Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1862
(1862)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijEen slagveld.
| |
[pagina 259]
| |
denzelven scheen geslagen! ik zag in mijne verbeelding het begin van den slag, ik zag de ontwikkeling, èen uitgestrekt veld lag vóór mij, boomen, heggen struiken, gehuchten, verspreide huizen, lange kolonnes voetvolk, geslotene escadrons, kanonnen....ik hoorde de stem der krijgers gemengd tusschen hoorn- en trompetgeschal en geschutsvuur! ik was buiten mij zelven van geluk! ik zou dan voor mijn vaderland, voor mijnen koning strijden! ik zou mij onderscheiden en terugkeeren in den schoot mijner dierbare betrekkingen met het kruis van eer!......Op eenmaal kom ik tot mij zelven en...de geest van mijnen vader staat mij voor de oogen, het klonk mij in de ooren als zeide hij: “gedraag u als man van eer!” in mijne verbeelding vermeende ik tevens de liefelijke gestalte van een meisje te zien....haar beminnelijk gelaat lachtte mij toe, terwijl hare zechte stem mij scheen te fluisteren: hoop en geloof!...ik vestigde mijn oog op de sabel mij door mijnen vader geschonden, op de sjerp door Marie geknoopt, en riep uit: altijd zal ik uwer waardig zijn!...Eene halte te Ramillies wekte mij uit dezen zoeten droom, wij namen stelling en werden plotselings door vijandelijke kavallerie aangevallen.’ ‘Wij hielden langen tijd staande en op eenmaal, op het oogenblik waarop wij voor de overmagt zouden moeten wijken, chargeerden de onzen op een escadron dat zich te veel voorwaarts gewaagd had, bragten daardoor het geheel aan 't wankelen en dreven wij die kavallerie tot in de 3de linie terug. Bij deze gelegenheid zag ik een onzer kurrasiers, den ridmeester, aanvoerder van het vijandelijk escadron, verscheiden wonden met zijne sabel toebrengen: magteloos liet hij de teugels los, stortte achterover en met de laatste fonkeling der reeds stervende oogen staarde hij mij aan terwijl op zijne bebloede lippen nog eenige onverstaanbare woorden als verstomden. Het dof geluid door den val van het ligchaam veroorzaakt, deed mij het hoofd wenden en zag toen hoe zijn aangezigt zich krampachtig inéén trok, en hij de armen en beenen voor het laatst uitstrekte! Meerdere zieltogenden bedekten dit lijk en bij onze terugkomst, zag ik nog, half bedwelmd door den kruiddamp, het hoofd en eene hand van dien ridmeester! Steeds zal mij dat hoofd en die hand voor den geest staan; wakende en slapende | |
[pagina 260]
| |
zal ik beiden immer zien, zóó diep drong deze aanblik mij in de ziel.’ ‘Een verschrikkelijk schouwspel vertoonde zich om mij heen: dooden en stervenden lagen over elkander, verscheurde kleederen, paarden wapenen, bloed!...hoe doodsch dit alles mogt schijnen, het leefde evenwel,....zuchten, verwenschingen, klagten drongen mij in 't oor, en te midden van dezen bonten hoop ontwaarde ik weder dat hoofd en die hand; de oogen waren half geopend, terwijl een groote bloeddroppel langs den neus tot aan den hoek des monds afgeloopen, het afschuwelijke van dezen aanblik vermeerderde; de door hevige pijn van elkander getrokken lippen toonden eene rij tanden van zeldzame witheid; het door bloed doorweekte haar lag als in een kluwen te zamen gepakt op het voorhoofd, midden tusschen de door den aandrang van bloed sterk opgezwollen aderen; de hand hield stuipachtig het gevest van de sabel omkneld! O! dat doffe oog, die paarskleurige lippen, die bloedtranen, altijd staan mij die voor den geest!’ ‘Intusschen werd ik door den stroom van het gevecht mede gevoerd, ik viel aan, verdedigde mij, sloeg om mij heen, en op een oogenblik dat ik mij voor altijd van dat hoofd en die hand verwijderd waande, werd ik door den drom weder op die noodlottige plaats terug gebragt; het scheen mij nu als opende zich het oog, alsof het hoofd zich oprigtte, alsof een opgeheven vinger mij bedreigde en de mond mij de woorden: “vervloekt” toeriep! Zonder twijfel was dit de stem van eenen anderen stervende, evenwel...het konde ook die van den vijandelijken ridmeester zijn.’ ‘Onze ruiters intusschen, deden wonderen van dapperheid; op één punt van het slagveld waren wij overwinnaars, 't geen met den dood van onzen braven prins Maximiliaan werd bekocht; doch op een ander punt wordt de terugtogt geblazen voor onze kavallerie, terwijl wij ontwaren dat de vijandelijke zich op onzen regtervleugel werpt en versterking bekomt. Aanstonds wenden wij ons in vollen draf daarheen, juist op het oogenblik dat de vijandelijke kavallerie zijnen aanval deed en ons alzoo met het pistool in de hand te gemoet reed; onze kapitein werd gekwetst, doch bleef in de gelederen en hield niet op ons moed in te boezemen en ons aan te voeren. | |
[pagina 261]
| |
Ik bekwam een sabelhouw over het hoofd, terwijl wij tot overmaat van ramp in een moerassig gedeelte van het terrein geraakten; de markies de Gouffier, die tot aanmoediging zijner onderhebbenden, het eerst met zijn paard in de moeras, dien wij moesten doortrekken, sprong, vond er den dood! ook mijn paard ware bijna met mij in de diepte verdwenen, doch door de buitengewone inspanning van dat edel dier, levendig gehouden door mijne gedurige aanmoediging, bereikte ik eindelijk den begaanbaren bodem. Ik zag in het verschiet onzen standaard, omgeven door een gering aantal mijner kameraden, zijnde ons escadron bijna geheel opgelost, en besloot aanstonds mij bij die overgebleven braven aan te sluiten. Ik was echter genoodzaakt midden door de in pelotons verspreide vijandelijke kavallerie te rennen. Ik aarzelde niet, doch ondernam dien togt! eenige vijandelijke ruiters achtervolgden mij, maar de vlugheid van mijn paard liet hen allen achter; reeds was ik mijnen kameraden nabij, toen eensklaps een ruiter, die het gelukt was mij te achterhalen, zijwaards van mij zijn pistool op mij lostte, zoodat de volle lading mij in beide oogen trof! Ik viel...de overigen omsingelden eenigen riepen: “geen kwartier!Ga naar voetnoot(1) geen genade, schiet hem neder!” en...een tweede schot trof mij den schedel!’ ‘Hoe bedwelmd ik was, begreep ik wel te doen in het minst geen teeken van leven te geven. Mijne vijanden ontkleedden mij, ontnamen mij mijn geld en trokken daarna af. Weinige oogenblikken later vernam ik een geweervuur, waardoor ik veronderstelde dat onze korpsen zich weder hadden verzameld en het gevecht op nieuw was aangevangen. Ik lag daar ter neder met het aangezigt in 't zand, ter prooi aan hevige pijn en blindheid! en evenwel was ik nog bezield met dat aangeboren gevoel: zucht tot levensbehoud!...Deze eenige gedachte scheen mijne zenuwen te versterken; ik wenschtte te leven, te leven tot elken prijs! helaas, ik was nog op zoo jeugdigen leeftijd! Ik gevoelde mij inmiddels elk oogenblijk zwakker, mijn helder begrip verduisterde; bij het geringste gedruisch scheen mij het oorvlies te springen; ondragelijke, stekende | |
