zijnen onvermoeiden vervolger de vertooning der zoo vurig verlangde brieven beloofd had, was gekomen. Reeds waren, tot dekking zijner vele uitgaven, zijn horologie, een ring en andere ontbeerlijke voorwerpen naar de bank van leening gegaan; van waar nu het geld te verkrijgen, om den dringenden schuldeischer te bevredigen? Zijne sluwheid, die hem, als zoo vele booze menschen, des te gevaarlijker maakte, had wel ontdekt, met welke argwanende blikken de koopman hem voortdurend beschouwde, en derhalve konde hij er niet toe komen, het afgeslagen verzoek om voorschot op zijn salaris te vernieuwen. Nergens echter een uitweg, dan in het verraad van zijn meester!
De heer van Willigen bewaarde opzettelijk tegenover Kroesinger een stroef stilzwijgen. - Reeds lang had hij het besluit genomen, den ligtzinnige uit zijne dienst te ontslaan.
Thans, nu hij zonder tijding van van Aalst was, wilde en konde hij aan dit voornemen nog geen gevolg geven, hij hield voorzigtig elke berisping terug, om eerst den afloop van de gevaarlijke onderneming, waarvan Kroesinger kennis droeg, af te wachten.
Reeds was het donker, toen Kroesinger met de verraderlijke papieren in den zak van zijnen rok van Willigen's huis verliet om zijn voornemen te volvoeren. Van waar hij deze papieren had zullen wij later zien. - De regen viel in stroomen neder; een donkere nacht bedekte de straten en huizen, alsof de hemel het schelmstuk, dat volvoerd worden zoude, verbergen wilde. Angstig zag Rudolf naar alle zijden rond
| |
| |
of hij ook vervolgd werd; maar het slechte weêr had de menschen in hunne huizen gedreven, bar en ledig waren de stegen en straten. De werken der duisternis hullen zich gaarne in den donkeren nacht. Zoo ging het ook met den jongen misdadiger; het onweêr en de duisternis schenen zijne plannen te begunstigen.
Evenwel werd Rudolf bespied en vervolgd toen hij het huis van zijn patroon verlaten had. Het was een tamelijk verre weg naar de plek, die tot de bijeenkomst bepaald was. Aan het eenzaamst uiteinde der stad lag een oud vervallen gebouw dat tot het bewaren van bouwstoffen gebezigd werd. Een hooggewelfde doorgang, karig door een paar lantaarnen verlicht, was de tot ontmoeting bestemde plaats. Naauwelijks had Kroesinger met schuwe schreden het gewelf betreden, toen de man met den grijzen mantel achter hem binnen trad. ‘Wij zijn op de plaats! Geeft ze nu hier!’ sprak hij den aarzelenden Rudolf aan. Nog eens zag deze om, of ook een menschelijk oog hem bereiken konde. Het was doodstil in den omtrek slechts de eigene schreden en woorden weêrklonken tusschen de oude muren.
‘En gij scheldt mij de schuld kwijt, als ik u laat zien wat gij verlangt?’ zeide Kroesinger.
‘Wilt gij bij geval ook een bewijs van ontvangst?’ spotte de vermomde, ‘spoedig wat talmt gij?’
Rudolf opende zijn rok, haalde de papieren voorzigtig te voorschijn, naderde daarmede een der lantaarnen en zeide: ‘Nu, zie hier, leest alles door en maakt spoedig dat wij van deze sombere plaats weg komen.’
Maar de grijze mantel begreep de zaak anders. ‘Is dat alles of hebt gij nog meer geschrijf?’ vroeg hij.
‘Het is alles!’ luidde Kroesinger's antwoord, en met de snelheid eener gedachte, greep de ander de papieren, ontrukte ze aan Rudolf's sidderende hand, en liet ze in zijn zak verdwijnen.
Sprakeloos van schrik staarde Kroesinger hem aan. ‘Dat is tegen de afspraak,’ stamelde hij; ‘gij wildet ze alleen zien, en nu hebt ge ze mij ontroofd.’
‘Wat zien! hebben is mijn parool, en ik heb ze nu!’ te gelijk sloeg de soldaat op zijn zak.
