| |
Anatomisch-philosophische voorlezing.
Oorspronkelijk door Servaas de Bruin.
Inleiding.
Om lang te kunnen leven, behoort de instandhouding van ons ligchaam een punt te zijn van onze eerste zorgen. Er is niemand die dit ontkennen zal; en toch zijn er velen, die juist leven alsof zulks geheel bezijden de waarheid is,
| |
| |
en die zoodoende het bewijs leveren, dat de mensch eigentlijk geen grooter en gevaarlijker vijand heeft dan zich zelven. Dat het intusschen dringend noodzakelijk is, ik herhaal het, voor de goede instandhonding van ons ligchaam te waken, behoeft geen betoog, wanneer wij slechts nagaan, hoe er geen puntje zoo groot als een speldeknop aan ons geheele ligchaam bestaat, of het is onderhevig aan allerhande lijden - van het hoofd tot de voeten staan wij bloot aan allerlei gevaren, te veel om ze allen te noemen....Ziehier slechts een vlugtig staaltje.
Om niet te spreken van den verschrikkelijken haarworm, begin ik met de poolsche haarvlecht of plica; dan volgt hoofdpijn, aangezigts-pijn, neus-bloeding, tandpijn, kiespijn, tongblaar, keel-ontsteking, oorpijn, halsklieren, nekslagen, schouder-ontwrichting, armverstuiking, winterhanden, doove vingers, duimschroeven en nijdnagels. Nu overspringende naar den rug ontmoeten wij, behalve het gevaar voor een bult, de ruggemerg-ontsteking; dan de lendenpijn en de heupjicht. Daar navelbreuken meer eigenaardig tot de prille jeugd behooren, even als ribbensmeer, ga ik thans over tot den inwendigen mensch; behalve spierverslapping, zenuwkoortsen en aderbreuken vind ik daar: maagkramp, borstkwaal, hartziekte, longtering, lever-aandoening, miltzucht, darm-kronkeling, buikpijn, graveel en strangurie. Vervolgens voor hen, die te paard stijgen, de kans om zich blik te rijden; voor het, die te veel loopen, het uitzigt op bakkersbeenen; en voor hen, die te veel zitten, de bezoeking met kleermakerskniën. Voegt men nu daarbij nog: voor geen de minste ontwikkeling vatbare kuiten, blaauwe scheenen, k. khielen, platvoeten, eksteroogen en nagelverzweringen - wat schiet er dan over van den mensch in den natuurstaat, ongekleed? Want voor den gekleeden mensch
zou ik bovenstaand register nog moeten aanvullen met een der grootste folteringen, die in de beschaafde wereld bekend zijn, namelijk zakpijn.
Om u derhalve zooveel mogelijk tegen al de ellende, aan welke het menschelijk ligchaam bloctstaat, de noodige voorbehoed- of herstel-middelen aan te wijzen, zal ik mijne rede splitsen in drie deelen.
In het eerste gedeelte zal ik handelen over het hoofd en over den romp uitwendig.
| |
| |
In het tweede gedeelte over het binnenwerk of den inwendigen mensch.
En in het derde gedeelte over de armen en beenen, met aan- en toebehooren, of de zoogenaamde extremiteiten.
| |
Eerste gedeelte.
Over het hoofd en over den romp uitwendig.
Om uw dierbaar hoofd te vrijwaren tegen een stortvloed van rampen, zij in de eerste plaats steeds onveranderlijk uwe leus: dos wel en zie niet om! want weet, dat al wat gij kwalijk doet, onbetwistbaar vroeg of laat neerkomt op uw eigen hoofd.
Wijders hebt gij u inzonderheid in acht te nemen voor twee dingen, namelijk; groote rekeningen en verliefdheid - groote rekeningen hebben een bijzonder vermogen om te maken dat het hoofd verkeerd gaat staan, en verliefdheid brengt, helaas! menig hoofd geheel op hol.
Ofschoon men nu juist niet verliefd behoeft te zijn om te kunnen trouwen, en ofschoon er wel iets waars ligt in het spreekwoord: het is beter te trouwen dan te branden, geef ik u nogtans den goeden raad: blijf ongetrouwd!