[pagina 262]
| |
pijnen persten mij luide kreten af, mijn mond werd droog, ik trachtte op de andere zijde te leggen, doch bij de minste beweging van het ligchaam was het alsof mijn hoofd daarvan scheidde.’ ‘Ik viel in onmagt!....Was het een droom? Was het de werking eener koorts die mij het zielsfolterende van een schrikbeeld deed ondervinden? O! van al het ondervonden leed was dit het meest pijnigend! Het hoofd van dien ridmeester lag in de nabijheid van mijn hoofd, ik gevoelde zijn brandenden adem mij langs den mond glijden; zijne doffe oogen deden mij van angst verstijven terwijl zijne hand mijne hand vastgeklemd hield; bij elken zucht dien ik slaakte, slaakte ook hij eenen zucht en...deed ik eene poging mij van hem te verwijderen, dan trok hij mij met de bebloede handen haastig terug!’ ‘Gedurende hoeveel tijd werd ik door deze hersenschim beheerscht? ik weet het niet eene minuut, een uur, eene eeuw misschien!....Een geweervuur, een verschrikkelijk geraas, het trappelen van paarden, dit alles bragt mij in den toestand van bewustheid terug. Het was onmogelijk om onder die menigte menschen en paarden niet verpletterd te zullen worden! ik stamelde de woorden: O! mijn God!...het waren slechts de lippen die deze woorden spraken,...mijne ziel was werkeloos!!’ ‘Later vernam ik dat een regement huzaren mij was voorbij gesneld, hetwelk den vijand in die moeras trachtte te drijven. Een langdurig, hardnekkig gevecht had in mijne nabijheid plaats, maar allengs verwijderde zich het gedruisch, het schieten verminderde tevens, en eindigde weldra.’ ‘Nimmer vergeet ik de smartelijke gewaarwording welke ik bij elk schot ondervond; in mijn hoofd werden gedurig, als ware het eene echo, de twee pistoolschoten herhaald, die mij den schedel verbrijzeld hadden.’ ‘Naauwelijks was het gevecht geëindigd of ik hoorde van alle zijden jammerklagten, wanhopige kreten, gebeden, met afgebroken stem uitgestameld; het zuchten der stervenden was voor mij een droevig, akelig geluid, 't welk mij vreemd was, want in de steden, op een sterfbed, verneemt men zelden zulke zuchten der stervenden, en komt eenige klagt over de lippen, zeer zeker wordt deze door de liefderijkheid | |
[pagina 263]
| |
der dierbaarste betrekkingen verzacht. Maar op het slagveld biedt de man, verlaten van al wat hem dierbaar is, liggende tusschen stervenden en dooden, weenenden en zuchtenden, een huiveringwekkend schouwspel aan.’ Ik hoorde de onzekere voetstappen en den val diergenen in mijne nabijheid, die zich hadden opgerigt; een dezer viel, stond op, viel weder, bijna op mijne beenen, en slaakte eenen langen zucht,....ik luisterde nog eenige oogenblikken, doch vernam niets meer....de ongelukkige had den laatsten tol betaald’... ‘Eindelijk, na eenen hevigen strijd, gelukte het mij mijne smarten eenigzins te onderdrukken en zoude ik trachten te vlugten, waarbij mijne ligchaamskracht en jeugdige leeftijd zeer te stade kwamen; ik rigtte mij op de kniën en zag met half gesloten oogen om mij heen, ik beproefde eenige schreden te doen, doch bij elke beweging viel ik. Onafgebroken met mijne voeten tegen ligchamen stootende, struikelde ik en viel in het zand; hierdoor werd de pijn zoo hevig, dat ik in onmagt viel, waarna ik, tot mij zelve gekomen, weder beproefde verder te gaan en het, voor mij zoo dierbaar leven te behouden.’ ‘Het gekwaak der kikvorschen strekte mij ten bewijze dat ik in de nabijheid was van het moeras: ik bleef dus wanhopende staan, daarbij ontwaardde ik dat de nacht naderde. Aan welke zielskwellingen en angsten was ik thans ter prooi gegeven! en hoeveel geestkracht moest ik ontwikkelen om mij te onderwerpen!...Ik ontwaarde eenige landlieden, die ik met mijne zwakke stem toeriep, hen smeekende mij bij te staan; langen tijd echter, was dit te vergeefs; eindelijk naderden mij eenigen, die zich van mijnen hoogst beklagenswaardigen toestand overtuigden. Knielende, met gevouwen handen bad ik hen mij van het slagveld te dragen; ik verzekerde hen dat zij alle reden zouden hebben om mijne erkentelijkheid te prijzen;...ik sprak van menschelijkheid, van goud, ja van alles....Na mij stilzwijgend te hebben aangehoord. ontkleedden zij mij geheel, zeggende dat zij zeer getroffen waren over mijnen toestand, maar dat ik onmogelijk konde herstellen, en....zich verwijderende, spoordden zij mij tot “vertrouwen op God” aan! Die wreedaards, zij gewaagden van Gods regtvaardigheid terwijl zij mij van alles beroofden....ja, zelfs mij | |
[pagina 264]
| |
het door bloed doorweekt hemd ontnamen! Na mij te hebben beroofd, begaven zij zich naar meerdere slagtoffers en kwamen daarna in mijne nabijheid terug. Niettegenstaande zij mijne smeekingen niet hadden verhoord, waagde ik dit andermaal en bad hen, bij al wat hun dierbaar was, mij niet te laten liggen, voor het minst mij iets te geven waarmede ik mijne naakte leden konde dekken!...Ja, ik rigtte mij op en was op handen en kniën hun reeds eenige schreden te gemoet gekropen, toen zij mij eenen haverzak toewierpen, waarop zij zich verwijderden. Eenige oogenblikken daarna kwamen zij terug en riepen mij toe, dat zoo ik hen konde volgen, zij mij naar hun dorp, een uur van hier gelegen, zouden geleiden. Dit voorstel schonk mij vernieuwde krachten, ik betuigde met vreugde het te zullen ondernemen, met verzoek dat zij nu en dan overluid zouden spreken, opdat ik hen beter zoude kunnen volgen, aangezien het bijna duister was. Door eene bijna bovennatuurlijke kracht bezield, stond ik op, nam den zak en beproefde de dorpelingen te volgen. Zij schenen mij als meer medelijdend toe, alhoewel zij hunnen weg, zonder zich om mij te bekommeren, vervolgden. De angst hen uit het oog te verliezen, voerde mijne krachtsinspanning zoo hoog op, dat ik òf zeer digt achter hen òf neven hen liep. Wel is waar nam ik nu en dan de gelegenheid waar adem te scheppen, terwijl mijne leidslieden hunnen last nederlegden, doch dat was eindelijk tot mijn ongeluk, daar ik eens, terwijl ik mij zoude ter neder zetten, door eene flaauwte werd overvallen!...Zonder twijfel waren de boeren vertrokken, mij dood wanende.’ ‘Men stelle zich mijnen wanhopenden toestand voor, toen ik mij, tot mij zelve komende, alléén bevond!’... ‘Het geluid mijner zwakke stem verloor zich over de vlakte, terwijl de diepste stilte om mij heen heerschte, zoodat waarlijk mijn lot thans nog verschrikkelijker was dan op het slagveld. Ik werd door deze teleurstelling en de doodelijke stilte zeer mismoedig, en begrijp nog niet hoe deze diepe smart en hevige gemoedsaandoeningen niet een einde aan mijn leven gemaakt hebben! het was mij geheel onbekend waar ik mij bevond; waren in de nabijheid geene woningen gelegen, dan voorzeker zoude mijn zieltogen van langen duur kunnen zijn, de honger zou mij verschrikkelijk folteren!’ | |
