| |
| |
| |
Het keukenzout.
‘Nil sole et sale utilius!’ zegt een oud Romeinsch spreekwoord, d.w.z. ‘Er is niets nuttiger dan de zon en het zout!’ Even als in de oudste tijden, zoo is ook nu nog het zout onontbeerlijk in de paleizen en hutten. Reeds Homerus bezong het zout en Plato hield er eene lofrede over. Van zijne groote waarde voor ons leven was men ten allen tijde zóó doordrongen, dat in alle talen, zoowel oude als nieuwe, het zout als zinnebeeld voor geestige en vernuftige invallen werd aangemerkt. Zoo zegt Jezus tot zijne apostelen, die geroepen waren zijne leer over de geheele wereld te verkondigen: ‘Gij zijt het zout der aarde!’ En Bauban zegt in zijn geschrift: ‘De koninklijke tiend,’ dat het zout het manna is, dat God aan de aarde geschonken heeft. Nog heden ten dage is het een taalgebruik, om de kernachtige scherpzinnigheid in redeneringen enz. uit te drukken door de benaming: ‘attisch zout,’ terwijl het woord ‘ongezouten’ niet minder gehoord wordt in eene kwade beteekenis, gelijk men zegt: iemand ongezouten de waarheid zeggen, d.i. op eene onkiesche, onaangename wijze.
In de eerste tijden na de opbouwing van Rome bestonden de rantsoenen der soldaten in zout (sal) en brood, en van daar stamt ook de naam ‘salaris’ af, voor het loon dat den soldaten in geld werd uitbetaald. Zout en brood maakte alzoo het voornaamste voedsel uit van het Romeinsche volk, dat zoovele andere volken onder het juk bragt en zijn rijk met den trotschen naam van ‘orbis terrarum’ (aardbol) bestempelde. Het volgend rijmpje leeft nog heden in den mond des volks:
De oude Heidenen bragten aan hunne goden geene offeranden zonder zout, en nog is het zout in zekeren zin heilig, want bij alle volken die nog heden ten dage gastvrijheid bewijzen, dient zout en brood ten teeken van vriendschap. Heeft de gastheer beiden met den gast gedeeld zoo kan deze zich op dat oogenblik volkomen veilig beschouwen, al ware hij zelfs zijn doodvijand.
Gelijk nog heden in die streken die nog onbebouwd zijn het zout, het gewigtigste handels-artikel uitmaakt, zoo be
| |
| |
hoorde ook reeds in de vroegste oudheid de ontginning van het zout tot de weinige takken van nijverheid die op groote schaal gedreven werd. Ten tijde van Plinius gebruikte men reeds dezelfde zoutsoorten die thans nog in zwang zijn als steen-, zee- en gezoden zout.
Het steenzout werd in Cappadocië bij Agrigent en Oromenes uit de bergen getrokken. Reeds in de 5de eeuw vóór Chr. spreekt Herodotus van het steen- of bergzout dat bij den tempel van Jupiter-Ammon in Lybië alsmede in een groot gedeelte van het zandig Noord-Afrika voorkwam.
Het zeezout werd op het eiland Creta en op verscheidene punten aan de kusten van Italië en Afrika juist als nu nog bereid, door het zeewater aan eene vrijwillige verdamping door middel van de natuurlijke warmte bloot te stellen. Deze werken, droegen den naam van Salinae gelijk ze ook nog bij ons genoemd worden. Zoutbronnen worden in Germanië, Gallië, Cappadocië en andere landen van het Romeinsche rijk verkregen, en in de koudere streken bediende men zich ook reeds van de kunstmatige warmte ofschoon op eene zeer ruime wijze. Zoo groot was de waarde die men volgens Tacitus aan het bezit dier bronnen hechtte, dat de Catten daarover met de Hermanduren oorlog voerden.
Reeds in de 10de eeuw werd bij ons het zoutzieden ingevoerd en het verdient opmerking, dat het winnen van het zout reeds lang voor dat de scheikunde eene hoogere vlugt genomen had eene zekere hoogte bereikte en dat het op vele plaatsen nog met dezelfde eenvoudigheid geschiedt als voor duizende jaren.
Men kan wel zeggen dat het zout of zoo als het in de taal der scheikundigen heet, het chloornatrium overal op onze aarde voorkomt. Een bewijs daarvoor levert ons de plantenwereld. Wanneer ook al op den eigenlijken zoutbodem slechts een klein aantal planten gedijdt, zoo vinden wij toch in alle planten chloornatrium. Gedeeltelijk komt dit in den akkerbouw voor en voor een gedeelte komt het er in door den regen. Het zout is alzoo ook in de lucht opgenomen. Hoe dit er in komt is gemakkelijk te begrijpen. Het is de wind die het zout door de geheele wereld heen voert; hetzij van de oevers der zee waar de golven aan de kusten tot schuim verstuiven, hetzij dat hij over
| |
| |
kleine meren in het land heenstrijkt en zich hier met vochtigheid verzadigt, hetzij eindelijk van onze zout-keeten waar de wind de afdruppelende stof in massa's wegvoert. In de nabijheid der zeeën herkent men zeer gemakkelijk het zoutgehalte der lucht. Stelt men zich aan den vochtigen wind bloot, zoo wordt zeer spoedig het gezigt met eene fijne zoutkorst overtrokken en dit bespeurt men ook ver landwaards in, aan vensters waar de wind tegen aan blaast. Ook ver van de zee verwijderd kan men het zoutgehalte in den regen aantoonen.
Voor menschelijk gebruik heeft inmiddels de natuur op talrijke plaatsen, het zout in groote menigte neêrgezet, gedeeltelijk digt aan de oppervlakte maar ook gedeeltelijk op grootere diepte en hier dient dikwijls het water als middelaar om ons deze schatten toegankelijk te maken. Dikwijls onderkent men deze zoutlagen door vliezen of schilfers op de oppervlakte.
Het zout wordt door het water naar de oppervlakte geleid en blijft hier in kristallen terug, nadat het water door de warmte der lucht verteerd is en als damp is verdwenen. Door deze vliesjes of zouthuidjes is welligt de mensch het eerst met het zout bekend geworden, ofschoon Polydorus ons verhaalt dat geiten die ons, gelijk de legende zegt, ook de koffij hebben leeren kennen, den herders door het welgevallig likken opmerkzaam gemaakt hebben. In de vroegste tijden meende men dat Mizor of Mizraim en Selech het eerst het gebruik van het zout hadden ingevoerd.
Wanneer wij ook met het oog op het verbazend groot gebruik, aannemen dat de verspreiding van het zout ongeloofelijk groot is, zoo is toch de verdeeling dezer schatten op de aarde zeer ongelijkmatig. Ja er bestaan in waarheid geheele landstreken die van zout ontbloot zijn en waar deze behoefte letterlijk tegen goud opgewogen wordt.
De groote stapelplaatsen waaruit de mensch zijne behoefte krijgt zijn die van het bergzout, het zeewater, de zoutzeeën en zoutbronnen.