‘Geef ze terug; gij hebt ze mij ontstolen!’ riep de ver- | |
| |
rader in zijnen angst en wierp zich op den soldaat, die, op zulk een aanval scheen voorbereid; want terwijl hij met de eene hand zorgvuldig zijn zak beschermde, wierp hij met de andere den aanvaller herhaalde malen terug, bragt toen een fluitje aan den mond en liet een harden schellen toon door het gebouw klinken. Toen zonken Kroesinger's armen magteloos neder, en dadelijk na dit onverwacht geluid zag hij van beide zijden van het gewelf twee gewapende soldaten naderen. Er was aan geene vlugt te denken.
‘Neem hem gevangen,’ zeide de grijze mantel koelbloedig, ‘hij heeft zich aan een Fransch soldaat vergrepen.’
De soldaten namen den van schrik verlamden in hun midden en duwden hem voorwaarts. ‘Schandelijk verraad!’ barstte Kroesinger los. - ‘Met gelijke munt betaald!’ antwoordde de speurhond, terwijl hij zich weêr in zijn mantel hulde, en trad toen naar de eene zijde van het gewelf, terwijl Rudolf het tusschen de soldaten aan de andere zijde verliet.
| |
VI.
Nadat het militaire bestuur op de hiervoren vermelde wijze nadere opheldering ontvangen had, bleef het niet in gebreke, de aangelegenheid, waarin het zooveel belang stelde verder te behandelen.
Des morgens vroeg verscheen een troep soldaten voor het huis van den koopman van Willigen. Militaire beambten traden het huis binnen, het kantoor werd verzegeld en de heer van Willigen opgeeischt, om de soldaten te volgen.
De koopman was door deze maatregelen niet verrast. Toen Kroesinger den avond te voren tegen middernacht nog niet te huis was, dacht hij dadelijk aan eene gevangenneming, zoo als naar zijn vermoeden ook van Aalst getroffen had.
‘Nu,’ zeide hij bij zich zelven, ‘zal de beurt aan u komen.’ Hij zag nog eenmaal zijne zaken na en vond zijne documenten in goede orde op de slechts aan hem bekende plaats. Daags te voren had hij insgelijks langs een geheimen weg een brief ontvangen, waarin hij, niet van Londen (want brieven van daar zouden hem niet in handen hebben kunnen komen) maar van eene andere plaats, de tijding ontving dat de scheepsbevelhebber van de lading
| |
| |
wapenen, op zee, door kruisers had vernomen dat de stad door de Franschen bezet was, en welbehouden eene neutrale haven binnengeloopen was. Ook dezen brief had niemand buiten hem gezien en hij had hem heimelijk vernietigd. Hij volgde derhalve volkomen gerust het kommando naar het hôtel van den generaal.
Nadat hij eenige oogenblikken gewacht had, bragt men den koopman naar de geregtszaal, welks ingang door schildwachten bezet was. Eene met groen laken bedekte tafel, waaraan eene rei officieren van verschillenden rang zaten, in wier midden de generaal zelf plaats genomen had, liet den gevangene geen oogenblik in twijfel, dat hij voor eene militaire regtbank stond, waarbij de generaal zelf presideerde. - Dadelijk na zijne binnenkomst werden de deuren van de zaal geopend; eerst werd Kroesinger en na hem van Aalst, beide door geregtsdienaren geleid, binnen gebragt. Kroesinger had blijkbaar de tegenwoordigheid van zijn patroon niet verwacht; toen diens kalme, uitvorschende blik hem trof, sloeg hij zijne oogen neder, zijne geheele houding getuigde van verwarring en een kwaad geweten.
Anders was het wederzien tusschen van Aalst en zijn meester. Bleek en uitgeput door het lijden van zijne gevangenschap en nog meer door de bekommering van zijnen geest, dan door ligchamelijke ontberingen, was hij evenwel kalm en met vaste houding de kamer binnen getreden; naauwelijks was hij binnen gekomen, of hij sloeg zijne oogen op en het eerste wat hij zag, was zijn geliefde en vereerde patroon. Met een blijden uitroep wilde hij naar hem toe treden, terwijl de koopman eveneens verrast en getroffen hem te gemoet wilde gaan; maar beider bewegingen werden door de dienaren van het geregt verhinderd, terwijl de generaal zich verhief en de zitting met de volgende woorden opende:
‘Elke wederzijdsche gemeenschap of mededeeling onder de gevangenen wordt hiermede verboden. Mijne heeren, de zitting is geopend.’