[pagina 265]
| |
‘Voor de eerste maal verhief zich mijne ziel tot God met dat oneindig vertrouwen van den waren Christen! O! hoe beklaag ik hen, die, door alles aan de regelen der rede te onderwerpen, dat geloof verzaken, hetwelk den zwaren last van het leven zoo zeer verligt: in zulk een gewigtig oogenblik, verlaten staande in den nacht, zonder kleederen, met verbrijden schedel, doffe, holle oogen, onverschillig voor al wat hen omringt, niets dan zand en steenen tot doodskleed hebbende, zullen zij nog ongelukkiger zijn, zonder hoop op een beter leven!’ ‘Ik bad niet, mijne lippen stamelden geen enkel woord, ik trachtte niet mij te herinneren aan het gebed dat mijn kinderlijke mond zoo dikwerf op de knie mijner geliefde moeder uitsprak, neen! ik bad niet zoo als de mensch bid, slechts zeide ik, na eenige oogenblikken als in eenen staat van gedachteloosheid verkeerd te hebben: O! mijn God! Uw wil geschiede!’ ‘De nachtkoelte scheen mij te verkwikken; de steeds afnemende polsslag kondigde mij het snel naderend sterfuur aan, o! ik riep niet meer om hulp, neen!....overtuigd als ik was, weldra de eeuwige heerlijkheid binnen te gaan, scheen mij der menschen stem niet rein genoeg toe om de genade in te roepen van God, die den berouwhebbenden vergeeft en de ongelukkigen beschermt!’ ‘De nacht was lang; bij het aanbreken van den dag, dat mij door het gezang der vogelen werd verkondigd, viel een koude fijne regen, en gelukkig voor mij dat ik bij het dikwerf vallen en struikelen mijn zak had behouden; nogtans strekte hij mij niet tot veel nut, want mij over de eene zijde dekkende was de andere aan de lucht blootgesteld; in den vorm van een hemd was mij het gebruik ondoenlijk, daar het mij de ademhaling belette, zoodat ik besloot den zak beurtelings op den eenen of anderen schouder te leggen en op deze wijze de mij overblijvende levensuren door te brengen. Het hooge natte gras strekte ten bewijze dat ik mij in een weiland bevond. Weldra hoorde ik een klokgelui en vernam menschenstemmen. Na ongehoorde krachtsinspanning gelukte het mij op te staan; ik wuifde met mijn zak en riep met zeer zwakke stem om bijstand, waarop eenige dorpelingen mij naderden, doch ontsteld door mijn uiterlijk aanzien, zich onmiddelijk, verwijderden; zeggende één van hen: “dat hij | |
[pagina 266]
| |
zijne ziel Gode aanbevele, daar hij den dood nabij is!”....ik zuchtte zwaar en riep hun toe dat mijne krachten nog niet uitgeput, mijne wonden niet doodelijk waren en ik slechts verlangde in een huis te mogen worden gebragt;....doch in stede van eenig antwoord te bekomen, herinnerde eene doodsche stilte mij dat ik geheel alléén stond.’ ‘Uitgeput viel ik ter neder....Nimmer, riep ik wanhopend uit, was eenig lijden gelijk aan dit mijn lijden!....Vóór vier-en-twintig uren nog, was ik zoo innig gelukkig! trok ik bedwelmd van vreugde ten strijde!....Ja de drift mijnes paards evenaarde mijn verlangen naar een treffen! de stralen der brandende zon weêrkaatsten in de glad gepolijste sabel! Omgeven door vrolijke en wakkere strijdgenooten, droomde ik mij, op negentien-jarigen leeftijd, eene rijke toekomst, een leven zonder eind!....en thans!....Wat is het leven nu voor mij! Waar is mijn schoon trouw paard, dat bij mijne nadering mij toegrinnikte! en mijne sabel! waar is hij, dat geschenk mijn vaders?...en de sjerp van Maria?....O Maria! mag ik u dan niet weder zien! gij mij niet meer beminnen!...O mijn God, mijn God, wat ben ik ongelukkig!!!’.... ‘Schier naakt, den dood nabij, van alle schepselen verlaten, herinnerde ik mij flaauw de genoegens dezer wereld, genoegens die ik reeds moest vaarwel zeggen na ze ter naauwernood gekend te hebben!’.... ‘Ik herdacht nog een mijner makkers die in het vorige jaar door den dood zich zag ontvallen haar die hij zoo vurig beminde. Ik verplaatste mij nog met hem aan haar sterfbed; daar stond hij, de armen hangende, het hoofd gebogen, de oogen droog en dof....“Ach!” zeide hij, “mijn vriend, moogt gij nimmer verliezen wat u dierbaar is!!!”...En ik! ik verloor nu eveneens alles, roem, geluk, toekomst!’ ‘Mijmerende, halfwakende, dobberde mijn geest tusschen hoop en wanhoop!....Nu en dan vertoonden zich eenige landbewoners, die, als doof voor mijne smeekingen, zich plotseling weder verwijderden. Nogmaals drong het klokgeklep mij in de ooren en kondigde mij eene koelte den naderenden nacht aan. Wat toch had ik den menschen misdaan, om mij hulpeloos, ja meêdoogenloos, midden onder hen te laten sterven?!’ | |
[pagina 267]
| |
‘Ik beproefde tegen den avond eene nieuwe poging om op te staan, deed werkelijk eenige schreden, doch, was weldra verpligt mij ter oorzake van het moerassig terrein weder ne3der te zetten. Thans steeg mijn lijden ten top, ik gevoelde mij nu geheel magteloos en verloor mijn bewustzijn, tot dat de frissche morgenkoelte mij het genot mijner zinnen teruggaf!’ ‘Alhoewel de omstandigheden in dit tijdperk mijns levens, mij than nig levendig voor den geest staan, valt het mij moeijelijk evenmin te gelooven aan de ongelukken die mij toenmaals troffen als aan de mogelijkheid dezelve te hebben kunnen overleven.’ ‘Voor de tweede maal verkondigde mij het klokgeklep en het gezang der vogelen eenen nieuwen morgen. Ik rigtte mij overeind, riep luidkeels en vernam daarop eenige vrouwenstemmen; thans droomde ik mij aan het eind mijns lijdens,.....maar ook deze vrouwen verwijderden zich in allerijl.’ ‘Een denkbeeld, een verschrikkelijk denkbeeld bezielde mij nu; ik zag den dood! niet zag ik hem als brengende mij den hemelschen balsem in mijne wonden, neen! ik zag hem in het afschuwelijk gewaad, gelijk aan dien van den veroordeelde die in den kerker het oogenblik der teregtzitting sidderend afwacht!’.... ‘Op eenmaal hoor ik eene zware stem: Hoe! gij behoort nog tot de levenden? Komaan! schep moed, ik ga een paard halen om u naar het dorp te brengen. Het was een der landlieden, die mij den tweeden dag te voren hadden willen bijstaan; deze stem wekte mijne hoop uit haren doodslaap!’ ‘Ik stond op,...ik wenschte nog te leven, de geest mijner ouders, mijner Maria wenkte mij,.....ik stak de handen naar mijnen redder uit: neen, neen, riep ik hem toe, geen paard, ik gevoel mij krachtig genoeg u te volgen, ondersteun mij slechts een weinig. De man, zeer zeker diep bewogen met mijn lot, voldeed hieraan; ik klemde mij stevig aan hem, uit vrees nogmaals verlaten te zullen worden, doch hij sprak mij zoo goedhartig toe, en verzekerde mij zoodanig van zijne trouw en hulpvaardigheid, dat ik mij geheel aan hem overgaf. Weldra viel ik in eene flaauwte en de goede landman droeg mij op zijn rug verder.’ ‘Tot mijne zinnen komende, bevond ik mij in een oud, | |
[pagina 268]
| |
vervallen kasteel, gevuld met gekwetsten die daar reeds waren opgenomen. Een groot vuur was in het midden der zalen aangelegd en steenen in 't rond geplaatst, dienden tot zitplaatsen.’ ‘Het is mij niet mogelijk de aangename gewaarwording te beschrijven die ik ondervond door deze plotselinge verandering, welke mij uit eene volslagene verlatenheid en van alles beroofd, in de armen der liefderijkheid terug voerde. Onder eenige menschlievende en hulpvaardige personen bevond zich eene vrouw die mij een kop zeer dunne melk aanbood, welke drank mij verkwikte; sedert drie dagen was ik zonder voedsel, zoodat, bijaldien de ondragelijke pijnen mijner wonden of mijne zielsmart den dood niet verhaast hadden, ik zeer zeker den hongerdood zoude gestorven zijn. Van eene tweede vrouw ontving ik een kinderkleed, waarmede ik armen en borst dekte, tevens gaf men mij een ei en een stuk brood en tegen den avond legde men mij op een stroobed.’ ‘Het eten viel mij echter hoogst moeijelijk en ging met hevige pijnen gepaard; ik was niet in staat de kakebeenen te bewegen zonder beweging der spieren die in aanraking kwamen met mijne wonden en was alzoo verpligt het onderste kakebeen in de eene hand te houden terwijl ik met de andere het fijngemaakte voedsel in den mond bragt. Gedurende eenigen tijd heerschte eene groote luidruchtigheid in mijne zaal; de één weende, een ander schreeuwde, een derde barstte uit in godslasteringen en verwenschingen, anderen weder betwistten elkander onderling, hulp, stroo, vuur!...eindelijk verminderde dat getier en hoorde men te middernacht niets dan kermen en zuchten. Enkelen nog verhaalden de omstandigheden, gepaard met het bekomen van hunne wonden, als ware het verligting van smart voor de ongelukkigen bij het kenbaar maken van hun lijden!’ Mij zelve strekte het tot troost het voorwerp van medelijden bij deze hulpvaardige bewoners te zijn. De nacht werd kalm doorgebragt.’ ‘In den vroegen morgen vernamen wij het rollen van een rijtuig op de plaats; het behoorde den graaf de Saillans die het van Namen had afgezonden ten einde de gekwetsten te vervoeren. Onbeschrijfelijk groot was nu de drukte; al wa | |
[pagina 269]
| |
zich eenigzins konde voortslepen, drong dóór naar het uijtuig. Ook ik beproefde mede te loopen, doch geraakte weldra onder den voet. Een geestelijke kwam mij te hulp en vermaande mij tot geduld, mij beloovende weldra meerdere rijtuigen te zullen zenden.’ ‘Ik kon evenwel niet besluiten te wachten, liep, brandende van ongeduld heen en weder en smeekte om toch in dat rijtuig te worden opgenomen, waarmede de geestelijke eidelijk instemde, mij echter verzekerende dat er volstrekt geene plaats in dezen wagen beschikbaar was. Ik vatte hem bij zijn kleed en verzekerde hem van mijne zijde slechts eene kleine plaats te behoeven, en ik niemand zoude hinderlijk zijn.’ ‘Met de aan zijnen stand eigene welwillendheid nam hij mijne hand en geleide mij naar den wagen;....ongetwijfeld ware ik, zonder zijne hulp, door de bijna geheel openliggende oophaalbrug van eene aanzienlijke hoogte gestort en had den dood in de diepe gracht gevonden!’ ‘Bij het naderen van den wagen, hieven zij, die daarin reeds geplaatst waren, kreten aan, mij toeroepende: “dat hier volstrekt geene plaats voor mij was en ik terug moest gaan;” doch mijn geleider bragt hen tot bedaren en verzekerde hun dat hij mij zoodanig wenschte te plaatsen als het minst hinderlijk zoude zijn. Ik werd alzoo buiten den wagen op de draagboomen geplaatst, de beenen hangende, en stevig met touwen en stroobanden vast gebonden. Ik nam mijnen zak en het kinderkleedje onder den arm en wilde mijnen edelmoedigen geleider nog hartelijk dank zeggen voor zijne welmeenende toespraak en vaderlijke raadgevingen toen ik bespeurde dat de wagen voortrolde.’ ‘De weg was slecht zoodat mijn hoofd, door de vreeselijke schokken dreigde te scheuren, daarbij vernam ik nu en dan èn door eenen uitroep der binnen zittenden, èn door den val van het ligchaam, dat het lijk van een der bezweken reisgenooten buiten den wagen werd geworpen; O, hoe beklagenswaardig was mijn toestand!’ ‘Te Namen aankomende werden wij ontvangen door een aantal nieuwsgierigen, waaronder vele priesters, die zich als om strijd beijverden ons behulpzaam te zijn; een van hen bood mij eene in brandewijn geweekte beschuit aan, plaatste | |
[pagina 270]
| |