De beroemdste bergzoutbedding in Europa is die van Wieliczka en Bochnia, die zich aan den voet der Karpathen in eene lengte van 100 mijlen en eene breedte van 20 mijlen uitstrekt. Frankrijk bezit aanzienlijke bergzoutmijnen bij Vic, Engeland bij Liverpool en Chester, Zwitserland bij Bex en aan den Rijn, en Spanje bij Cordova in Catalonië.
| |
| |
Zoo als bekend is, is het keukenzout in water, zelfs in koud water zeer gemakkelijk oplosbaar. Maar hier vertoont zich bij andere zouten een aanmerkelijk verschil dat voor de bereiding van het keukenzout van zeer veel gewigt is. Terwijl namelijk bij andere zouten de oplosbaarheid met de temperatuur toeneemt, zoodat alzoo kokend water veel meer van de zouten kan opnemen dan water van gewone temperatuur, zoo bespeurt men bij het keukenzout met het oog op de temperatuur slechts een onbeduidend verschil in oplosbaarheid. 100 deelen water van 12o nemen bijna 36 deelen keukenzout op en bij 100o naauwelijks meer dan 38 deelen. Men kan daarom zeggen dat het keukenzout in koud en heet water even oplosbaar is.
De scheikundige verwantschap van het zout tot het water is zoo groot, dat zij zich zelfs dan nog openbaart, wanueer keukenzout met water in vasten toestand (sneeuw en ijs) te zamen komt. Juist omdat eene verzadigde oplossing van keukenzout bij de hierbij bestaande temperatuur niet bevriest, ontstaat hierdoor eene vloeistof. Wanneer het keukenzout, ook al niet is aan te bevelen om de straten van ijs te bevrijden, zoo kan het toch onder zekere omstandigheden gewigtige diensten bewijzen. Schippers wier zeilen stijf bevroren zijn, bestrooijen deze met keukenzout waardoor ze ontdooijen en weder te bewegen zijn. Ook bij brandspuiten wordt het in den winter altijd met goed gevolg op de ‘slang’ geworpen, ten einde te verhoeden dat deze aan den grond vastvriest. Zuiver keukenzout moet wit en droog zijn. Zoodra het vochtig is, kan men behalve een vermoedelijk bedrog van de zijde des verkoopers met zekerheid aannemen dat er chloorcalcium en chloormagnesium in aanwezig is. Op dit watergehalte dat waarlijk niet onbeduidend is en terstond in 't oog valt, moet men in het practische leven wel letten bijzonder bij de aanwending daarvan tot technische doeleinden.
Daar het zout zoo menigvuldig in de keuken gebruikt wordt (van waar het den naam ‘keukenzout’ heeft) zoo is het niet ondienstig hier op de verhouding eener zout-oplossing - want als zoodanig moeten wij onze spijzen in 't algemeen beschouwen - te letten met betrekking tot de metalen. Zilver en goud, dat wij wel is waar, niet in onze
| |
| |
keukens aantreffen, worden er niet van aangetast maar wel het koper waaruit in den regel het meeste vaatwerk bestaat. Koper en messing worden door eene zout-oplossing reeds bij eene lage temperatuur zoo sterk aangetast, dat sterkgezouten spijzen daardoor vergiftigd kunnen worden. Hoe hevig deze inwerking is, kan men gemakkelijk met een stuk blank koper of messing beproeven. Bevochtigt men dit met eene zout-oplossing, zoo wordt het zeer spoedig met een groene huid van chloorkoper bedekt. Hetzelfde verschijnsel ziet men nu ook bij de keukengereedschappen uit deze metalen, zoodra daar overblijfsels van spijzen aan hechten blijven. In de keukentaal noemt men dezen aanslag gewoonlijk ‘groenspaan.’
Het tin wordt van alle metalen het minst aangetast en ook hierom is het tot het vertinnen van koperen keukengereedschap aan te bevelen. Zink, lood en ijzer worden eveneens sterk aangetast; de beide eerste metalen werken vergiftig, het ijzer daarentegen is niet schadelijk maar geeft alleen aan de spijzen een onaangenamen smaak. Daarom emailleert men de ijzeren keukengereedschappen, d.i. men voorziet ze van een bekleedsel, dat het ijzer tegen de werking van het zout en de zuren beschut. In den laatsten tijd is men echter gelukkig begonnen keukengereedschap te vervaardigen van geslagen ijzer en dit daarna te vertinnen, zoo als hier te lande in de welbekende fabriek van de H. H: M.J. Enthoven & Zoon, te Zalt-Boemel geschiedt en waarop wij het publiek meer dan eenmaal in de dagbladen gewezen hebben, nadat er met koperen-vertind vaatwerk herhaaldelijk vergiftigingen plaats grepen.
Wij kunnen bij deze gelegenheid niet nalaten het fabrikaat dier H.H. aan belangstellenden aan te bevelen en ze vooral te waarschuwen tegen dat van Duitschen oorsprong, dat minder glansrijk, en niet met zuiver Banca-tin vertind is, waarbij men alzoo eene gevaarlijke alliage van tin met lood te wachten heeft!
Het gevaar wordt echter daardoor zeer verminderd, dat alle onze spijzen slechts als zeer zwakke zoutoplossingen te beschouwen zijn en daarom ook in eene zeer geringe mate op de metalen inwerken. Geheel anders is het gesteld bij de fabriekatie van het zout, waarbij men gelijk bekend is ijzeren pannen bezigt.
En desniettemin vinden wij het zout slechts zeer zelden
| |
| |
door ijzer verontreinigd. Vooreerst beschut hier de zoogenaamde ‘ketelsteen’ die zich hier zoo overvloedig afzet, het ijzer voor de nadeelige inwerking en vervolgens al werd het ook werkelijk opgelost, zoo is het chloorijzer zeer gemakkelijk oplosbaar. Het kristalliseert alzoo met het zout niet mede maar blijft opgelost in de moederloog terug. Daarentegen doet zich het keukenzout echter dikwijls onaangenaam voor, waar men het in 't geheel niet vermoedt, zoo als b.v. aan onze huizen. Was het water, dat tot blusschen van den kalk en tot aanmengen van den mortel diende, zouthoudend, en dit geschiedt meermalen dan men denkt, of was er soms in het bouwmateriaal zout vervat, zoo bladdert de verw- of kalklaag af, terwijl er veêrvormige kristallen uit den muur zweeten, hetwelk niets anders is dan koolzure natrium, dat ontstaan is doordien zich het chlornatrium en de koolzure kalk in chloorcalcium en koolzure natrium hebben omgezet. Zulke uitzweetingen komen vrij dikwijls voor, maar berusten niet altijd op de aangewezen gronden. Men noemt ze in het dagelijksch leven ‘muur-salpeter’ ofschoon er naauwelijks eigenlijke salpeter in voorkomt. Het kwaad is echter nog veel slimmer, wanneer de muur op een vochtigen grond staat die tevens zouthoudend is. Bij een reeds afgewerkt gebouw is hiertegen weinig te doen, ofschoon wij bij een gedeelte van een muur onzer eigene woning, met uitstekend gevolg van eene asphalt-bedekking gebruik gemaakt hebben. Men raadt echter ook aan om den muur wanneer deze nog weinig boven den grond is, met dunne loodplaten te bedekken, die aan beide kanten geteerd zijn of met bordpapier dat vooraf met eene droogende olie (lijnolie) gedrenkt en dan geteerd geworden is; op deze wijze verhinderd men het opstijgen van het grondwater in den muur. Onlangs zijn tot datzelfde doel ook glasplaten aanbevolen geworden.
