| |
| |
| |
Vertellingen van voorvallen uit het laatst der vorige, en de eerste helft der tegenwoordige eeuw,
door een oud-Amsterdammer.
V. Geen voorbeeld tot navolging in het bestellen van boodschappen.
In Amsterdam woonde eene dame, die, zooals meer Amsterdamsche familien van aanzien, haar buitengoed in de duinstreek boven Haarlem had. Gewoonlijk bevond zij zich met haar dienst-personeel, gedurende het schoone jaargetijde van Mei tot Novermber, op haar buitenverblijf. Als zij in dien tijd eens naar Amsterdam overkwam, was dit toch slechts voor een paar dagen, bij gelegenheid van een familiefeest, tot winkelbezoek, of wanneer er wat nieuws in de hoofdstad te zien was. Zoolang zij haar buitengoed bleef betrekken, werd haar huis op de Keizersgracht bewoond door twee zoogenaamde huisbewaarders. Van dit paar echtelieden was de vrouw belast met het schoonhouden en van tijd tot tijd te luchten zetten der vertrekken van het huis; terwijl de man, die tevens het beroep van aanspreker en oppasser van heeren aan de hand hield, tot taak had de bezorging der boodschappen voor mevrouw, het in orde houden van den tuin achter het huis, en de zorg voor de behoorlijke sluiting der woning des avonds en bij nacht. Die twee beiaarde menschen hadden daar op de Keizersgracht des zomers een keppetjes-leven; want, behalve dat mevrouw hun een goed weekgeld betaalde, konden zij vrij gebruik maken van den fraaijen tuin, op welken ook de keuken uitzag, die hun tot zitvertrek diende; terwijl ér nog wel eens een voordeeltje voor hen overschoot, als er eene rekening voor mevrouw moest betaald worden, of er ander buitengewoon werk te verrigten viel.
Op zekeren tijd, dat de dame, naar wekelijksche gewoonte, aan haren huisbewaarder eene schriftelijke opgave wilde toezenden van eenige boodschappen, welke zij in de stad
| |
| |
wenschte bezorgd te hebben, had zij daaronder ook het bestellen van eenige boeken bij haren boekverkooper opgeteekend. Zij had het lijstje daarvan reeds opgemaakt, en dit lag ter verzending gereed, toen de tuinknecht haar de opregte Haarlemmer kwam brengen, welke zij dagelijks las en die hij zooeven van den boodschaplooper van het naburige dorp had aangenomen. Wacht eens, daar kon - dacht zij - wel iets in staan, dat hare aandacht genoeg verdiende, om nog op het lijstje der boodschappen te worden geplaatst; want de dame hield niet alleen veel van lektuur, maar was bijzonder ook gesteld op hetgeen er in het vak der literatuur van den dag nieuw in het licht verscheen, of als iets opmerkelijks werd aangekondigd. Nu was er ter dier tijd een klein octavo boekje van de pers gekomen, onder den naam van Een ezel en eenig speelgoed. Dit humoristisch werkje - zoo als men weet - is sedert bekend geworden, te zijn geschreven door een van onze meest geachte leeterkundigen, en werd al spoedig na de uitgave, in onze vaderlandsche tijdschriften, om zijnen inhoud vol geest en luim zeer aangeprezen, en onder ons beschaafde letterminnend publiek veel verspreid. Geen wonder, dat de wel wat zonderlinge titel van het boekje de opmerkzaainheid der dame tot zich trok, en hare nieuwsgierigheíd uitlokte, toen zij, onder de advertentiën van nieuw uitgekomene boekwerken, waarnaar zij, de Haarlemsche Courant lezende, altijd bij voorkeur uitzag, ook de aankondiging van dit werkje las. Een boekje, dat onder zulk een ongewonen titel in het licht verscheen, moest - meende zij - wel iets aardigs behelzen; en haar verlangen werd opgewekt, om met den inhoud er van kennis te maken. Zij had dus den titel maar, onder de andere bestelde boeken en vlugschriften op het lijstje, aan haren huisbewaarder op te geven, doch het geval wilde, dat het lijstje bijna was volgeschreven. Dit kwam er echter niet op aan; de titel was zoo groot niet, of de dame kon er dien ter
aanvulling nog wel bijschrijven; dies vatte zij de pen op en voegde, onder aan den rand, er nog bij: ‘Wat ik vooral verlang, is een ezel en eenig speelgoed. Goossens, zend mij dat ten eerste maar, al is het op morgen reeds; het overige heeft zoo veel haast niet.’
| |
| |
Om het aan Goossens - zoo als haar huisbewaarder heette - nog meer duidelijk te maken, onderschrapte zij bovendien den titel van het opgegeven boekje; en dacht nu, daar die titel toch onmiddellijk na de andere opgegevene boekwerken op het lijstje volgde, dat de man haar wel zou begrijpen en terstond naar den boekverkooper gaan, om zijne mevrouw het werkje, waarnaar zij zoo begeerig bleek te zijn, met allen spoed te kunnen toezenden.