mij op zijne schouders en droeg mij naar eene zieken-inrigting. Aldaar werd ik in eene ruime zaal gelegd, en op het noemen van mijnen naam, naar welken ik gevraagd werd, wenkte mij een mijner kameraden, Grandmaison; op mijn verzoek legde men mij op een leger naast hem....Arme Grandmaison! hoe troostte hij mij en hoe welsprekend was daarna zijn stilzwijgen, zijne bedaardheid! Mijne ziel verstond maar al te zeer zijnen hartelijken handdruk! Hij was de eerste van onze kompagnie die ik na den veldslag ontmoette, beiden ontbrak ons den moed naar iets te vragen,...ik herhaal het, zijn handdruk sprak tranen en...bloed!....het was als voegde hij mij toe: ‘onze kameraden zijn niet meer, de eer van ons dierbaar vaderland is gered’.... ‘De geneesheeren stonden verbaasd bij het aanschouwen mijner wonden, mijn aangezigt was geheel misvormd, mijn leven in dien toestand was voor een ieder onbegrijpelijk.’ ‘Aanvankelijk werd mijn hoofd gedurig bevochtigd met brandewijn om de ontsteking te onderdrukken, en beloofde men mij later, nadat aan de overige lijders de hoogst noodige hulp zoude zijn verleend, te zullen verbinden. Mij werd linnen en eenig voedsel verstrekt, 't welk mij verkwikte en in eene stmming bragt die mij dezen toestand, vergeleken bij den zoo even geschetsten, al zeer gelukkig deed schijnen.’ ‘Intusschen bragt ik dezen eersten nacht hoogst treurig door: vooreerst hadden de geneesheeren zich verder niet om mij bekommerd, zoodat de pijnen ondragelijk werden, en daarbij hoorde ik spreken van armen en beenen die reeds waren of zouden worden afgezet en sneden mij de kreten van hen die eene heelkundige verrigting ondergingen door de ziel! In mijne verwarde verbeelding aanschouwde ik het scherpsnijdend werktuig 't welk die smarten veroorzaakte, ik zag ligchamen zonder armen of beenen, armen en beenen zonder ligchaam!...Slagtoffers, tegen de vreeselijkste pijnen als strijdende, zag ik ligchaamsdeelen ten offer brengen voor nog een weinig levens, of wanhopende den dood aanroepen die hen der ellende ter prooí liet....ik zag de dood rondwaren,....de dood met dien stompen neus, dien tandeloozen, wijden mond, met zijne magere armen en breede handen,....met die door schijnende borst, hoekige en lange beenen,....ik zag hem, dien dood, springende over het | |
[pagina 271]
| |
eene nachtleger, vallende op een ander ter neder, grijnzende eeen oogenblijk bij een derde om plotseling den neven dezen liggende te treffen.....Eensklaps ontwaakte ik uit mijne mijmering door eene drukking op de borst....het was de geneesheer die mij zoude verbinden.’ ‘De angst overmeesterde mijne ziel zoodanig, dat ik besloot tot elken prijs het hospitaal te verlaten. Alleen het woord hospitaal is voor mij onaangenaam om uit te spreken; aan weelde gewoon, was in mijn oog een hospitaal een allerakeligst hok, onzindelijk, haveloos, gevuld met bedelaars, afzigtelijke oude vrouwen en geelkleurige, gebrek lijdende kinderen!’ ‘Reeds bij mijne in dienst treding bad een “gasthuis” iets afschuwelijks voor mij, het denkbeeld van begrafenis zonder doodkleed, het openen der lijken, de snijkamer alwaar men de afgesneden gedeelten als onrein vleesch op den grond wierp, had op mij eenen diepen indruk gemaakt, ook had men mij verhaald dat voor de afgestorvenen geene begraafplaats bestond, ja dat zelfs gedurende den nacht de verminkte lijken werden gestolen!!....Men draagt zelfs geenen naam in het gesticht, en ééns wilde ik het hospitaal verlaten toen de geneesheer mij toeriep: “No. 13!”.... Twee mijner makkers bezochten mijnen vriend Grandmaison, wien zij verhaalden als zoude ik doodelijk gekwetst zijn, waarop G. hen wenkte, althans zij naderden mij en spraken, na mij eenige oogenblikken stilzwijgend te hebben beschouwd, toe: “houdt moed arme F....uw toestand is niet hopeloos!” Och! mijne vrienden, antwoordde ik, ik ben blind en bezwijk zeer zeker ingeval gij mij uwe hulp ontzegt om mij dit gesticht te doen verlaten. Voor eenigen tijd had ik te dezer stede eene gastvrouw, die mij liefderijk ontving. welligt herinnert zij zich mijner nog, breng haar een bezoek, schets haar mijnen toestand en tracht haar te overreden dat zij mij nogmaals ontvange.’ ‘Volgaarne voldeden mijne vrienden aan mijn verzoek en kweten zich zoo voldoende van hunne taak, dat die goede vrouw, zelve niet kunnende komen, mij haren zoon zond, die mij niet slechts zijne kamer, maar daarbij alle mogelijke zorgen der huisgenooten aanbood.’ ‘Mij den tijd niet gevende het jong mensch mijnen dank te | |
[pagina 272]
| |
betuigen, sprong ik van mijne legerstede, greep zijne hand en bad hem mij aanstonds naar zijne woonplaats te geleiden.’ ‘Matig uwe drift,’ hernam hij, een dergelijke togt zoude u hoogst nadeelig zijn; ik heb voor een rijtuig gezorgd, 't welk u zal afhalen, leg u rustig ter neder, binnen weinige oogenblikken zal het hier zijn.’ Wachten! riep ik uit, o neen! in den uitersten nood als waarin ik mij thans bevind is eene dergelijke behoedzaamheid overtollig; neen, neen, geef mij slechts uwen arm en dit zal mij verzachting genoeg aanbrengen.’ ‘De edelmoedige jongeling gaf echter aan mijne overijling niet toe en weinige oogenblikken daarna beklom ik het rijtuig na vooraf het hoofd van den armen G. aan mijn hart gedrukt te hebben....Ik verliet hem voor altijd!’ ‘Mijne gastvrouw ontbood op mijn verzoek terstond eenen allezins bekwamen heelmeester, die, na mijne wonden te hebben onderzocht, verklaarde huiverig te zijn om mij in behandeling te nemen, daar hij vermeende dat na eene dergelijke verwaarlozing gedurende vier dagen, mijn toestand hopeloos ware, dat het vuur eener eerste jeugd en eene krachtige ontwikkeling mij tot heden hadden staande gehouden, doch zonder twijfel gedurende eene tweede of derde heelkundige bewerking zouden bezwijken, en het onverantwoordelijk zijn zou mij bij vernieuwing noodeloos aan nieuwe smarten en pijene ter prooi te geven; intusschen indien men bij eene geneeskundige behandeling bleef volharden, wenschte hij zuks in overleg met een tweeden geneesheer te ondernemen. Mijne brave gastvrouw bad, ja smeekte hem, met dat gelukkig gevolg, dat hij eindelijk toegaf en beloofde het mogelijke te beproeven, er echter bijvoegende: dat zijne welwillendbeid hem in eene engte voerde, waaruit hij niet eervol zoude terug keeren. Mevrouw D**, mijne gastvrouw, verzocht den bijstand van den heer Petit, bekwaam geneesheer, die naar Namen was gezonden en met wien ik bekend was. Oogenblikkelijk na zijne komst begon de heelmeester zijne verrigting; er verliep eenen geruimen tijd alvorens men de rigting des kogels kon bepalen; doch eindelijk, na een naauwlettend onderzoek en op mijne aanwijzing, ontwaarde men dat dezelve den buitenhoek van het vegteroog was ingedrongen ter hoogte van den slaap van 't hoofd, achter | |
[pagina 273]
| |