Het kookpunt eener zout-oplossing ligt hooger dan dat van het water en wel des te meer, hoe grooter het zoutgehalte is. Bij eene geheel verzadigde zout-oplossing bedraagt deze verhooging 8,75o. Hiervan weet men in het praktische leven met veel voordeel gebruik te maken, zoo als b.v. tot verkrijging van die aetherische of vlugge olieën, die vrij moeijelijk vlugtig zijn en daarom bij de kookhitte van het water zich niet goed van de plantendeelen scheiden waarin zij
| |
| |
voorkomen gelijk bij de kruidnagelen. Destilleert men deze daarom in plaats van met water met eene verzadigde zoutoplossing, zoo geschiedt de afscheiding veel gemakkelijker.
Sedert de Fransche revolutie, heeft het zout eene te voren naauwelijks denkbare waarde voor de industrie gekregen. Door de oorlogen waarin de republiek met geheel Europa gewikkeld werd, werden alle hulpbronnen voor de nijverheid afgesneden, daar de handel met het buitenland geheel gestremd was. Onder de invoer-producten die men niet best missen kon, behoorde ook de soda uit Spanje, die daar uit de asch van zeeplanten bereid werd. Zij was vooral de levensbron voor de bijzonder in het Zuiden bloeijende zeepfabriekaadje, voor de glasblazerijen enz.
Zou het land niet geheel te gronde gaan, zoo moest men, even als de legers, ook de hulpbronnen voor de nijverheid met den voet uit den grond stampen, d.i. men moest de soda die langs natuurlijken weg niet in voldoenden voorraad te verkrijgen was, kunstmatig bereiden. En hiertoe spoorde vooral de ‘Commissie voor het algemeen welzijn’ aan, dat het de pligt der republiek was, de boeijen der handelsafhankelijkheid te slaken en uit eigen boezem alles wat de natuur daarin weggelegd had, te voorschijn te brengen. En inderdaad men had zich in de magt der wetenschap niet bedrogen, zij betoonde zich de trouwste helpster in den nood en zoo werd dan onder de heerschappij der dringendste noodzakelijkheid eene der voor het leven en de industrie gewigtigste vragen met goed gevolg opgelost. Langs kunstmatigen weg kon de soda juist slechts door omzetting uit een ander natuurzout bereid worden. Wel is waar viel de keus betrekkelijk niet moeijelijk, want geene andere natriumverbinding komt in de natuur in zulk eene verbazende hoeveelheid voor en is overal zoo gemakkelijk te bekomen als het keukenzout. Maar de vraag was slechts deze: hoe men het aanleggen zou om het chloornatrium in koolzure natrium te veranderen? Alle hindernissen werden overwonnen en wel zóó, dat men nog heden de kunstmatige soda eveneens bereidt als Leblanc, die het voorstel van de ‘Commissie van algemeen welzijn’ in Frankrijk oploste, had opgegeven.
Toen na de herstelling van den vrede de havens weder geopend werden en alles in Europa tot het oude terug- | |
| |
keerde, was de nieuwe tak van nijverheid, de kunstmatige bereiding der soda uit het keukenzout reeds zoo toegenomen, dat van een verwerping hiervan geene sprake meer was. Men had reeds in de soda eene waardige plaatsvervangster voor de potasch leeren kennen en thans is zij ons onontbeerlijk, vooral daar de laatste wegens het verdwijnen der boschen, hoe langer hoe zeldzamer en duurder wordt, zoodat zich de invloed van de soda zelfs in gewone huishoudingen doet gevoelen.
Van het groot aantal der minder gewigtige fabrieken die soda behoeven, moeten wij afzien, terwijl wij ook voor dit tijdschrift zoo uitvoerig niet kunnen zijn als wij wel zouden wenschen; alleen van de zeep- en glasfabriekaadje zullen wij een enkel woord spreken, want beide hebben door de kunstmatige soda en wel in den laatsten vorm door het zout niet alleen eene belangrijke vlugt genomen, maar hebben hieraan in waarheid den bloei te danken, waarover zij zich thans kunnen verheugen. Eenige getallen mogen hier over de groote industriële waarde van de soda getuigen. In het jaar 1850 bezat Engeland 329 zeepziederijen, die gezamenlijk bij de 2 millioen centenaars zeep fabriceerden. Deze vertegenwoordigen echter volgens chemische wetten 340,000 centenaars soda, deze behoeven wederom 375,000 centeuaars keukenzout en 330,000 entenaars zwavelzuur. Vervolgens vordert die massa zeep nog 1,360,000 centenaars vet. Deze massa kon noch de rijke veeteelt van Engeland, noch de invoer van talk uit Rusland en andere landen, waar niet het vleesch, maar de talk het grootste product der veeteelt is, dekken. Ook de olie-productie van Europa en de traan was niet toereikend genoeg. Men moest de verre landen der tropische gewesten, alzoo geheel nieuwe olie-producten, de palmboomen te hulp nemen, om aan de behoefte der Engelsche zeepfabriekanten te voldoen; - in welke mate, mogen de volgende getallen ons leeren. In een tijdsverloop van 21 jaren (1830-1851) steeg de invoer van palm-olie van 179,652 tot 608,550 centenaars, dus in al die jaren meer dan verdriedubbeld en die van de kokos-olie van 7505 tot 55,994 centenaars, alzoo meer dan verzevenvoudigd en daarbij is de invoer van talk slechts van 1,139,460 tot 1,085,660 centenaars, dus 4,72 pCt. gedaald, daarentegen
| |
| |
de uitvoer der soda van 201,845 tot 859,183 centenaars, alzoo meer dan het vierdubbelde gestegen.
In Frankrijk verwerkt men jaarlijks meer dan een millioen centenaars keukenzout op de soda. Ook hier is de uitvoer der soda in eene tijdruimte van 1830 tot 1851 van 12,157 centenaars tot op 46,400 gestegen, terwijl Duitschland trots zijne talrijke zoutbronnen zijne behoefte aan soda niet zelf fabriceert. In 1852 werden daarvan 134,012 centenaars ingevoerd.
