| |
De bloem. Oorspronkelijke Schets. Door P. van de Velde Mz.
I.
Wederom was vrouw Richards alleen. Haar man, de tweede stuurman op de Maria, was eenige weken geleden naar zee gegaan. Kinderen had zo niet en zoo zat ze dan alleen in hare kleine woning.
't Is waar, de woning was klein, maar vertoonde eene uitmuntende toepassing van de spreuk: ‘klein maar rein.’ Het zag er zoo echt prettig uit in dat voorkamertje! Die stoelen waren wel van kerseboomenhout, maar de wrijfdoek en het taai geduld van de bewoonster hadden er den glans van mahonyhout aan gegeven. Voor het raam stond eene tafel en boven die tafel hing een kooitje met een lief ka- | |
| |
narievogeltje, en 't zonnetje scheen zoo vriendelijk en zoo vrolijk door het raam, waar de gordijnen eene opening hadden gelaten, en daalde met haren verwarmenden gloed in't vertrek. Waren die gordijnen alleen open gelaten, om de zonnestralen vrijen toegang te verleenen? Vrouw Richards was eene te goede huisvrouw om niet te weten, dat de zon niet altijd even dienstig is voor de meubelen en dikwijls spot met terpentijn en was; was 't dan uit ijdelheid of uit pronkzucht, opdat de een of andere voorbijganger eenen nieuwsgierigen blik zou werpen in dat pronkvertrek, en de roem harer zindelijkheid zoude weergalmen heinde en ver? In geenen deele. 't Was moederlijke bezorgdheid voor haar kind. En wij meenden, dat zij niet met dien schat gezegend was!
Als of niet menigmaal menschen zonder kinderen het een of ander voorwerp tot het voorwerp hunner bijzondere genegenheid maken! Heeft mevrouw A. niet een hondje, dat zonder overdrijving wordt opgepast en verzorgd en behandeld als ware het een veel belovende zoon of eene teeder beminde dochter? En hoe dan de papegaai van mevrouw B. en de jagthond of het rijpaard van den heer C.?
En zoo was het ook gelegen met het troetelkind van vrouw Richards. 't Was eene bloem, een geschenk van haren man. En die bloem was haar lieveling. Zoodra de blaauwe lucht een helderen dag voorspelde, een dag, die zonneschijn zou werpen in 't voorkamertje, dan haastte zij zich om de bloem voor het raam te brengen en de gordijnen op zijde te schuiven. En die bloem stond daar zoo netjes in den groen geverwden bak, door haren man zelven geknutseld, toen hij met een zeer been eenige weken huisarrest had gehad!
Nooit vergat ze om haar kind water te geven, de verlepte blaadjes zorgvuldig af te knippen, en kinderachtig verheugde zij zich, toen de eerste knoppen zich vertoonden en bloemen beloofden. Met hoeveel ongeduld verbeidde zij den dag, waarop die knoppen zich zouden openen! En toen eindelijk de tijd daar was, en de knop zich ontsloot, en de scharlaken roode bloem zoo vrolijk rondkeek in dat prettige kamertje, als ware zij verheugd, dat zij zulk eene lieve omgeving had, toen was vrouw Richards trotsch op haar kind, en vergat al de moeite en zorg aan de opkweeking besteed, en ja! toen werden de gordijnen nog wel wat verder open
| |
| |
geschoven, want de mensch is zoo genegen, om ook anderen in zijne bewondering te doen deelen en al was zij geene vrouw, die beoordeelen kon, tot welke soort die bloem behoorde, en al was hare straat eene van die, welke door de beau monde weinig bezocht worden, hare buren hadden toch zooveel schoonheidsgevoel, dat zij eenparig verklaarden, dat 't een mooije bloem was, en dat zij, vrouw Richards, er eer van had.
En als hare huiselijke bezigheden waren afgeloopen en zij haar naaiwerk, dat grootendeels in haar onderhoud moest voorzien, bij de hand had genomen; en als ze dan in dat prettige kamertje zat, en het zonnetje door de ruiten naar binnen kwam en een vriendelijken straal schonk aan hare lieveling, en haar vogeltje een lofzang scheen aan te heffen ter eere van de schoone, dan voelde zij zich zoo gelukkig, en nog rijker dan mevrouw Wilson, de vrouw van den rijken reeder van de Maria!
| |
II.
Buiten de groote wereldstad, dat wonder van Europa, die verzameling van duizende menschen, en huizen en kerken en schepen, die allen te zamen genomen den vereenigden naam van Londen dragen, woonde mijnheer Lee.