Slaat gij echter dien welgemeenden raad in den wind, of komt hij voor u reeds als mosterd na den maaltijd, verlies dan nooit de volgende waarheden uit het oog.
In het huwelijk heeft alleen de vrouw het regt om ten allen tijde het hoofd op te steken; de man daarentegen is bij alle voorkomende geschillen verpligt het hoofd in den schoot te leggen. De vrouw heeft het regt om bij alle gelegenheden haar hoofd door te drijven; de man is om der wille van den huiselijken vrede verpligt zich door haar des noods op het hoofd te laten zitten. Als haar door haren heer gemaal geen geld genoeg voor haar toilet wordt verstrekt, heeft de vrouw het regt om een hoofd te toonen; de man is verpligt zich aanhoudend het hoofd te breken, al ware het zelfs om voor zich en de zijnen aan het noodige te komen.
En levert dat soms in onze goedkoope negentiende eeuw nog moeijelijkheden op, die uwe zwakke krachten te boven gaan, ga dan vooral niet met het hoofd tusschen de beenen
| |
| |
zitten, maar houd het op zoolang gij kunt. Vraag ook vooral nooit om hulp aan uwe goede vrienden; want gij kunt vooraf reeds verzekerd zijn, dat gij bij hen uw hoofd zult stooten. En verberg zorgvuldig uwen benarden toestand voor iedereen; want wierd die bekend, dan zou niemand er zich eene gewetenszaak van maken, u voor het hoofd te stooten; sommigen zouden zich niet ontzien zelfs, u grofheden naar het hoofd te smijten; en velen, die u vroeger plagten te groeten, zouden u voortaan op straat over het hoofd zien.
Al loopt uw hoofd somwijlen om van zorgen, rust uw hoofd maar: alle wereldsche zaken redderen zich zelven, met uw hoofd door den muur loopen kunt gij niet, en eenmaal komt er een tijd, dat gij uw berooid hoofd voor goed zult kunnen nederleggen.
Ik herhaal echter het daar straks gezegde: maak geene groote rekeningen, en weer van u alle verliefdheid. Zijt gij niet tegenover het schoone geslacht op uwe hoede, slechts één is er noodig om u verliefd te maken tot over de ooren; en dan is er geen kruid meer voor u gewassen: onder den pantoffel staat gij, reeds eer gij getrouwd zijt of in weerwil dat gij niet getrouwd zijt. En wee u zoo gij tot over de ooren in schulden zit - schuldeischers zijn zeer veranderlijke wezens: om het te worden, zijn zij buigend als een knipmes; doch zoo ze 't wat te lang naar hunnen zin moeten blijven, worden ze scherp als een scheermes, en leveren u ten laatste meedoogenloos over aan het regtsbeunhazelijke vilmes, nadat ze u eerst herhaalde malen zelf de ooren zijn komen wasschen. Kortom: met schulden zult gij ondervinden, dat u op alle manieren het vel over de ooren wordt getrokken; en zonder schulden, als gij de ooren kunt schudden dat ze klappen, is dat eene onmogelijkheid waaraan niemand zich zal wagen.
Mijd ook zorgvuldig nathalzerij; drink in plaats van sterken drank veel liever slappe koffij - daarvan ten minste krijgt gij geen pijn in uw haar. En voor uw haar moet gij inzonderheid zorg dragen. Toon op alle mogelijke wijzen dat gij een regtvaardig mensch zijt, al is er niets van aan; maar toon dat niet met uw haar, want regtvaardig haar is tegenwoordig geheel in miskrediet, en wordt door alle menschen, die hun gezond verstand hebben, met den nek aan- | |
| |
gezien. Er zijn toch nog middelen genoeg om uwe evennaasten in den nek te zien; ik behoef u die middelen niet aan te wijzen, want een iegelijk is daarop heden ten dage tamelijk uitgestudeerd. Wees dus voor u zelven slechts er op gewapend, vooral tegenover uwe ondergeschikten en tegenover hen, die er op uit zijn, u eene kies te trekken, terwijl ze u honig om den mond smeren: nuttig is het aan die allen van tijd tot tijd te toonen, dat gij haar op de tanden hebt en dat het gewaagd spel zou zijn u bij den neus te willen nemen.