Verdere belangrijke hulpbronnen heeft de soda-fabrikaadje der groote industrie nog in het zoutzuur, een nevenproduct van deze, gegeven, want deze is de grondslag van de chloorbereiding der snelbleek. Hoe zou het zonder deze, met de fabriekaadje der katoenenwaren en van het papier gesteld zijn? Niemand zal het wel in twijfel trekken om de reusachtige ontwikkeling van de verwerking van het katoen- of de boomwol, waarop de magt van Engeland rust, op rekening der machines of die van den stoom te brengen, maar zonder de snelbleek moesten de onvermoeibare ijzeren armen zeer spoedig hunnen arbeid staken, want waar moest het land voor de zoogenaamde grasbleek, van daan komen. Eene enkele bleekerij in Glasgow bleekt in het jaar zonder tusschenpoozen, zomer en winter door, meer dan 72 millioen stukken, en daartoe zouden volgens de oude methode der grasbleek, minstens eene oppervlakte van 3000 morgen lands benoodigd zijn, die men alzoo aan den akkerbouw moest onttrekken. Waar wilde alzoo Engeland het tot bleeken zijner stoffen vereischte land van daan krijgen, zonder zijne bewoners aan den hongerdood prijs te geven? Men kan alzoo wel gerust beweren, dat de reusachtige productie, gelijk ons de verwerking van het katoen doet zien, zonder de snelbleek bepaald onmogelijk was. En dan moeten wij ook niet uit het oog verliezen, dat deze een groot aandeel heeft aan de lage prijzen waarvoor thans de katoenenstoffen verkocht worden, een voordeel dat zelfs den armsten daglooner te stade komt. Van niet minder belaug is de chloorbleek voor de papierfabrikaadje geworden. Met de toeneming in beschaving onder het volk, geraakte de papierfabriekant in niet geringe verlegenheid, daar de fijne smaak zijne eischen aan het uiterlijk aanzien aanmerkelijk strenger
| |
| |
maakte. Men vergenoegde zich niet meer met het tot een spreekwoord geworden ‘vloeipapier-graauw’ maar verlangde schitterend wit papier, niettegenstaande men sedert eeuwen niet anders dan dat gekend had. Maar van waar moest de fabriekant die uitgezochte witte lompen krijgen, die voor de behoefte op lange na niet toereikend waren! Aan deze bezorgdheid maakte eindelijk de chloorbleek een einde, daar zij de verwerking van gekleurde lompen, die rijkelijk te krijgen waren, mogelijk maakte. Wat zij uitgewerkt heeft, ziet men dadelijk als men een boek of een blad uit de dertig verloopene jaren, bij een dergelijk van heden vergelijkt, het is een onderscheid als nacht en dag, zoo verbazend steekt het schitterend wit bij het graauw van den goeden ouden tijd af. Dat het zout voor dit alles de grondlegger is, behoeft dus niet meer gezegd te worden.
In plaats van soda bezigt men ook veelvuldig in de glasblazerijen het keukenzout zelf, daar het eveneens door het kiezelzuur ontleed wordt, zoodat deze zich met de natrum verbinden kan. Ook in de zeepziederij heeft het keukenzout trots de soda nog altijd zijne plaats behouden. Wel is waar dient het er nu nog bezwaarlijk toe, om de smerige kalizeepen in harde natrumzeepen te veranderen, maar men bedient er zich toch van om de gereed zijnde zeep van het overtollige water af te scheiden.
Van de eigenschap van het keukenzout om bij sterke gloeihitte in damp over te gaan, heeft men in de pottenbakkerij een nuttig gebruik gemaakt, om het eenvoudigste en onschadelijkste glazuur op het vaatwerk te brengen. Bij het branden of bakken hiervan, werpt men eenige handen vol zout in den oven, zoodat deze met zoutdampen gevuld wordt. Komen deze nu met de oppervlakte der vaten in aanraking, zoo worden ze door de in de klei zich bevindende ijzer-oxyde ontleed. Er vormt zich hierbij chloorijzer dat vervlugtigt, en kiezelzure natrum, een glasvloed die als een doorschijnend email het vaatwerk overtrekt. Verder dient het zout in de verwerij en looijerij tot bereiding van verschillende loogen, alsmede in de chemische fabrieken tot verkrijging van velerlei praeparaten door wederzijdsche ontleding.
Dat er groote massa's zout tot het bewaren van visch, vleesch en andere levensmiddelen worden aangewend, waar- | |
| |
door deze belangrijke handels-artikelen naar de verste landen kunnen verzonden worden is algemeen bekend. Minder bekend is het welligt, dat men ook het hout tot hetzelfde doel inzout, namelijk datgene wat voor den scheepsbouw en de leggers der spoorwegen bestemd is. Daardoor wordt namelijk het hout voor het zoogenaamde verrotten bewaard. In Amerika is dit middel algemeen in gebruik. Bij ons staan daartoe de hooge prijzen op eene jammerlijke wijze in den weg. Zoo vordert b.v. een brikschip met eene draagkracht van 6000 centenaars niet minder dan 1600 centenaars keukenzout.
Eene groote rol speelt het keukenzout verder bij de amalgamatie of zamensmelting van metalen, waardoor wij een groot deel der edele metalen, die steunpilaren van het algemeen verkeer, verkrijgen. Zonder de amalgamatie, zouden de rijke zilverlagen welke de Spanjaarden spoedig na de ontdekking van Amerika in dit werelddeel vonden, lang zoo aanzienlijk niet geweest zijn. De oude, uit de oudste tijden afstammende methode, het ontzilveren der ertsen door middel van lood, was hier niet aanwendbaar, daar de Zuid-Amerikaansche hoogvlakten, waar zich de zilverlagen bevonden een groot gebrek aan brandstoffen hadden, waardoor de smeltarbeid als van zelf verboden was. In de plaats van het lood, trad hier in 1557 het kwikzilver, maar opdat het zilver hiervan opgenomen kon worden, moest de zich in de ertsen bevindende verbinding eerst met behulp van het keukenzout omgezet worden. Ook bij ons is de amalgamatieproef zeer in gebruik en daardoor alleen is het mogelijk, uit zeer arme zilver-ertsen het edele metaal met voordeel te trekken.
Menigvuldig vinden wij aan de zeekusten, bijzonder daar, waar groote rivieren uitmonden zeer vruchtbare landstreken ‘broeken’ genaamd. Wanneer echter de zee bij hooge stormvloeden in die landstreken inbreekt, zoo is de vruchtbaarheid van verscheidene jaren verloren en deze keert slechts dan terug, wanneer het zout weder aan den grond onttrokken is. Een nog aanschouwelijker beeld van de nadeelige inwerking van het zout op de plantenwereld, bieden ons de woeste zoutsteppen aan. Daarom is dan ook de onvruchtbaarheid van het zout, sedert de oudste tijden aan de men- | |
| |
schen bekend en zoozeer het als een heilig symbool der vriendschap geldt, zoo zeer is het ook een teeken der onverzoenlijkste vijandschap gelijk nog heden ten dage het omvallen van een zoutvat als een kwaad voorteeken beschouwd wordt. De plaats die men vervloeken wilde, bestrooide men oudtijds met zout, gelijk dit b.v. geschiedde door Abimelech na de verwoesting der stad Sichem.
Wel is waar vinden wij in alle landplanten natrumzouten, maar toch slechts in zeer geringe hoeveelheid, zoodat men zich waarlijk verwonderen moet, hoe men voor eenige jaren zoo veel gewigt kon hechten aan het zout als bemestingsmiddel. Toen nog voor geene 20 jaren de zoogenaamde mineraalmest aan de orde van den dag was en men zonder groote keuze, naar de eerste de beste zouten greep, die in genoegzame hoeveelheid en daarom tot billijken prijs voor de hand waren, wist men niet genoeg te verhalen van het nut dat het keukenzout aanbragt. Vooral in Engeland en Schotland werden talrijke proeven in het werk gesteld maar de resultaten waren zoodanig, dat de geestdrift al spoedig werd uitgedoofd en er van deze wijze van bemesting zelfs geene sprake meer is. Onder zekere omstandigheden bewijst echter het zout aan den landbouw groote diensten. Het werkt b.v. gunstig op weilanden, die wegens het daarop groeijende mos, eene geringe opbrengst van hooi geven, waarbij het het mos even als in 't algemeen eenige kleine onkruiden vernietigt en het sappige groen van het gras aanmerkelijk vermeerdert, waardoor de opbrengst van hooi natuurlijk veel grooter wordt.