Mijnheer Lee was bloemist, en dat was hij in den uitgebreidsten zin des woords. Groot was het aantal bezoekers, die in schoone equipages voor zijne woning stil hielden, om de wonderen zijner kunst te beschouwen en tegen betaling eener somtijds vrij hooge som hun eigendom te mogen noemen. Mijnheer Lee was er trotsch op, en stelde er zijne eer in, dat men hem meer dan eens den koning der bloemisten noemde, en geene opoffering was hem te groot, geene moeite te zwaar, om de schoonste voortbrengselen van het plantenrijk in zijne uitgestrekte serres aan te kweeken, en daaraan van den vroegen morgen tot den laten avond al zijne krachten toe te wijden en zijn geduld te oefenen.
Mijnheer Lee stond in gedachten verdiept voor eene schoone mosroos, welke juist dien morgen uitgekomen was, en zijne pogingen met het beste gevolg had bekroond. ‘Een prachtig exemplaar!’ zeide hij, ‘als de gravin van Whitestone morgen haar gewoon bezoek bij mij aflegt, zal die roos voor- | |
| |
zeker hare opmerkzaamheid trekken, en weldra za zij mij verlaten. Nooit zag ik schooner nuances!’
‘Ik wil niets op de schoonheid dezer zoo hoog geroemde roos afdingen!’ sprak Francis Hilton, een vriend van mijnheer Lee, die hem onbemerkt genaderd was en hem zacht op den schouder tikte. - ‘Die roos is prachtig in hare soort, maar toch kan ik u verzekeren, dat ik heden eene bloem heb gezien, zoo schoon van vorm en kleur, dat hare wedergade mij nog nooit is voorgekomen, en dat gij met uwe groote serres en uitgezochte collectie, u niet kunt beroemen, ooit zulk een juweel te hebben aangekweekt!’
Mijnheer Lee was in zijne eer getast. en zag den spreker half verwijtend, half spottend aan.
‘Beste Hilton!’ zeide hij na eene poos gezwegen te hebben, ‘'t valt niet te ontkennen, dat ge smaak hebt en kennis bezit van bloemen, en daarom zie ik u gaarne hier komen, en toon u mijne nieuwste gewassen; maar om te beweren, dat gij schooner bloemen hebt gezien, dan ik hier mijnen begunstigers kan aanbieden, eene bloem, die dus eenig in hare soort zoude zijn, neen! waarde vriend! dat gaat te ver! dat gaat te ver!’
‘En toch is het zoo!’ was 't antwoord. ‘Gij weet, dat ik een eerste flaneur ben en een dolle liefhebber van minder bezochte straten, om de toestanden en menschen van mindere soort te leeren kennen. Zoo was ik dan dezen morgen met dat doel wederom uitgegaan, en kwam eindelijk in Millstreet; eene onaanzienlijke maar vrij knappe straat. Alzoo rondlijkende, blijf ik eensklaps, opgetogen van verwondering, staan voor eene kleine maar nette woning met één raam. De gordijnen van het raam waren wijd open geschoven, om de noodige ruimte te geven aan eenen houten bloemenbak, en deze bevatte eene bloem, zoo als ik er nog nooit eene gezien heb. In trossen hingen de heerljke, roode bloemen naar beneden. De bloem had den vorm van eene omgekeerde vaas, en daarin hingen als 't ware prachtige oorhangers van eene paarsche kleur. Met de helder groene blaadjes maakete dit een verrassend effect. Nog eenigen tijd bleef ik staan, om haar te beschouwen, en daarna viel 't mij in, om u zoo spoedig mogelijk deelgenoot te maken van eene ontdekking, die u voorzeker belang moet inboezemen,
| |
| |
en die dienen kan om.....Maar Lee! mijnheer Lee! blijf dan nog een oogenblik! Wat scheelt u?’
De ijverige en hoogst eerzuchtige man, die eerst geen geloof had geslagen aan de woorden zijns vriends, had, na de beschrijving, door den laatsten gegeven, alle bedaardheid verloren, en het denkbeeld, dat het werkelijk eene geheel vreemde bloem kon zijn, gepaard met de mogelijkheid, dat een ander die ontdekken zou, had zich eensklaps zoo geheel meester gemaakt van zijne ziel, dat hij het einde van Hilton's redenering niet afwachtte, maar zich ijlings naar zijne woning begaf.
Hilton zag hem glimlagchende na en wreef de handen van louter genoegen terwijl hij zeide:
‘Als ik Lee nu geene groote dienst heb bewezen, dan is mijn naam geen Hilton meer!’
| |
III.