het neusbeen omgegaan waarvan de kraakbeenen waren verbrijzeld en den buitenhoek van het linkeroog, na het wangbeen te hebben gescheurd, was uitgedreven; mijne hoofdwond bestond uit de verbrijzeling der hersenpan. Bij het leggen van het eerste verband leed ik schier onuitstaanbare pijnen en verhijef zich de koorts dermate, dat men niet meer twijfelde aan de voorspelling van den heelmeester. Men bepaalde zich thans slechts tot de aanwending van middelen om mijn leven te verlengen en deed mij daartoe eene aderlating. Eenige oogenblikken daarna diende men mij op mijn verzoek eenigen verkoelenden drank toe, waarop ik in eenen vasten slaap viel die twaalf uren aanhield, en voorzeker ware deze van langeren duur geweest, ingeval eene drukte, een gemompel, veroorzaakt doordien men mij overleden waande, mij niet had gewekt.’ ‘De heelmeester was zeer verwonderd, zoowel over het verschijnsel des slaaps als over het verlaten der koorts en den goeden staat der wonden; hij aarzelde dan ook niet te verklaren, dat hij hoop had op eene volkomene herstelling. Bij het vernemen van deze verklaring steeg mijn geluk ten toppunt, mijne vreugde ging alle beschrijving te boven!...Ja, het leven heeft wel zeer diep wortel in 's menschen hart geschoten!!....Ik vergeleek de zachtheid van mijn bed, waarop ik thans lag uitgestrekt, bij den met bloed bedekten bodem van het slagveld; de toegenegenheid en liefde mijner huisgenooten, bij de wreedheid der landlieden, die mij aan mijn treurig lot hadden overgelaten; die aangename omgeving der belangstellenden bij de doodelijke stilte en eenzaamheid in welke ik zoo vele pijnlijke oogenblikken had doorgebragt; de rust en vrede bij het geraas en de wanorde; in één woord, ik trachtte door de herinnering aan het verledene, het tegenwoordige zoo dragelijk mogelijk te maken.’ ‘Tot dus verre huiverde ik om van mijne edelmoedige gastvrouw te spreken, bekend als mij hare bescheidenheid is en haar verlangen om wel te doen in stilte; evenwel, brave vrouw, sta toe dat mijne herinnering voor eenige oogenblikken ruste in het beschermingsoord door u mij destijds verleend: het was de kamer uws zoons, gevuld met den liefelijken geur der bloemen uit den aangrenzenden | |
[pagina 274]
| |
tuin. Op hetzelfde tijdstip dat men mij in uwe gastvrije woning bragt, leed uwe dochter aan eene ziekte en wist men haar zorgvuldig te verzwijgen, dat een gewond officier in hare nabijheid lag; doch twee dagen daarna bragt zij mij een bezoek, het arme kind, en hoorde ik hare stem; men zeide mij dat zij schoon, zeer schoon was....dit weet ik: zij was een engel!....Herinnert ge u, mevrouw, onze gesprekken en in weerwil mijner wonden, onze gelukkige dagen?....De beminnelijke hoedanigheden uwer dochter bragten mijn lijden op den achtergrond en droomde ik slechts van geluk!....Eens waart gij met Pauline nabij mijne legerstede gezeten, toen, in een oogenblik van vrolijkheid die ons bezielde, en door een mij onbekend toeval, de haarlokken van het schoone meisje mij over de hand golfden, o! mevrouw, hoe zeer leed toen de gekwetste!’ ‘Op eenen anderen tijd had men mij op eenen draagstoel in uwe zaal gedragen en nam ik deel aan het ontbijt, gezeten tusschen moeder en dochter, even als ware ik, ongelukkige, de broeder van Pauline!....En dan....het uur van vertrek!!...O! mevrouw, nimmer zullen uit mijn geheugen worden gewischt die vele zorgen, aan mij, in dat zoo plegtig oogenblik, besteed: de linnen doeken die gij mij gaaft, die flesch met haren kostbaren inhoud die ik als een heiligdom zal bewaren.’ ‘Pauline stond mij toe dat ik een kus op haar voorhoofd drukte. Betuig, mevrouw, nogmaals hiervoor uw kind, namens den armen lansier, zijnen warmen dank, geloof dat de herinnering van den officier bij hem steeds levendig blijven zal en de erkentelijkheid van den verminkten soldaat niet dan met zijnen dood zal eindigen. Thans nu ik het laatste verhaal mijner ellende ga schetsen, ontbreekt mij kracht...en moed....De woorden schijnen mij te ontvlugten en te vergeefs zoekt mijn geest naar taal die mijne zielsaandoening zal beschrijven.’ ‘Voor mij is de gelukzon op deze wereld gedaald; zonder glimlach, zonder tranen, zonder liefde, sleep ik mijne dagen, loodzwaar en langzaam daarhenen, terwijl ik niets meer dan eenig gevoel van medelijden kan opwekken.’ ‘Dan, wanneer de oude getrouwe dienaar mijns vaders mijne schouderen bedekt met het laatste kleed, wanneer hij mijn hoofd onder den zwarten sluijer zal hebben verborgen en ik, | |
[pagina 275]
| |
geplaatst in den armstoel, dáár den laatsten adem zal uitblazen, dan, o! dan begint mijn leven.’ ‘De lieve hand mijner moeder is te zwak om mij, bij mijne waggelende schreden te ondersteunen en als de ongelukkige spreekt, verraadt hare bewogen stem een traanvol oog! Die arme moeder! zij verloor haren zoon, haren zoo veel belovenden zoon, het eenigst voorwerp van haren hoogmoed! De hoop van haar leven is voor haar thans niets dan een voorwerp van droefheid......Gedurende verscheiden dagen spreek ik niet, steeds gevoel ik mij onder den invloed van koude en beven mijne leden,...mijn vermagerd ligchaam is niet meer gevoelig voor den bloedsomloop,...te vergeefs werpt de zon hare koesterende stralen op mijn voorhoofd en oogleden,....op den leeftijd van nog geene twintig jaren zie ik reeds terug op een tijdperk waarin ik als dapper ruiter streed, wild als het ros dat mij te velde over struiken en heggen voerde.’ ‘Vóór ik te velde trok scheen het geluk mij eeuwig te zullen duren; ik doorliep de bosschen; in den winter verwarmde ik mij aan het vuur door den herder in het veld, van struikgewas aangelegd. Dag en nacht vervolgde ik het wild, terwijl de wind in mijne golvende haarlokken speelde; bergen en dalen werden door mij beklommen en des avonds bij mijne te huiskomst vervrolijkte ik hen die zich om mijn persoon hadden verontrust en mij over mijne gevaarvolle ondernemingen minzaam beknorden.’ ‘Dikwerf, toch, scheen mij mijn bestaan niet volledig toe, mijne ligchamelijke kracht begaf mij dan eensklaps en verviel ik in droomerijen, bij afwisseling aangenaam en drukkend; brandende lava scheen mij door de aderen te stroomen, mijne verbeelding schiep mij schoone vrouwen; de wolken toonden mij reusachtige beelden, wonderschoone schilderingen; en de herfstwind die de bladeren van den berkenboom deed ruisschen, was voor mij eene verstaanbare taal....In dezen oogenblijk hoor ik de regendroppelen tegen mijne vensterglazen kletteren en herinner ik mij hierbij hoe veel invloed eene sombere weêrsgesteldheid op mijne gevoelvolle ziel had....Voor altijd heb ik nu mijne geliefkoosde droeve Novemberdagen en de koele lommer in Augustus, verloren.....Mijne oogen zullen de vogelen die daar zoo vrolijk de lucht | |
[pagina 276]
| |