Volstrekt schadelijk is echter het zout aan de plantenwereld niet, want de zee is waarlijk rijk aan schoon gekleurde grassen en andere planten. Deze zijn ware vrienden van het zout, want aan de kusten en inhammen waar het zoutgehalte aanmerkelijk minder is, verdwijnen ze of kwijnen. Maar er zijn ook landplanten voor wie het zout eene noodzakelijke levensvoorwaarde is, echter vormen deze niet even als de zeeplanten eene bijzondere klasse, maar behooren tot alle afdeelingen van het plantenrijk. Opmerkelijk is het gebrek aan groen dat altijd zeker is, maar aan bladeren en stengels door een eigendommelijk bekleedsel, meestal haren, en daardoor juist in een mat-graauw veranderd wordt.
| |
| |
Daarbij zijn bladeren en stangels meestal vet en vleezig. In vroegeren tijd verbouwde men veel dergelijke planten, aan het strand der zee om uit hare asch de soda te bereiden. Doch in den laatsten tijd is deze teelt door de kunstmatige soda uit keukenzout tamelijk in verval geraakt.
Holland en België bezitten geene zoutbronnen. Men raffineert hier vreemd zeezout en wel in die mate, dat er belangrijke hoeveelheden van uitgevoerd worden. Het Hollandsche zout heeft den naam van zeer deugdzaam te zijn. Men zegt er ook van dat het bij het zouten der haringen door geen ander kan vervangen worden en schrijft daaraan de goede hoedanigheid der Hollandsche haringen toe, ofschoon wij gelooven dat de wijze van kaken hieraan haar regtmatig deel heeft.
Men vindt het keukenzout in alle sappen en weefsels des menschelijken ligchaams, in het maagsap, in de gal, de spieren en bijzonder in het bloed en kraakbeen; slechts de hersenen bezitten er weinig of niets van. In het menschelijk bloed vindt men op ieder pond 30-35 grein keukenzout en daar de geheele hoeveelheid van het eerste bij volwassenen 15-20 pond bedraagt, zoo zijn daarin 1.875 tot 2.92 lood keukenzout voorhanden. In het bloed vormt het keukenzout 57.6 proc. en in de kraakbeenderen 8 proc. der daarin vervatte vaste bestanddeelen. Rekent men het drooge skelet van ons ligchaam op 1/15 tot 1/15 van het geheele gewigt, zoo bevinden zich daarin 150 tot 500 grein (0.62 tot 2 lood) keukenzout. Men kan alzoo wel aannemen dat er in ons geheele ligchaam 1000 tot 2000 grein (4.17 tot 8.34 lood) keukenzout voorkomen. Het is dus niet te miskennen of het zout is voor het leven bepaald onontbeerlijk, daar het een bestanddeel van ons ligchaam uitmaakt. Maar het is eene geheel andere vraag of wij daarom genoodzaakt zijn onze spijzen te zouten, d.i. het zout opzettelijk in ons ligchaam in te voeren of niet. De eerste meening is zoo algemeen verbreid, dat men meent niet noodig te hebben zich de moeite te geven om de juistheid hiervan te bewijzen. Men vergenoegt zich dáármede, dat volgens het voorstaande het zout een werkelijk en noodzakelijk voedingsmiddel voor den mensch is en dat onze natuur het gebiedend verlangt. Deze aanhalingen zijn wel is waar juist, maar daarmede is nog vol- | |
| |
strekt niet bewezen, dat wij genoodzaakt zijn onophoudelijk het keukenzout opzettelijk in ons ligchaam te brengen. Wanneer nu ook de meening, dat de dagelijksch nieuwe toevoer van keukenzout voor ons ligchaam volstrekt onontbeerlijk is, algemeen verspreid is, zoo mag dit ons niet doen dwalen en verhinderen om ze aan eene strenge kritiek te onderwerpen.
Het ijzer, de phosphorzure kalk zijn evenzeer noodzakelijke bouwstoffen in ons ligchaam als het keukenzout en toch komt het niet in ons op, om deze zelfstandigheden opzettelijk aan onze spijzen toe te voegen. Ja wij voorzien zelfs het ijzeren vaatwerk met een bijzonder omkleedsel opdat er toch maar geen ijzer opgelost wordt. Wij hebben alzoo volstrekt geene begeerte om deze zelfstandigheden in ons ligchaam te brengen; ze zijn reeds in onze voedingsmiddelen aanwezig en daardoor komen zij in ons ligchaam. Slechts wanneer ons voedsel niet natuurlijk is en juist daardoor de tot instandhouding van ons ligchaam benoodigde hoeveelheid ijzer en kalk niet wordt aangevoerd, openbaart zich in ons eene begeerte daarnaar. Zoo zien wij b.v. namelijk bij kinderen, dat zij gaarne inkt, die ijzer bevat, proeven en met groot genoegen krijt (koolzure kalk) eten of wel de kalk met de nagels van de muren afkrabben en dit met veel graagte opeten. Algemeen houdt men dit voor eene hebbelijkheid of kwade gewoonte, ofschoon het voor de ouders een wenk is dat de voeding hunner kinderen onvoldoende is.
Wanneer ook al eene geheele rij van delfstoffelijke zelfstandigheden, onontbeerlijke bouwstoffen voor onze ligchamen zijn, zoo is toch het keukenzout het eenige dat wij onmiddelijk genieten. Het gebruik hiervan wordt steeds toegeschreven aan het den mensch aangeboren instinct, dat hem namelijk gebiedend dwingen zou zijne spijzen te zouten. Wij hebben echter reeds aangemerkt, dat de legende van de geiten genoegzaam te kennen geeft, dat de menschen toen ter tijd met het zout nog niet bekend waren en ook bij Homerus vinden wij dat er in het Noorden menschen wonen die zonder zout leven, die niets van de zee weten en die een roer voor een koornschep aanzien. Waarheid is het, dat nog heden ten dage het gebruik van het keukenzout lang niet zoo algemeen over de aarde verspreid is als men gewoonlijk meent. In die noordelijke berglanden van Sudan
| |
| |
wordt het zout door het transport, daar het zeer ver gehaald moet worden, zoo duur, dat het slechts door de gegoeden kan genoten worden. Reeds Mungo Park voert aan dat bij de Mondiego- en andere Negerstammen in de binnenlanden van Afrika de uitdrukking: ‘hij kruidt zijne spijzen met zout’ gelijk staat met: ‘hij is een rijk man.’ Men bedient zich dáár van het zout slechts op bijzonder feestelijke dagen. Ook Callié verzekert dat de bewoners van Raukan zelden zout bij hunne spijzen gebruiken, omdat het te duur en daarom een voorwerp van weelde is. En zoo is het over 't algemeen in een groot deel van Afrika. In eenige landen vervangt zelfs het zout de plaats van geld en in andere landen wordt het voor menschen verkocht. Aan de Sierra-Leona-kust verhandelt de broeder de zuster, de man zijne vrouw en de ouders hunne kinderen voor zout. Aan de goudkust kan men voor een handvol zout waarvan de waarde bijna gelijk staat met goud, een of ook wel twee slaven koopen.