‘De gearresteerde, Andreas van Willigen, koopman, alhier woonachtig, heeft zich, in tegenwoordigheid der beide andere arrestanten, Willem van Aalst en Rudolf Kroesinger, beide klerken op zijn kantoor, te verantwoorden op de hier- | |
| |
mede tegen hem geopende aanklagt en onderzoeking, en wordt onder bedreiging der bepaalde straf, opgeëischt om openhartig, naar waarheid, zonder list of uitvlugten, de vragen te beantwoorden van dit geregtshof, dat in naam der Fransche republiek zal regt spreken. - Mijnheer de auditeur, lees de aanklagt voor.’
Nadat de generaal weêr plaats genomen had, stond de auditeur van het geregt op, ontvouwde een geschrift en begon zijn werk, waarschijnlijk een produkt van den laatst verloopen nacht en van alle vormen der geregtelijke langwijligheid voorzien, voor te lezen.
De koopman werd aangeklaagd eene scheepslading geweren in Engeland te hebben aangekocht, welke voor den vijand - dit beteekende de prinsgezinde verdedigers van het vaderland - bestemd was. Deze lading had hij wel van Engeland laten afzenden, eer de Fransche troepen de stad ingenomen hadden; maar hij had nagelaten, volgens krijgsregt en verpligting, de tegenwoordige overheid, dadelijk na de inneming der stad de zaak bekend te maken; hij was verder verdacht, de lading geweren in het geheim naar eene andere haven geëxpedieerd te hebben, opdat zij den vijand in handen viele; want naar waarschijnlijke berekening had het schip al lang de haven der stad moeten bereiken, indien niet van de zijde des koopmans andere maatregelen genomen waren. Deze handelwijze laadde de verdenking van opzettelijke verstandhouding met den vijand op hem, en in zoo verre hij zich niet regtvaardigen konde, werd eene aanklagt van hoog verraad tegen hem ingebragt, met een eisch van twintigjarige vestingstraf en confiscatie van zijn geheel vermogen.
Mogt hij echter thans nog door openhartige bekentenis en door te bewerken, dat de geweren aan de Fransche troepen uitgeleverd werden, zijnen pligt als onderdaan volbrengen, dan zoude het geregt, uithoofde dier omstandigheid, van elk verder onderzoek afzien, en zelfs eene som voor den afstand der geweren uitkeeren.
Na het voorlezen dezer aanklagt, riep de generaal den koopman op, zijne verklaringen af te leggen.
Van Willigen antwoordde onbevangen: ‘Ik ontken de mijten laste gelegde schuld. Waarop is de aanklagt gegrond?’
| |
| |
Verwondering was op de gezigten der officieren te lezen, maar de generaal greep met triomferenden blik eenige brieven, die op tafel voor hem lagen: ‘Uwe ontkenning is vruchteloos,’ zeide hij; ‘hier zijn de schriftelijke bewijzen uwer daad.’
Nu begon den koopman eenige beklemdheid te bevangen. Hoe was het mogelijk dat hier de documenten waren, welke hij nog vóór een paar uren op hunne verborgen plaats had zien liggen? Hij vroeg om inzage der papieren. Zij werden hem door een dienaar van het geregt voorgehouden. Onbegrijpelijk! Daar zag hij de brieven van zijn Londenschen vriend, het bewijs van lading, de rekening, alles behoorlijk onderteekend; hier stond op de rugzijde der papieren een stempel, daar eene aanteekening van van Aalst, hier eene van Kroesingers hand, ja, onder een der documenten stond een kort concept voor een antwoord van zijn eigen schrift.
Hoewel de papieren toch iets vreemdachtigs voor hem hadden, wist hij evenwel niet, wat hij daarvan denken, wat hij antwoorden zoude. Hij bedacht zich eenige oogenblikken.
‘Hoewel,’ zeide hij toen, ‘de oorsprong dezer documenten mij een raadsel is, blijf ik toch bij mijne verklaring.’
‘Dan moeten wij levende getuigen tegenover hem stellen,’ riep de generaal. ‘Deze waardige jonge man,’ op Kroesinger wijzende, ‘heeft den moed gehad, de bewijzen uwer strafbare plannen ons in handen te stellen.’