doorklieven, niet meer volgen!....Och! hoe beminde ik die zwervende groepen, welke zeeën, meren, koningrijken doortrokken, die eenige oogenblikken op den nok van den toren toefden, na op den top der masten van een zeilend schip te hebben geschommeld. Hoe dikwerf luisterde ik naar het gieren der zwaluwen die elkander onderling toeriepen en antwoordden; hoe dikwerf stond ik opgetogen bij het verheven schouwspel dat mij het opgaan der zon aanbood; ik aanschouwde alsdan dat heerlijk morgenrood terwijl mijne voeten de zilveren paarlen van den morgendauw vertraden; en des winters avonds! hoe menigmaal zat ik in diep gepeins bij het eeutoonig geluid van den krekel die zich aan den haard verlustigde; - bij den stortregen beschouwde ik het over de keisteenen golvende schuim en sloeg in 't minste geen acht op 't geen mij omringde. Ik beminde de madeliefjes en de maagdepalm, de hagedoorn en de acacia, en bovenal had ik den wilgenboom in het veld lief: de wilgenboom heeft iets treurigs en geheimzinnigs tevens; zijne lange smalle bladeren gelijken aan uit den hemel vallende tranen! de wilg is de boom der vertrouwelijkheid, der gelofte,....des afscheids!...Ja, ik beminde hem boven allen!....Ook had ik de korenbloemen lief, die daar stonden als een feestrand om het golvend graan; het statig stijgen van den daarbij steeds zingenden leeuwerik deed mij uren lang in gepeins staan....dikwerf, bij het aanschouwen van het verbleekte wazig purper aan den westelijken hemel, door de ondergaande zon uitgegoten, drongen alsdan zachtklinkende toonen tot mij door; mijne verbeelding schiep mij daarbij engelachtige gedaanten, mij naderende, en zich daarna weder verwijderende!....Ontelbare malen waren nu de donzige avondwolkjes, dan weder de vloed van purper waaruit de zon boven de oosterkim rees, de voorwerpen mijner overpijnzingen! Mijn hart gloeide voor de edele diehtkunst....doch één pistoolkogel verduisterde het prisma 't welk mij eens zulke schoone kleuren voor de toekomst spiegelde.’ ‘Thans kan het geluid van een vrouwenkleed mij doen sidderen en belet mij dit schier de ademhaling: het verraad de tegenwoordigheid eener vrouw!...Ik...als een voorwerp van haar medelijden, van afschuw misschien, moet het leed ver duwen, dat mijn diep gewond hart bij deze gedachtenzoo innig | |
[pagina 277]
| |
gevoelt...Ik moet een kreet onderdrukken die mijne bevende lippen tracht te ontvloeijen en sla wanhopend mijne handen op de borst!’ ‘Het was vóór omstreeks één jaar dat eene vrouw mijn geluk volmaakte! en thans, deze weemoedvolle herinnering verscheurt mij het hart! thans?...zijn de gulde droomen mijner jeugd vervlogen, de aan zinneloos grenzende verrukkingen die de wellust mijns levens waren, de eenstemmige zuchten, waarbij al het wereldsche voor mij in 't niet zonk,....alles, alles is vervlogen!...Ik heb alles verloren, den bloemengeur, het gevoel voor liefde, het betooverende eens aanbliks en de wellust der tranen!...Mijne borst ademt niet meer die frissche lucht zoo als weleer in het dierbaar bijzijn mijner onvergetelijke Maria! mijn mond stamelt ter naauwernood deze mij zoo dierbaren naam...Ik ben dood, dood voor roem, voor liefde, voor mijn vaderland; dood voor al wat in dit ondermaansche liefelijk kan zijn!’... ‘Men had mij eens gezegd: eer en geluk te moeten bezitten om aanspraak op de hand van Maria te kunnen maken; ik trok daarop ten strijde; doch vóór mijne afreize zag ik haar dagelijks. Zij zat alsdan in de nis van het venster en verlustigde zich met eenig handwerk, terwijl wij ons over onverschillige zaken onderhielden; mijne verrukking was de hemelsche zaligheid gelijk; iedereen mijn hoog geluk te verbergen, zelfs aan Maria, was mijn streven. Het lieve meisje zat tegenover mij; bij afwisseling zwaarmoedig en vrolijk, eenvoudig en kinderlijk dartel. O, ik gevoelde het, hare ziel zwaaide den scepter over mijn bestaan, mijn leven!...Ach! ik zie haar nog, in mijne verbeelding, aan mijne zijde gezeten, het hoofd gebogen, met het oog op haar handwerk gevestigd, hoe die ravenzwarte haarlokken golvende heen en weder slingerden en de donkere lange wimpers harer oogen eene breede sohaduw op hare rozenwangen teekenden!’... ‘Maar, ik zal het verhaal mijner ellende eindigen, en wanneer ik alles zal hebben gezegd, verbeid ik met kalmte den dood; ik gevoelde er behoefte aan, u de gevaarvolle bestemming van den krijgsman te schetsen. Zoo menigmaal als het doffe klokgelui in de stad gepaard ging met den donder van 't geschut, de stemmen der leeraars en priesters de gewelven der tempels deden weêrgalmen van vurige | |
[pagina 278]
| |
gebeden en lofzangen voor behaalde overwinning, dacht daarbij de jongman aan roem; het hart der echtgenooten en moeders gloeiden voor den krijgsman; grijsaards ontblootten den zilveren kruin voor den jeugdigen soldaat: iedereen was trotsch op die helden; immers is der helden roem de roem van allen!...Maar, gij brave landlieden, vreedzame burgers, gelukkige kinderen des voorspoeds, ijverige handwerkslieden, gij trotsche hovelingen van vorst en volk, was het u dan niet bekend dat die sombere klokstoonen en dat kanongebulder, die lofzangen en luisterjke feesten de wanhopige kreten der verminkte strijders versmoorden!...Gelukkigen dezer wereld, zullen uwe oogen dan nimmer de breede bloedvlekken aanschouwen die achter zoo vele zegeteekenen en overwonnen vaandels verborgen zijn?’... ‘O, de roem is schoon en zuiver als het edelgesteente!...maar ook dit moet verkregen worden uit het diepe der aarde, waar de arbeider nacht en dag rusteloos naar hetzelve zoekt. Wanneer bij den luister van het hof de diamant fonkelt aan der vorsten kroon, is het volk als verblind door dien glans,...maar is het ook den volke bekend, dat die schitterende pracht door het dierbaar leven van velen, in de vreeselijkste afgronden is gekocht?...Slechts verlicht het zwakke schijnsel eener toorts het werk van den mijnwerker; het zand dat hem eeuwig voor de voeten rolt is door zijne tranen besproeid; zijn rug is reeds gekromd op jeugdigen leeftijd; zijn oog wordt bij het klimmen der zon gesloten; zijne hand roert niets aan dan ijzer en aarde; zijn oor verneemt der menschenstem niet meer; voor hem, den mijnwerker, geen gezang der vogelen, noch huiselijk genoegen, noch hartelijke omhelzing!...Zijn gansche leven behoorde aan dat gesteente!...aan die diamant offerde hij echtgenoot, rijkdom, gezondheid, geluk en...vrijheid!’... ‘De soldaat stelt dien mijnwerker vóór, de roem is de diamant.’ ‘Maar mijn hemel! ik arme blinde, ga slechts voort met u te onderhouden over zaken, vreemd aan mijne wonden. Gij vergeeft het mij, niet waar, ik dacht er niet aan, onder het voorlezen dezer regelen, dat ik ongelukkig ben en lijdende!’... ‘Eens wandelde ik met Maria, haar hart sloot zich aan | |