Vrouw Richards zat in 't voorkamertje en vlug ging de naald op en neêr. 't Kanarievogeltje zong en de mooije bloem stond als eene trotsche, kokette schoone voor 't open geschoven gordijn. 't Was daar zoo kalm, zoo rustig in dat kamertje. Ach! hoe vaak is de stilte de voorbode van eenen naderenden storm! Had de goede ziel geweten, wat haar dien dag nog te wachten stond, wat haar boven 't hoofd hing: zeker had ze minder ingespannen gewerkt.
Op eens werd hare opmerkzaamheid van haren arbeid afgeleid door het ratelen van de wielen van een rijtuig. Nu werd de Millstreet menigvuldig bezocht door kruiwagens en karren, maar het geluid van een huurrijtuig, van eene vigilante, fiacre of cab of hoe het moge genoemd worden, heeft iets eigenaardigs, iets fashionables, iets onderscheidends. Geen wonder derhalve dat vrouw Richards een oogenblik poosde en hare naald liet rusten, om af te wachten, tot dat het rijtuig haar raam zoude passeren.
Zij zag het paard en het rijtuig voor, maar niet voorbij haar raam, want tot hare buitengewone verwondering hield het voertuig stil. Geen gedrang van menschen noch andere rijtuigen kon daarvan de oorzaak zijn; daartoe was Millstreet te stil; 't was dus een bezoek, dat haar gold. Had zij den tijd gehad, voorzeker had zij zich dan verdiept in gissingen
| |
| |
maar voor zij daartoe kon overgaan, stapte er een heer uit het rijtuig en kwam regelregt op hare deur af. Zij haastte zich, om open te doen, en zag een fatsoenlijk heer van ruim vijftig jaar voor zich, die in alle opzigten met de deur in 't huis viel.
‘Wel vrouwtje!’ sprak de ons bekende mijnheer Lee, ‘ik ben een groot liefhebber van bloemen, en daar ik toevallig voor uw raam eene nog al mooije bloem zag staan, ben ik zoo vrij u te vragen, of ik die wel eens meer van nabij mag zien!’
Mijnheer Lee had dadelijk haar hart gestolen, of liever hare zwakke zijde aangetast. Het antwoord was dan ook toestemmend. Wel is 't een waar gezegde: waar 't hart vol van is, daar stroomt de mond van over, want met een flux de bouche, zoo als men van haar niet zou verwacht hebben, antwoordde zij: ‘Wel zeker, mijnheer! dat moogt gij! dat moogt gij! 't Verwondert mij volstrekt niet, dat gij die bloem mooi vindt. 't Is er dan ook eene, die men weinig ziet, en, dat durf ik zeggen, 't heeft me ook wat moeite gekost, eer ze zoo groot en zoo mooi was. Van den winter heb ik ze opgepast als een kind, eerst in mijn kelder, en toen later....- ja! gij zult er om lagchen misschien - later bewaarde ik ze op de plank in mijne bedstede. Maar ik heb er dan ook pleizier van, dat heb ik; en ik ben er grootsch op, dat ben ik! Ziet gij, mijnheer! als men zoo geen kinderen heeft en zoo alleen op de wereld is, dan heeft men zoo gaarne iets om op te kweeken!’
Mijnheer Lee hoorde de helft van de toespraak niet, daar hij verdiept was in de beschouwing van de fraaije, zeldzame bloem, terwijl hij moest bekennen, dat Hilton gelijk had gehad.
‘Wel vrouwtje!’ zei mijnheer Lee, ‘wilt gij mij die bloem verkoopen? Met het volgende voorjaar wil ik u daarenboven een paar anderen daarvoor in de plaats geven!’
‘Dat kan ik niet doen, mijnheer!’ was het antwoord, ‘mijn man, weet gij, heeft die voor mij mede gebragt. Uit de West heeft hij die meêgebragt. Hij is stuurman op de Maria van mijnheer Wilson, en wat zou hij wel zeggen, als hij te huis kwam, en de bloem niet meer vond? Ik heb hem zoo beloofd, dat ik er voor zorgen zou als voor een kind! Neen, mijnheer! dat gaat niet!’
| |
| |
Mijnheer Lee had die weigering verwacht, en in plaats van hem te ontmoedigen of van besluit te doen veranderen, vuurde zij integendeel zijne begeerte des te meer aan.