Had Kroesinger's houding reeds te voren van zijne vernedering getuigd, thans werd hij onder dezen twijfelachtigen lof, in tegenwoordigheid van zijn patroon, volkomen vernietigd. Hij konde niet eens eene bevestiging van de bewering des generaals uitbrengen, hij scheen door schaamte over zijne lage misdaad als verlamd.
Nu nam van Aalst het woord. Hij had den loop der regterlijke handeling opmerkzaam gevolgd, hij had met blijdschap bespeurd, dat zijn vermoeden van de onwaarheid der verzekering van den adjudant, dat het schip aangekomen was, gegrond was; uit het optreden en de antwoorden van den generaal had hij nieuwen moed geschept, en eindelijk was hij, even als de koopman zelf, door het vertoonen der aanwezige papieren niet weinig verschrikt. Hij dacht natuurlijk, dat de papieren door den laaghartigen Kroesinger geroofd
| |
| |
waren. Toen de heer van Willigen ze echter zoo lang beschouwde en zijne houding van Aalst verried hoe twijfel, verbazing, onzekerheid in zijne ziel kampten, toen verzocht hij ze ook een oogenblik te mogen zien.
En naauwelijks had hij ze beschouwd, toen de blijdschap plotseling zijn gelaat verhelderde.
‘Nu, generaal,’ riep hij uit, ‘nu is de beurt om te spreken aan mij. De papieren en brieven zijn allen valsch; er is geen enkel echt stuk bij!’
Niets zoude in staat geweest zijn, zulk eene plotselinge, tooverachtige verandering bij alle aanwezigen te weeg te brengen, als de woorden van van Aalst. De koopman rigtte zich op, verrassing en een gevoel van zekerheid sprak uit zijne trekken. - Het geheele geregt geraakte in beweging; teleurstelling, toorn, wrevel bragten een onbestemd gemompel te weeg; Rudolf verwisselde telkens van kleur en scheen als op kolen te staan. Doch met heldere stem, op den toon der overtuiging ging van Aalst voort, de uitdrukking van zijne verontwaardiging den verrader naar het hoofd te werpen, als wilde hij hem vernietigen. ‘Ziedaar, mijne heeren,’ zeide hij, ‘den fabrikant der valsche documenten; hij die ze u ter hand gesteld heeft, is er te gelijk de vervaardiger van!’
Van toorn gloeijende staarde de generaal den spreker aan: ‘welk eene bewering, welk een afschuwelijke laster! Hoe wilt gij deze beschuldiging bewijzen?’
‘Het bewijs zult gij in mijn lessenaar op het kantoor van den heer van Willigen vinden; in het linker loket van den lessenaar ligt een door hem daar beschreven papier; het zijn de nagemaakte handschriften van den heer van Willigen, van den Londenschen correspondent en van het mijne. Ons handelshuis staat werkelijk met het Londensche door Kroesinger aangeduid in betrekking, hoewel niet op die wijze als het geregt meent; er zijn verscheidene echte brieven van dat huis op het kantoor voorhanden; laat deze halen, alsmede geschreven stukken van de hand van den heer van Willigen en van mij, en vergelijk deze met het nagemaakte schrift, dan zult gij, hoe juist de nabootsing volvoerd is, toch onderscheid ontdekken.’
‘En wat heeft de van vervalsching en lasten beschuldigde
| |
| |
daarop te antwoorden?’ vroeg de generaal den waardigen Kroesinger, juist niet op welwillenden toon.
‘Ja,’ zeide de koopman glimlagchend, ‘nu schijnen de rollen verwisseld te zijn. Na dat van Aalst gesproken heeft, zal de beurt van zwijgen wel aan den ellendige zijn, dien hij tot hiertoe zijn collega noemde.’
En Kroesinger zweeg werkelijk, in weerwil van herhaalde opeisching. De zitting van het geregt werd afgebroken, de koopman en Kroesinger werden onder gewapend geleide weg gevoerd. Van Aalst moest, van twee officieren vergezeld, dadelijk naar van Willigens huis rijden, op het kantoor de bewijzen voor zijne beschuldiging bij elkander zoeken, en met alles, wat hij noodig oordeelde, weder in de geregtszaal verschijnen. Men vergeleek de handschriften, er werden kalligraphen en regtsgeleerden te hulp geroepen; de meeningen waren eerst verdeeld, men wankelde, maar besliste eindelijk op grond van het beëedigde getuigenis der deskundigen, dat de documenten valsch waren.