[pagina 279]
| |
mijn arm aan, beiden waren wij treurig gestemd en peinzende.’ ‘Ga niet ten strijde,’ zeide het schoone kind, ‘blijf bij ons, de vriendschap is immers wel den oorlog waard, wij zullen u met liefde en zorgen overladen, wij zullen elkander dagelijks zien, in mijn oog zult gij de gedachte mijner ziel lezen, vele uren zullen wij met elkander pratende doorbrengen, het tegenwoordige, het toekomende, verdriet, vreugde, ja alles zullen wij met elkander deelen. O! vertrek niet, verlaat uwe verloofde niet, de hemel zal ons beschermen, indien wij slechts bij elkander blijven!’ - ‘Maria, hernam ik, ik ding naar roem, onze vergevorderde leeftijd zal met herinneringen gepaard gaan, ik wensch op de aarde voor mij eene bestemming welke in haren meest helderen glans op u zal weêrschijnen, ik verlang naar herinnering; een zoet verschiet met bloemen bezaaid! O Maria! gij leerdet mij gisteren avond dat de herinnering een engel is, immer schoon, immer jong, immer, de vleugelen over ons uitspreidende, ons op elken tred volgt, de lucht die wij inademen zuivert en ons toelacht telkens wanneer wij naar het verleden omzien. Welnu, deze engel, zij zal ons boven 't hoofd zweven; thans zijn wij gelukkig, Maria, maar gelukkiger nog zullen we zijn wanneer ik, uit den strijd terug komende, mijn wapentuig voor altijd daar neder leg, wanneer ik kapitein zal zijn en ridder, ja geëerd door den koning en het leger. Steeds zal ik u beminnen, Maria, want in de verstafgelegene landen zal ik geene ziel aantreffen gelijk aan de uwe.’ Eene flaauwte, gevolgd door eene zware, langdurende ziekte staakte het verhaal van den gewonden offieier en eerst na verloop van twee maanden is het dengene, welke dit hem voorgezegd verhaal opteekende, mogen gelukken zijnen held aan de voleindiging te herinneren. ......‘Ik bevond mij dan te Namen bij mijne goede gastvrouw. Ik dacht er aan naar mijn vaderland terug te keeren, maar vóór mijn vertrek smaakte ik eene groote vreugde: mijn vader, over wiens lot ik mij zeer bekommerde, zond mij door een zijner bedienden eenen brief; hij schreef mij, onder anderen, dat mijn oom, standaarddrager, nadat hem het paard onder 't ligchaam was gedood en hij zelve gekwetst, te Ramillies was krijgsgevangen gemaakt, en, wat hem zelv', mijnen vader, betrof, hij Brugge had moeten ver- | |
[pagina 280]
| |
laten zich naar Ostende begerende, welke plaats door den vijand was ingesloten; hij voegde er bij, in de onmogelijkheid te zijn in 't vervolg tijding te zenden of te ontvangen en ik bijgevolg niet zoude schrijven vóór hij mij van eene geregelde briefwisseling verzekerd had. Mijne eerste schreden waren gerigt naar den tempel om God te danken voor mijne wonderbaarlijke herstelling: ik verootmoedigde mij voor het Opperwezen, mijne ziel nam afscheid van al het aardsche en met gevouwen handen deed ik de gelofte, geheel voor den hemel te leven.’ ‘Den volgenden dag bragt ik den graaf de Saillans de hulde mijner opregte erkentelijkheid. Hij stelde mij door het aanbieden van eenig geld, in de gelegenheid eene reis te ondernemen, waaraan ik eenige dagen daarna, onder geleide van twee mijner vrienden, gevolg gaf.’ ‘In het stadje F. komende, bragten ons eenige officieren, daar doortrekkende, een bezoek, die, uit Westvlaanderen komende, ons het nieuws betreffende den oorlog, mededeelden. Een van hen verhaalde onder anderen dat een officier, over eene stelling, onder het werkzaam vuur des vijands, het bevel voerende, na, door het springen eener bom, in de zijde gewond te zijn, niettemin geweigerd had terug te treden, verkiezende met de wapens in de hand, den dood boven het verlaten dezer stelling; waarop een kogel hem de regter heup verbrijzelde en hij, naar Nieuwpoort vervoerd, aldaar onmiddelijk na de aankomst was bezweken.’ ‘Wij vroegen den naam van dien braven, en...O, mijn God! als door den donder getroffen, viel ik in onmagt bij het hooren noemen van den naam mijns vaders. Langen tijd lag ik roerloos daar neder; te vergeefs zoude ik trachten de wanhoop te beschrijven die mijne ziel overheerschte in de eerste oogenblikken toen ik tot mij zelven kwam. De smart kan tot eene hoogte stijgen, waarop het den mensch ondoenlijk is ze te beschrijven. Door droefheid verpletterd, kon ik niet langer eenen strijd wederstaan die ons allengs doet verzwakken en eindelijk bezwijken. Als het riet ter nedergebogen, dacht ik dikwerf niet meer.’ ‘Daar, steeds aan mijn ziekbed gekluisterd, snelden mijne dagen daarhenen,...doof voor liefdevolle woorden lag ik daar onbeweeglijk, stom!’... | |
[pagina 281]
| |
‘Op eenmaal, het was in de laatste uren van onze moeijelijke reis, kondigden mijne reisgenooten mij het naderen der oude woonplaats mijner moeder aan. Mijn gelaat verbleekte plotseling, mijne handen werden ijskoud, mijn hart klopte hevig en het hoofd zonk mij op de borst. Eene plegtige stilte heerschte om mij heen en slechts het geraas der wielen van het rijtuig strekte mij ten bewijze dat wij voorsnelden’... ‘Dat geraas hield op, ik ontwaarde dat het rijtuig over het zand in de laan rolde...Ik bevond mij dan weder onder het gewelf der oude kastanjeboomen!...Mijne tanden slooten zich...Met angstige spanning verbeidde ik de ontmoeting met mijne geliefde moeder...Het rijtuig hield stil. Men zette mij op den grond...ik betrad dan weder de plek, dat gras, alwaar mijn geliefde vader mij eertijds opwachtte!’... ‘Ik hoorde eene deur met drift openen, mij snelde iemand te gemoet, eene borst klemde zich in vervoering aan mijne borst, men omhelsde mij met kracht...gesmoorde snikken drongen mij in 't oor...tranen bevochtigden mijne lippen...de woorden. “O! mijn kind! mijn kind!” vielen mij als een steen op 't hart!...het was mijne moeder!’ ‘Bloedverwanten en vrienden verwijderden zich om mij hunne diepe droefheid te verbergen, alléén mijne moeder bleef; zij viel op een stoel....ik zeeg aan hare voeten neder met het hoofd op hare knieën, terwijl ik snikkende vroeg: En mijn vader?’... ‘Eer! Roem!’ hernam mijne moeder onder den indruk der hevigste zielesmart. ‘O mijn zoon! wij betaalden dezelve zeer duur.’ a. glimmerveen. |
|