Uit deze voor beelden heeft men opgemaakt, dat het gebruik van zout voor onze ligchamen noodzakelijk is en dat hierbij bepaald het instinct in het spel is, ofschoon het toch even gemakkelijk is hieruit geheel tegenstrijdige besluiten te trekken, of toonen de aangehaalde voorbeelden niet duidelijk genoeg aan dat het zout hier een artikel van weelde is en dat duizenden, ja welligt millioenen het genot hiervan moeten ontberen?
Bij de bewering dat niet het instinct maar de gewoonte ons naar het zout doet grijpen, worden wij des te meer versterkt, daar vele volken behalve de reeds vermelde, ook de bewoners der Patagonische Pampas, de Indianen in geheel Amerika, de Kamschalen en Samojeden of in het geheel geen of slechts een zeer beperkt gebruik van het keukenzout maken. Vele duizenden, ja millioenen verteren alzoo ongezouten voedsel met evenveel graagte als wij de gezouten spijzen, ja zelfs met nog meer smaak. Ten minste geven de menschenetende Nieuw-Zeelanders aan het vleesch hunner eigene stammen de voorkeur boven dit van de Europeanen. Ja zij werpen de schuld van den slechten smaak van het blanke vleesch juist op het zoutgebruik der Europeanen. Deze daadzaken zijn van des te meer gewigt als men bedenkt dat juist bij de onbeschaafde volkeren het instinct het meest ontwikkeld moest zijn.
| |
| |
Wat zullen wij nu echter wel van de zoo zeer geroemde wijsheid van het instinct zeggen, wanneer wij zien dat de mensch bijna algemeen juist het bloed der dieren, dat toch zeer rijk aan zout is, geheel versmaadt. Letten wij op het verbod dat de keizer Leo uitvaardigde, toen voor ongeveer 900 jaren de bereiding der bloedsoorten in zich zwang kwam, zoo is daarin ook niet het minste spoor van een instinct te vinden. ‘Het is ons ter oore gekomen,’ zoo lezen wij, ‘dat men bloed in darmen als in zakken inpakt en ze als een gewoon geregt gebruikt. Onze keizerlijke majesteit kan het niet langer aanzien, dat de eer van onzen staat (sic!) door eene zoo verfoeijelijke ontaarding van vraatzuchtige menschen geschandvlekt wordt. Wie alzoo bloed tot spijs gebruikt, wordt gegeeseld, gebrandmerkt en voor eeuwig uit het land verbannen!’
Als hoofdbewijs van de noodzakelijkheid van het zoutgebruik voert men in den regel aan dat Mungo Park, toen hij zich bij zijne reizen in de binnenlanden van Afrika gedurende langen tijd van het gebruik van zout moest onthouden, hij daarnaar zulk eene begeerte kreeg, dat hij het met woorden niet kon uitdrukken. Op zwakkeren grond kan waarlijk geen bewijs staan, terwijl niets beter voor de kracht der gewoonte spreken kan. Immers ondervindt een donkaard en een verslaafd rooker of amfioen-schuiver dezelfde gewaarwordingen als hij zich van den jenever, den tabak of de opium moet onthouden. Wil men soms hieruit ook het besluit trekken dat jenever, tabak en opium voor de menschen noodzakelijk en onontbeerlijk zijn?
Wat men als bewijs van het noodzakelijk en onontbeerlijk genot van het keukenzout aanvoert, zijn slechts meeningen die elken wetenschappelijken grond missen en hetwelk men juist meende te kunnen ontberen, daar het keukenzout algemeen in zoo'n groot aanzien stond. Als strijders voor de onontbeerlijkheid van het zoutgebruik zijn Liebig en Moleschott opgetreden, maar aan steekhoudende gronden ontbreekt het dezen even zoo goed als de dweepers met het instinct; zij baseren zich beiden op de algemeene ervaring, en in plaats van wetenschappelijke bewijzen die wij juist met regt van deze beroemde mannen zouden kunnen verwachten, geven zij ons niets anders dan hoogdravende en niets af- | |
| |
doende redeneringen. Zoo zegt Liebig b.v. ‘dat de zoutbelasting, de hatelijkste, het verstand der menschen onteerende en onnatuurlijkste van alle belastingen is, dat er in het instinct van een schaap of os meer wijsheid zit dan in een schepsel dat zich verbeelt alleen scherpzinnigheid en verstand te bezitten.’
Moleschott zegt in zijne leer der voedingsmiddelen voor het ‘volk,’ dat door de uitlozingen het bloed, dat de zenuwen der tong prikkelt, armer wordt aan keukenzout en dat dit de reden is waarom ongezouten voedingsmiddelen ons zoo leelijk smaken. Hij gaat aldus voort: ‘En ook hier beheerscht de noodzakelijkheid eener wet, het schijnbaar spel der willekeur. Het is het strengste gevolg van oorzaak en werking die den smaak der spijzen met de opname der juiste voedingsstoffen verbindt.’ Door het volk zijn deze uitspraken, juist omdat ze van Moleschott zijn, met grooten bijval opgenomen, maar men heeft zich door de uitspraak eener erkende autoriteit om den tuin laten leiden, daar men niet in staat was de innerlijke waarde te beoordeelen. Wij kunnen niet nalaten om deze woorden bij de geestrijke phantasiebeelden te voegen, die zich helaas bij de populaire behandeling der natuurwetenschappen laten vinden. Men juicht ze toe, omdat ze smakelijk ja pikant gekruid zijn, maar dat is dan ook alles; wetenschappelijke bewijzen zal men er niet vinden. Met Moleschott's verklaring, waarom ongezouten voedingsmiddelen zoo leelijk smaken, is nog niets verklaard en van een zamenhang van den smaak der spijzen, met de voedingswaarde daarvan, is hoegenaamd geene sprake.
Wel is waar is het zout voor ons ligchaam noodzakelijk, en daarom heeft ook de wetenschap verscheidene gronden aangegeven, waarom het zoutgebruik voordeelig is. Men voert aan, dat van het zout het zoutzuur in de maag oorspronkelijk is, en dat het zout daarom de vertering der eiwitachtige verbindingen en der moeijelijk oplosbare vetten bevordert, maar ook deze laatste steunpilaar waggelt, daar herhaalde proeven bewezen hebben, dat het zout de in zoutzuur opgeloste proteïne- of eiwitachtige verbindingen neêrslaat.
Dientengevolge zou alzoo het gebruik van zout eerder schadelijk dan voordeelig zijn, Verder schijnt het, dat het zout
| |
| |
op de slijmhuid van het geheele verteringskanaal als prikkel werkt en daardoor het verteringsvermogen grooter maakt; maar ook hier ontbreken de noodige wetenschappelijke bewijsgronden, zoodat wij ons wel moeten wachten om hieraan te veel waarde te hechten. Evenzoo is het met de meening, dat het zout tot de cellenvorming bijdraagt. Men besluit dit uit het rijke zoutgehalte der melk, eene vloeistof, die de eenvoudigste cellenvorm bevat. Doch ook dit is nog niet genoegzaam opgehelderd en bewezen.