‘Kom, kom!’ zeide hij, ‘tegen dat je man terugkomt, zal ik zorgen, dat ge er een mooi stek van hebt, en om je te toonen, dat ik die bloem niet voor niets wil hebben, zal ik u al het geld geven, dat ik bij mij heb; koop daarvoor iets goeds in de huishouding, en als je man dat ziet, zal hij wel niet knorren. En de daad bij het woord voegende, ledigde hij zijnen zak op de tafel, terwijl de som, die aan koper- en zilvergeld daaruit te voorschijn kwam, meer dan dertig gulden bedroeg.
Die verzoeking was te sterk. Wat moest ze niet hard werken, eer zij zulk eene som had verdiend! En als zij nu toch eene andere bloem kreeg, en als ze, ik weet niet wat, voor dat geld kon koopen...en het eigenbelang deed de schaal ten voordeele van mijnheer Lee overhellen.
Mijnheer Lee verloor haar geen oogenblik uit het oog en naauwelijks bespeurde hij, dat zij aarzelde, of hij begreep, dat hij de vesting in een onbewaakt oogenblik bij verrassing moest innemen. Hij vatte daarom den pot met beide handen op en hoewel vrouw Richards nog niet duidelijk ‘ja’ had gezegd, volgde hij het spreekwoord: ‘die zwijgt, stemt toe!’
Als een dief met zijn buit, sloop of beter gezegd, ijlde mijnheer Lee met den schat naar de deur, plaatste hem zorgvuldig in het rijtuig en reed voort, terwijl hij de voormalige bezitster achterliet in eenen voor haar zeer ongewonen toestand. Het gezigt van de aanzienlijke som, die daar nog uitgespreid op de tafel lag, wekte een aangenaam gevoel van vreugde bij haar op, maar wendde zij hare blikken naar het raam, waar nu eene ledige plaats was ontstaan, dan beving haar een onaangenaam gevoel; een gevoel, alsof ze eene misdaad had gepleegd. Somtijds zelfs kwam haar alles als een droom voor, zóó schielijk was die verandering voorgevallen. Hoe dit ook moge zijn; de bloem was verdwenen, en terwijl vrouw Richards nog verdiept was in stille overpeinzingen, was de bloem reeds in hare nieuwe woning aangekomen.
| |
| |
| |
IV.
Met het oog eens kenners had mijnheer Lee de bloem op hare waarde weten te schatten. 't Was eene, in Europa nog onbekende plant, die daarom goede rente kon en moest geven. Met de grootste zorgvuldigheid werd zij behandeld, en toen het volgende voorjaar kwam, kwamen ook weder de voorname bezoekers, om de serres van mijnheer Lee in oogenschouw te nemen. Zij vonden daar een potje met eene onbekende plant, waaraan eene enkele bloem, benevens eenige knoppen prijkten. De schoonheid en onbekendheid trok de aandacht van de gravin van Whitestone, die verrukt uitriep:
‘Wat is dat, Lee? Die bloem heb ik nog nooit gezien. Die moet ik dadelijk hebben. Hoe heet die bloem?’
Een zeer geheimzinnig lachje vergezelde het antwoord:
‘Mevrouw de gravin kan zich beroemen, de eerste te zijn, die deze plant bezit. Zelfs de naam is nog een geheim!’
Gemakkelijk kan men nagaan, dat deze geheimzinnigheid den prijs verhoogde, en de gravin gaarne een guinje voor het potje betaalde en hoogst voldaan vertrok.
Naauwelijks had zij het huis van mijnheer Lee verlaten, of de verkochte bloem was vervangen door een ander exemplaar, dat spoedig wederom verdween, altijd om weder plaats te maken voor een ander. En daar de bezoekers van den bloemist tot de hoogste standen behoorden, en elk vertrok, in de overtuiging dat hij de eenige was, die zulk eenen schat bezat, bragt de eenmaal duur betaalde plant ruime, zeer ruime voordeelen op.
Diezelfde bloem in Millstreet ontdekt en door mijnheer Lee gekweekt en voortgeplant, is tegenwoordig zóó bekend, dat er honderde soorten van bestaan.
En zij is niet meer uitsluitend in bezit van rijken en aanzienlijken! O neen! ook de minvermogende kan met haar pronken, en zij is eene geliefkoosde bloem geworden. Iedereen kent ze, en gaat men door onaanzienlijke straten en steegjes, dan ziet men dikwijls - niet altijd in eenen deftigen houten bak, maar zelfs wel in potten, die niet bepaald den naam van bloempotten dragen - de bewuste bloem, en vraagt gij aan een kind, hoe die bloem heet, dan zal het u antwoorden: ‘dat is eene fuchsia!’
Beek, Januarij 1862. |
|