Wilt gij niet dat u vroeg of laat dingen onder den neus gewreven kunnen worden, die gij nooit aan eens anders ooren hadt moeten hangen, laat dan nooit, aan wie het ook zij, het achterste van uwe tong zien, maar schuw alles wat slechts zweemt naar vertrouwelijkheid.
Vermijd ook de nederigheid en de waarheid. - Zij, die een ander zooveel mogelijk de oogen zoeken uit te steken, en die des noods met een stalen voorhoofd kunnen liegen, komen tegenwoordig het verst; maar hij, die zich vertoont met woorden van waarheid op de lippen en met den zedigen blos der aanmatigingloosheid op de wangen, wordt veelal beschouwd en behandeld als hadde hij ezels-ooren.
En wat zal ik zeggen van de kin! De zelfde windharen, die een jonge vrijër daar begroet met eene zalige hoop, aanschouwt de oude vrijster daar als de voorboden der wanhoop. Ach, jongeling! verlang niet naar het mes van den barbier aan uwe kin; want met den baard komen doorgaans de zorgen. Ach, oude vrijster! verwensch de stoppels niet die op uwe kin verrijzen; het zijn palissadcn, die u voortaan zullen beschermen tegen de verleiding. - En gij allen, melkmuilen en baardmannen! hebt eerbied en ontzag voor zulk een menschelijken poesbaard. Eerbied - want zij heeft nooit een lid van uw geslacht geringeloord, nooit een man zóó naar hare pijpen laten dansen, dat zijne vrienden hem achter zijn rug een lamlenden moesten noemen. En ontzag - let wel: gij kunt den spot over haar drijven; gij kunt, als gij het op uwe heupen krijgt, over haar lagchen, dat gij uwe zijden moet vasthouden of uwen buik: maar, wee! indien zij het merkt, dan zult gij u haren welverdienden haat op den hals halen; hare tong zal voor u een tweesnijdend zwaard wor- | |
| |
den, want de vijand van eene oude vrijster heeft een breeden rug; zoodoende zult gij zelf den bout op het hoofd krijgen en de waarheid ondervinden van het spreekwoord: wie zijn achterste brandt moet op de blaren zitten!
| |
Tweede gedeelte.
Over het binnenwerk of den inwendigen mensch.
Niet zonder schroom ga ik thans over tot het tweede deel mijner rede, om u een blik te laten werpen binnen in den mensch. Ik ontveins het u en mij zelven niet: die taak is moeijelijk en bedroevend!
Twee ware spreekwoorden zijn er: men ziet de menschen wel voor den kop maar niet in den krop; en: men ziet wel wat er omhangt maar niet wat er inkomt. Dit laatste wordt mijn uitgangspunt. Vraag het aan alle geneesheeren: sedert de prijzen van vleesch en boter en meer andere artikelen - te veel om te noemen - zoo schrikbarend gerezen zijn, lijdt een groot gedeelte van het geëerde publiek (want van dezulken, wier darmen rammelen, terwijl hun buik en maag van honger blaffen, spreek ik niet eens) aan schraalte in de ingewanden en aan trekkingen in de maag; sinds er met brood en allerlei andere eetwaren zoo geknoeid wordt, is de spijsvertering bij velen ongeregeld en de knoopdarm ieder oogenblik in de war; - sedert onze ‘jongelui’ sigaartjes rooken en koffijhuizen bezoeken eer ze nog de kinderschoenen ontwassen zijn, zien we longtering en longontsteking, aamborstigheid en borstkwalen aan de orde van den dag. - Gebrek aan specie, en de groote moeijelijkheid om er op eene eerlijke manier aan te komen, werkt bij velen allernadeeligst op de milt, en veroorzaakt hypochondrie, melancholie, en meer kwalen met den uitgang ie; ook stoornis in den bloedsomloop, zwartgalligheid, leverkwalen, etcetera zijn niet zelden daarvan het gevolg, en evenzoo de hartziekte.