Waren alle deze redeneringen juist, zoo zouden zij altijd slechts de noodzakelijkheid van het zout voor ons ligchaam, maar geenszins de noodzakelijkheid van het zout voor onze spijzen bewijzen. Wij worden des te meer gedrongen om aan te nemen, dat het zout voor spijzen geene volstrekte noodzakelijkheid is, maar dat de tot onderhouding van ons ligchaam vereischt wordende hoeveelheid zout, ons even als de overige tot onderhoud van ons ligchaam gevorderde bestanddeelen door ons gewoon voedsel worden toegevoerd, daar ons ligchaam uitermate geneigd is, om het zout dat wij daaraan als specerij toevoeren, af te scheiden en te verwijderen. De urine en drek, het slijm en zweet, de tranen en kraakbeenderen, ontnemen onophoudelijk het zout aan het bloed, en wel hoe meer zout wij aan het bloed toevoeren, des te meer en sneller wordt het afgescheiden. Terwijl hier voornamelijk in de urine het zoutgehalte toeneemt, neemt het terstond ook snel af, zoodra de toevoer van zout gering is. Omdat nu de zamenstelling van het bloed onveranderd moet bewaard blijven, zoo zijn wij verpligt, zegt men, ten gevolge dezer afscheiding, ons bloed met keukenzout te blijven voorzien. Met hetzelfde regt zou men deze voorwaarden ook kunnen omkeeren, aangezien het grootste gedeelte van het zout, dat wij gebruiken, zonder nut door de nieren en huid weder afgescheiden wordt, omdat het geheel overbodig is.
Even noodzakelijk als het zouten der spijzen voor de menschen, heeft men ook de zoutvoedering voor het vee gehouden, omdat schapen en ander vee soms wel eens aan zoutstukjes likken, als zij daartoe in de gelegenheid zijn. Ja men voert zelfs aan, dat in de noordelijke landen van Brazilië de huisdieren sterven, wanneer men ze niet eene bepaalde
| |
| |
hoeveelheid zout op het voeder strooit, en evenzoo moeten in Columbia de vrouwelijke dieren zonder deze zoutgave minder vruchtbaar zijn en de kudde spoedig uitsterven.
Alle veehouders der Llanor beweren, dat het vee zonder zout niet leven kan. Wanneer in eene steppe de kudde gedijdt, zoo kan men ook zeker zijn, dat er eene zoutbron voorhanden is. In de Savannen in wier bodem zich geen zout bevindt, geeft de veehouder het regelmatig aan zijne dieren, die nooit verzuimen zich dagelijks op het bepaalde uur te laten vinden.
Deze waarnemingen hebben bij vele veebezitters eene koortsachtige hoop over het toedienen van zouten aan het vee opgewekt; zelfs vindt men, behalve in onze soi-disant landbouwkundige tijdschriften, in het programma van het XVIde Nederlandsche Landhuishoudkundig Congres gehouden in Dordrecht, onder de punten van behandeling, sub 105, de vraag: ‘Waaraan is het toe te schrijven, dat tot nog toe door den Nederlandschen landbouw zoo weinig gebruik wordt gemaakt van zout bij de voedering van paarden en rundvee?’ Algemeen schijnt men dus aan het zout eene belangrijke melk-, vet- en vleeschproducerende kracht te willen toeschrijven, gedachtig aan het sprookje: ‘een pond zout produceert een pond smout (vet).’
Terwijl men echter aan de eene zijde in het zout den steen der wijzen voor de veeteelt meent gevonden te hebben, houdt men aan de andere zijde het toedienen van zout niet alleen voor niet noodzakelijk, maar zelfs voor de melk-, vleesch- en vetproductie voor zeer schadelijk. Zulke opmerkelijke tegenstrijdigheden zijn echter zeer gemakkelijk te verklaren, want in deze aan waarnemingen niet gewoon zijnde kringen geeft men geen acht op alle omstandigheden, die slechts vereenigd, eene gunstige of ongunstige werking ten gevolge hebben, maar men schrijft deze juist slechts aan ééne oorzaak toe. In den jongsten tijd heeft men zich daarentegen meer met de rationele voedering der dieren, dan met de voeding der menschen bezig gehouden, en zoo is dan ook hier veelvuldig de vraag ter sprake gekomen, of deze zout-voedering voor die dieren noodzakelijk is of niet. De genomen proeven hebben nu op het ondubbelzinnigst bewezen, dat de toediening van zout op het voeder geen winst
| |
| |
geeft voor de melk-, vet- en vleeschproductie, ja men vindt het zelfs zeer natuurlijk, dat er geene zigtbare gewigtsvermeerdering bij de dieren plaats grijpt, daar toch het zout geene voedingstof is, en als weefselvormer slechts eene ondergeschikte plaats inneemt. En toch voert men aan, dat het zout voor de bloedvorming onontbeerlijk is. Anderen nemen daarentegen weder aan, dat de aanwezigheid van toereikende hoeveelheden zout in het dierlijk ligchaam bijzonder noodzakelijk is, waar celvorming plaats heeft. Want verscheidene proeven hebben bewezen, dat alle aan cellen rijke organen, als b.v. kraakbeen enz. zich in verbinding tot andere weefseldeelen door rijkdom aan zout onderscheiden. Dien ten gevolge moest alzoo bij de zoutvorming eene toename van gewigt te verwachten zijn. Trots deze grenzenlooze verwarring van begrippen, raast men echter desniettemin van beide zijden voor de zoutvoedering, omdat Boussingault aangevoerd heeft, dat het zout eene gunstige werking op het uiterlijk aanzien van het vee schijnt te hebben, aangezien de met zout gevoederde runderen fijne en zachte haren op eene gladde en glanzende huid hadden, terwijl andere runderen, wier voeder niet met zout vermengd was, na 13 maanden stijve en borstelige haren op eene rimpelige en hier en daar naakte huid vertoonden. Aan deze proeven geeft nu Liebig, ‘de scherpzinnige denker,’ de volgende verklaring. ‘Deze proeven,’ zegt hij, ‘zijn in hooge mate leerrijk; bij de stieren, die slechts zooveel zout ontvangen hadden, als in het gewone voeder aanwezig was, was die hoeveelheid zout ontoereikend voor de te groote afscheiding; hun geheele ligchaam, het bloed, vleesch en alle sappen waren onzuiver, hun gang was loom en onbehagelijk. De andere stieren die dagelijks zout gekregen hadden, bleven zelfs bij eene tegennatuurlijke levenswijze, waaraan zij waren blootgesteld bij een overvloed van voedsel en gebrek aan beweging, gezond, hun bloed bleef zuiver en gezond,
want zij ontvingen met het zout een magtig en in de gegevene omstandigheden onontbeerlijk middel om aan storingen der gezondheid weêrstand te kunnen bieden; het ligchaam der anderen was als 't ware opgevuld met eene gemakkelijk ontplofbare brandstof, waartoe slechts één vonk noodig was om in vlammen uit te breken en verteerd te worden.’
| |
| |
Dat heet waarlijk veel gezegd! want met een enkele proef, ieder van 3 stieren, is men toch in waarheid niet geregtigd, zulke gevolgtrekkingen te maken, vooral daar eene massa andere proeven geheel andere resultaten hebben opgeleverd. Zoo was het namelijk sedert onheugelijken tijd in Frankrijk gebruikelijk, dat de cavallerie-paarden ten minste op bepaalde tijden geregeld eene zekere hoeveelheid zout ontvingen. Men meende vast en zeker, dat deze gift niet alleen noodzakelijk, maar ook heilzaam was, omdat daardoor de paarden krachtiger en levendiger werden en ze voor vele ziekten bewaarde. Men stelde daarom twee jaren lang naauwkeurige proeven in het werk met 10 escadrons cavallerie en 2 batterijen artillerie, alzoo minstens met verscheidene honderde paarden, maar juist deze proeven hebben klaar en duidelijk bewezen, dat deze meeningen valsch waren. Gaf men aan de paarden de keus, zoo gaven zij altijd de voorkeur aan het voeder zonder zout, en gaf men ze eene buitengewone hoeveelheid zout, zoo bedankten zij beleefdelijk voor deze welgegunde en zeer geprezene kruiderij.