De oude soldaat met den grijzen mantel, die ook tegenwoordig was, verklaarde bovendien, dat Kroesinger den eersten dag hunner zamenkomst, door spel en wijn bedwelmd, niet in staat geweest was, om zich helder bewust te zijn wat hij beloofde; later konde hij uit vrees voor de wraak van den soldaat en niet in staat om zijne schuld te betalen, tot de vervalsching besloten hebben.
Eindelijk werden de drie gevangenen weder in de geregtszaal geleid. Na eenige vragen, die voornamelijk tot van Aalst gerigt waren en door dezen openlijk en duidelijk beantwoord werden, kwam men eindelijk tot het volgende besluit: ‘Na rijpe overweging houdt het geregtshof zich overtuigd, dat de documenten vervalscht zijn, en vordert het Rudolf Kroesinger op tot eene volledige bekentenis.
Kroesinger scheen te begrijpen, dat geen leugen of geene volgehouden aanklagt van den koopman hem bevoordeelen konde. Hij bekende zijne misdaad, trachtte ze te verontschuldigen met de omstandigheid, dat zijn geldverlegenheid zoo groot en zijn vervolger zoo dringend geweest was, en viel voor zijnen patroon op de kniën, hem diep bewogen om vergeving vragende.
Van Aalst en de koopman trachtten voor hem te spreken;
| |
| |
maar de generaal scheen te verbitterd op dengenen, die hem zoo zeer misleid had. Hij ondervroeg zijne medeleden, en een hunner, een barsche majoor, riep uit: ‘Generaal, plaats dezen deugniet in de straf-compagnie. Mijne ijzeren discipline zal hem wel van leugens en bedrog weten te genezen.’
‘Zoo zij het!’ zeide de generaal. ‘Weg met den nietswaardige! En een kogel bij de minste poging tot desertie!’
De dienaren sleepten Kroesinger uit de zaal.
‘Nu,’ zeide de generaal tot den koopman, ‘moet uwe zaak afgedaan worden.’ Na korte beraadslaging was de uitspraak van het geregtshof, dat de bewijzen voor van Willigen's schuld onvoldoende waren, dat hij van onmiddelijke regtsvervolging werd ontslagen, maar onder toezigt blijven, en wanneer zich nadere bewijzen mogten voordoen, op nieuw in staat van beschuldiging gesteld zoude worden.
‘Naar hetgeen wij ervaren hebben,’ liet de generaal er op volgen, zich tot de officieren wendende, ‘kunnen wij niet anders aannemen, dan dat onze Londensche berigtgever zelf verkeerd onderrigt geweest is. - Mijne heeren, gij zijt dus beiden vrij; gij, burger van Aalst, hebt het meest door deze zaak geleden. Wij kunnen u dit niet vergoeden, maar als bewijs mijner persoonlijke hulde aan uwe standvastigheid, uwen edelen moed en getrouwheid aan uwen heer, bied ik u dezen ring aan,’ en de generaal reikte hem een ring met brillanten toe; ‘de herinnering aan den gestrengen krijgsman, die u zoolang gekweld heeft, moge daardoor wat minder onvriendelijk zijn.’
‘Generaal,’ zeide van Aalst, ‘het bewustzijn zijn pligt gedaan te hebben, stelt voor veel schadeloos. Maar als aandenken aan uwe excellentie zal ik den ring dankbaar aannemen.’
Reeds in den wagen, op weg naar huis, betuigde van Willigen van Aalst zijne erkentelijkheid; hij omarmde hem en noemde hem zijn getrouwen vriend. Beide deelden elkander mede, wat zij van hunne wederzijdsche wedervaringen in de nu geëindigde zaak nog niet wisten, en van Aalst was voornamelijk daarover verheugd, dat het schip en lading in veiligheid waren, en dat dus in deze aangelegenheid niets ergs meer gebeuren konde.
Toen kort na de vlugt van den prins de Franschen afge- | |
| |
trokken waren en de heer van Willigen van het lastig toezigt ontslagen was, riep hij van Aalst in zijn kabinet en zeide. ‘Nu kan ik weder vrij beschikken. Wees gij, mijn lieve vriend, van nu af mijn compagnon; want de zaak, welke gij zoo getrouw gediend hebt, moet voortaan ook de uwe zijn.’ |
|