Hartziekte kan echter ook uit honderden andere oorzaken ontstaan, waarom het dan ook meer en meer mode begint te worden, een mensch te zijn zonder hart. Maar voor dezulken is deze mijne redevoering niet bestemd; ik rigt het woord alleenlijk tot hen, die een hart hebben, om het even of het wèl geplaatst of kwalijk geplaatst is.
| |
| |
Ik geloof echter niet dat er een onder u is die zou willen erkennen, dat hij het hart niet op de regte plaats heeft zitten. En toch, er zijn er ook onder u, die hun hart veel te hoog dragen; er zijn er ook onder u, die zeer goed weten, dat hun hart in hunne schoenen zit. Er zijn er ook onder u, die er op roemen, dat hun hart hun op de tong ligt - maar ik verzeker u, dat is de regte plaats niet, en zij zijn de regte broeders niet!
De welgeplaatste harten zijn vrij wat zeldzamer dan gij denkt. Wilt gij ze tellen naar de giften en gaven der hedendaagsche philanthropie - och, lieve hemel! dat is de ongelukkigste maatstaf, dien gij ooit kiezen kondt; want onder die schijnbare goedhartigheid schuilt meer hooghartigtigheid dan gij denkt. Menigeen offert uit een quasi edel hart eene in het openbaar uitgebazuind wordende gift op het altaar der lijdende menschheid, terwijl het hem aan het hart zou gaan, als hij in stilte een klein offer moest brengen, daar waar een hart breekt, dat te groot is om te vragen, of daar waar een hart bloedt van ellende en hartzeer, als slagtoffer van laaghartigheid.
Het is mijne roeping niet om tot iemands hart te spreken of iemand zijne pligten op het hart te drukken; maar toch wil ik van mijn eigen hart geen moordkuil maken. Neen! ik wil mijn hart lucht geven en zeggen: er zijn er, die nu en dan parade maken met hunne philanthropie, doch die met een ijskoud hart jaar in jaar uit zich verrijken ten koste van 's harten bloed van anderen, door middelen die wij, gij en ik, niet van ons hart zouden kunnen verkrijgen.
Geenszins echter is het mijn doel iemand, wie het ook zij, iets in de maag te duwen, of kost op te disschen, die hem te zwaar op de maag zou liggen. Integendeel, zonder kwaad bloed te zetten bij iemand, heb ik slechts ter loops een hartelijk woordje tot u willen rigten. Het is mijne schuld niet, dat hetgeen ik te zeggen heb niet in staat is u te doen lagchen, dat long en lever er u van schudden. Ik zou het ook niet gaarne op mijn geweten hebben, dat gij u door mijn toedoen een bult kondt lagchen. Neen, als ik de gaaf bezat om woorden te spreken, die doordringen tot merg en nieren, dan zou ik in dit deel mijner rede nog veel uitvoeriger zijn; want ik heb nog zeer veel op mijn
| |
| |
hart over een aantal hartstogten, die het geld uit den zak en de rust uit het gemoed jagen, over de onhuishoudelijkheid van vele vrouwen en over de crinolines der dienstboden, en zoo al meer: maar dat zijn allen onderwerpen die mij tegen de borst stuiten, waarover ik niet lang spreken kan, zonder dat mijn bloed begint te koken of karnemelk wordt, en daarom zal ik met al die onderwerpen liever in de maag blijven zitten.
| |
Derde en laatste gedeelte.
Over de armen en beenen, met aan- en toebehooren, of de zoogenaamde extremiteiten.
De armen zijn de twee vleugel-adjudanten van onzen wil, en staan tot ons hoofd in de zelfde verhouding als het uitvoerend bewind tot de wetgevende magt. Ze dienen ook inzonderheid om te omarmen, en als zoodanig zijn ze voor de liefde even onmisbaar als twee slingers voor eene wel- en regenwaterpomp. Wijders stellen ze den mensch in staat, zich aan vele moeite en inspanning te onttrekken - adres aan zoo menig staatsman of ander ambtenaar, die, terwijl het tijd was om te handelen, werkeloos met de armen over elkander bleef zitten tot de kans was verkeken, en dan om een eervol ontslag vroeg en zijne aanspraak deed gelden op pensioen.
Vele minderen in rang schijnen dat nobele voorbeeld te volgen, vooral tegenover lieden van hoogeren stand, tegen wie ze de handen niet uit de mouw durven steken. uit vrees van hunne handen te zullen branden en voor hunne onhandigheid op hunne vingers te zullen worden getikt. Van daar dat ze van de grooten veel door de vingers zien, waarover ze de kleintjes duchtig onder handen zouden nemen. En die grooten, indachtig de spreuk: als de eene hand de andere wascht, worden ze beiden schoon, werken wederkeerig die minderen in de hand, houden hun waar zij kunnen de hand boven het hoofd, en zoodoende, met al dat onderhandsch geknoei, is de een de handlanger van den ander.