Hebben de dagbladen zelfs onlangs niet medegedeeld, indien wij ons niet bedriegen, is het uit Haarlem, dat verscheidene regimentspaarden de haver weigerden, die bij onderzoek bleek, veel zout te bevatten, ten gevolge waarvan al dat voeder geconfisceerd is? Men schijnt dus niet te hebben willen aannemen, hoe nuttig juist deze zoutvoedering was; en het is den leveranciers hoogst kwalijk genomen, dat zij hier bedrog hadden gepleegd, niettegenstaande die edele menschen (?) waarschijnlijk ter goeder trouw eenig zout er onder gemengd hadden, om ze die goede hoedanigheden te doen verkrijgen, die alleen (!) het zout in staat is te bewerken, en hetwelk zeer zeker ook aan hun niet onbekend zal geweest zijn. In plaats van dank, oogsten die weldoeners nu verachting in. Zoo gaat het in de wereld!
Niettegenstaande de bovengenoemde ongunstige resultaten heeft Liebig toch nog vele aanhangers gevonden, maar hier zou het ook kunnen heeten: ‘De hemel beware mij voor mijne vrienden!’
Eene bijzonder gunstige werking van het zoutgebruik wil men bij de schapen waargenomen hebben, en wel met opzigt tot de vleesch- en wolproductie. Zoo moeten schapen,
| |
| |
die dagelijks ½ tot 1 lood bergzout ieder krijgen, eene gemiddelde gewigtsvermeerdering van 16,9 en 17,7 pond hebben aangetoond, terwijl dit bij anderen, bij hetzelfde voeder maar zonder zout slechts 13,1 pond bedroeg. Waarin echter die gewigtsvermeerdering bestaan heeft, òf in het vet, òf in het vleesch, òf - - in het water, wordt niet gezegd. Insgelijks moet bij schapen, die eene geregelde hoeveelheid zout bij hun voeder kregen, de wolproductie in 124 dagen gemiddeld per stuk ongeveer 1½ pond grooter geweest zijn, dan bij de dieren, die het ontberen moesten. De wol moet daarbij langer en zacht als zijde geweest zijn. Men houdt het er daarom voor, dat de voorkeur van de spaansche wol hoofdzakelijk aan de zoutvoedering is toe te schrijven. Echter in nog niet uitgemaakt, of er tusschen beiden werkelijk verband bestaat, gelijk dan ook proeven, die in verscheidene landen genomen zijn, dan eens een gunstig en dan weder in het geheel geen resultaat hebben opgeleverd. De gunstige invloed van het keukenzout op den groei van het haar, zoo als hier van de stieren en schapen gemeld wordt, moet ook duidelijk bij den mensch zijn waargenomen, hetgeen dan ook niet meer dan natuurlijk is. Ten minste wil men in bijzonder zoutrijke streken opgemerkt hebben, dat de haargroei op eene verbazende wijze toeneemt, zoodat hier zelfs op plaatsen waar wonden geweest zijn, dikwijls haren zijn te voorschijn gekomen. Dezelfde opmerking heeft men ook dikwijls bij planten gemaakt. De gemeene wondklaver (Anthyllis vulneraria) en de breedbladerige holtand (Galeopsis Tetrahit) vindt men aan het zeestrand veel sterker behaard, dan op hunne vroegere standplaatsen en eenige ganzen-distelen (Sonchus oleraceus en asper), wier bloemstelen bijna geheel glad zijn, verkrijgen hier dikke bruinroode haren.
Zoo is dan eindelijk de zoo vurig gewenschte oplossing van het raadsel: ‘Geene kaalhoofdigheid meer’ gevonden en daarmede voorzien, in eene dringend gevoelde behoefte van onze kaalhoofdige en baardelooze jeugd, die tot hare smart het grootste sieraad van den man moet ontberen, die iedere stroohalm als een plegtanker vasthoudt en de fijnste spotternij voor klinkende munt aanneemt tot een waarachtig zielsgenoegen van die heeren haar-professors, die zich van hunne jeugd af daarvan eene studie gemaakt hebben ad majorem pecunia- | |
| |
rum gloriam! Weg echter nu met al die kappers en haardoctors; slechts zout, zout en nogmaals zout probatum est, even als bij de stieren en schapen!! Hetzelfde middel is ook aan te raden aan allen, die tot een zittend leven gedwongen zijn, als ambtenaren, klerken en kantoorbedienden, want Boussingault heeft bij de stieren aangetoond, dat, ofschoon anders bij het mesten de vlugheid en levendigheid afneemt, eene betrekkelijk geringe hoeveelheid zout in staat is, de loomheid en traagheid door gebrek aan beweging te herstellen.
Doch laten wij scherts ter zijde stellen en bekennen, dat de vraag over den invloed van het zout op de dieren en menschen, niettegenstaande alle proeven bij lange na nog niet bewezen is. Zooveel echter is zeker, dat het zout onder zekere omstandigheden bij de voedering der dieren groot voordeel aanbrengen kan. In den landbouw is het zeer dikwijls een vereischte, om voedingsmiddelen die op zich zelf eene verslappende werking op de verteringsorganen te weeg brengen, als aardappelen, knollen enz. te verbeteren. Evenzoo gebiedt de noodzakelijkheid dikwijls om de dieren bedorven hooi enz. voor te werpen. In deze gevallen bewijst het zout goede diensten. Het zout maakt de dieren niet alleen meer geneigd tot opname van slecht voeder, maar het maakt ook in zekere mate de nadeelige gevolgen daarvan krachteloos. En hieraan is het hoofdzakelijk toe te schrijven, dat het toedienen van zout bij vele landbouwers hoog staat aangeschreven.
Nog veel, zeer veel zou er over het keukenzout te spreken zijn, als: over zijne werking bij het inzouten van groenten, vleesch enz., het verwekken van dorst, zijn waterafscheidend vermogen, zijne werking als vergift en als tegengift bij vergiftiging van salpeterzuur-zilveroxyde of helsche steen (nitras argenti), doch wij zouden vreezen, al te veel ruimte van onzen uitgever te vergen; welligt komen wij later ter gelegener tijd nog eens op dat onderwerp terug, overtuigd als wij zijn, dat de lezers der ‘Vaderlandsche Letteroefeningen’ meer dan ooit aanspraak maken op de mededeeling van alles, wat op het gebied van kunsten en wetenschappen aan het licht wordt gebragt.
J.S. |
|