Er zijn er echter ook, die er hunne hand niet om verdraaijen of ze een groote voor hebben of een kleine, en die
| |
| |
nooit ter regter of ter slinker gaan - maar die zijn dun gezaaid. En geen wonder! Waar slechts in de verste verte kans bestaat, om uit zijn postje of uit zijn broodje te worden gestooten, is voorzigtigheid de moeder van de porseleinkas! Als ik eens op straat wierd gezet, wie zou mij dan een ander middel van bestaan aan de hand doen, en wat zou ik dan bij de hand moeten vatten om aan den kost te komen? dat is voor velen inderdaad een schrikbeeld. Want het is kunst, tegenwoordig den kost te vinden! Om één dubbeltje te verdienen, zag ik dikwijls twee menschen handgemeen. En hoe velen, die den eerlijken weg wat al te moeijelijk achten, vergeten, helaas! dat ze verpligt zijn hunne handen thuis te houden. Een greep is zoo ligt gedaan, denkt hij, die handgaauw is of lange vingers heeft. En duimkruid is zulk een begeerlijk iets - men kan immers geen vinger in de asch steken, of men dient met de hand in den zak te staan; men kan toch niet met de ellebogen door de mouwen loopen; men dient toch voor het oog van de wereld zijn fatsoen op te houden, wil men niet met vingers worden nagewezen. Ja, wel zalig zijn de bezitters! En wel gelijk hebben zij, als ze communisten of socialisten vinger en duim zien likken naar het hunne, dat ze dan in hun vuistje lagchen en denken: Neen snaken, gij zult er uwe vingers niet blaauw aan tellen!
Thans zal ik eindigen. Jongelingen, uwe schouders zijn door de natuur bestemd voor het juk des huwelijks - zoekt dus den echten staat hoe eer hoe beter, maar zorgt eerst dat gij een bestaan, of althans den voet in den stijgbeugel hebt. En gij, lieve jonge dames! waardeert het, als een eerlijk jongeling u om uwe hand vraagt: denkt niet, er is geen handvol, maar een landvol; denkt niet, ik kan er genoeg krijgen, aan elken vinger een; laat nooit uit louter coquetterie of uit dwaze zucht naar grootheid blaauwe scheenen loopen. En trouwt gij den braven jongeling, die misschien iets minder ten huwelijk medebrengt dan gij, werpt hem dat naderhand nooit voor de scheenen.
Ach, laat steeds eendragt heerschen tusschen man en vrouw! laten ze nooit elkander den voet dwars zetten, laten ze nooit elkander op de teenen trappen! De man behoeft niet altijd, als een verliefde adonis, op de kniën te liggen voor zijne gade; maar hij moet toch door zijne voortdurende
| |
| |
oplettendheden zorgen, dat zij hem kan blijven beminnen. Zij moet hem niet van ontrouw verdenken, zoodra hij slechts de hielen geligt heeft; maar hij moet zorgen, dat zij nooit op het idee komt, zijne gangen na te gaan en hem op de hielen te zitten. Vooral ook moet hij zich kleeden naar den smaak van zijne vrouw - eene vrouw vertoont zich niet gaarne met een man, die er in hare oogen gek uitziet. Welke dame, bij voorbeeld, zou aan den arm willen loopen van een man, die een kuitendekker aan had!
En nu ten besluite. Tracht steeds zooveel mogelijk een auder het beentje te ligten, is de leus onzer eeuw; zorgt dat men het u niet doe, is mijn welgemeende raad. Vermijdt alle disputen en weest nooit te trotsch om uw ongelijk te erkennen, dan zullen de duels van zelfs uit de mode raken. Ware moed en grootheid van ziel, bidt daarom den hemel; maar, moet het zijn, wordt dan liever een lafaard, dan een moordenaar of een vermoorde. Behalve op het krijgsmans-slagveld is het overal beter beenen te maken, dan met de beenen omhoog te liggen!
Ik heb gezegd. |
|