De brief der dame, waarin het boodschappenlijstje was vervat, werd aldra aan Goossens afgezonden en nog dien zelfden dag te Amsterdam ontvangen. Het zou vermakelijk geweest zijn, te zien, welk een vreemd gezigt de huisbewaarder zette, toen hij, het lijstje nalezende, daaruit zag, dat zijne mevrouw verlangde, haar met allen spoed ook eenen ezel en eenig speelgoed te bezorgen. Hoe kon ook de man, die met de fraaije letteren niets uitstaande had, op het denkbeeld komen, dat met die rare opgave een boekje bedoeld werd, 't welk in de geleerde wereld te huis behoorde en - zoo als later bekend werd - nota bene nog wel door eenen professor aan eene van 's lands hoogescholen geschreven was! Al sloot die opgave op het lijstje ook de rij der andere bestelde boekwerken aan den voet van het blad, hij dacht er niet aan, dat dit de titel van een letterkundig werkje kon zijn, maar hield het in zijne eenvoudigheid er voor, dat zijne mevrouw werkelijk eenen ezel in natura met eenig speelgoed daarbij verlangde.
‘Wil je nou e'reis een' grap hooren, Trui?!’ sprak Goossens, nog altijd het lijstje in de hand houdende en met verbazende oogen door zijnen bril kijkende, tot zijne vrouw: ‘Raad eens, wat mevrouw wil hebben, en waar ik al ten eersten op uit moet! Ja, lieve mensch, dat raad je niet ligt. Zij verlangt, dat ik haar, al is het op morgen al, een' ezel zal sturen en ook eenig speelgoed! Wat zeg je van zoo'n commissie. Wat hamekater, weet ik van ezels te koopen! Hoe vind je dat, Trui?’
‘Och Steven,’ hernam 's mans wederhelft, - ‘dat verwondert mij niemendal. Die groote luî weten soms van gekheid niet, waar zij hun leêgen tijd meê zullen zoek brengen, als ze zoo op hun buitens zijn; hier in de stad vinden
| |
| |
zij altoos nog afleiding, maar daar buiten hebben ze niets omhanden en zitten zich maar te vervelen. Nu het in de mode gekomen is, om met ezelwagens te rijden, wil mevrouw zeker ook zoo'n ezelwagen aanleggen. En dat speelgoed zal vast voor de kinderen van den dominé of van den ontvanger zijn, die komen toch veel op de plaats te spelen. Och, het mensch is ook zoo kwaad niet, daar zij veel van kinderen houdt. Met dien ezel is dat vast zoo'n bui, die zij in haar hoofd kreeg, om met de mode meê te doen. Je moest voorheên eens met een ezelwagen voor den dag gekomen zijn! ze zouden gedacht hebben, dat je hun een groot affront wilde aandoen en voor boerenlui aanzag. Maar nu dat mode is, moet elk zoo'n wagentje met een ezel bespannen hebben. Daar heb je het heele geval; het is zoo klaar als een klontje.’
‘Maar ik vraag nog eens;’ sprak Goossens: ‘heb ik verstand van eene negotie in ezels? Zij zou die immers daar buiten veel beter kunnen krijgen, dan daarom hier naar de stad te sturen, en mij zoo'n gekke commissie op te dragen. Waarom belast zij niet liever haar tuinbaas daarmede?’
‘Ja Steven,’ hernam de vrouw, hem vermanende zich dien last maar te getroosten: ‘je bent nu eenmaal met die malle commissie opgescheept. Er zal niets anders opzitten, dan dat we Jan den melkboer daarvoor in den arm nemen; die woont vlak over een' buurman, die er eene ezelfokkerij op na houdt, en zal er vast wel wat verstand van hebben. Als we nu maar wisten, welk speelgoed mevrouw wil hebben; of het voor jongens, dan voor meisjes moet zijn.’
‘Breek daar je kostelijke hoofd maar niet mede, Trui. Om haar een hobbelpaard te sturen is te veel omslag; het best zal maar wezen, om wat poppengoed en doozen met blikken soldaatjes te bestellen; die komen voor kinders toch altijd te pas.’
‘Dan zal ik zoo aanstonds maar eens naar den poppenwinkel hier in de Hartenstraat gaan, om ons het een en ander, goed ingepakt, hier aan huis te bezorgen. En als ik dan terug kom, weet je wat je dan doet, Steven? loop jij dan eens naar Jan den melkboer, en spreek met hem af, of hij niet zoo'n ezel, die voor een wagentje moet, kan koopen. 't Is gek, dat mevrouw er niet bij gezet heeft, hoe
| |
| |
veel geld je voor den koop besteden moogt. Zij zal toch niet in het hoofd gekregen hebben, om, daar ze al op hare jaren is, zelve nog op dien ezel te gaan rijden, ofschoon de jonge dames, nu dat mode is, als ze buiten zijn, ook al doen, net als of ze hier is de manége waren.’
‘Als mevrouw die gekheid in het hoofd kreeg en ik het zag, zou ik mij vast half ziek lagchen, Trui, want zoo'n ezel kan soms verdraaid koppig wezen, en als hij zoo'n kuur kreeg, kan je er staat op maken, smeet hij haar van zijn rug als een baksteen en lag ze, zoo oud als zij is, pardoes als een aal in 't zand.’
Nadat dit vorenstaande, bij huiselijke zamenspreking, door Goossens en zijne vrouw was overlegd, begaf de laatste zich naar den poppenwinkel, en kwam weldra terug, haren man vertellende, dat de poppenbaad had aangenomen, zoo straks een paar doozen van de grootste soort, met Neurenberger speelgoed gevuld, te doen bezorgen. ‘Nu zou ik wel zeggen,’ voegde de vrouw daarbij: ‘wij willen wachten, tot Jan, van avond op het gewone uur, met de melk hier aan huis komt, - om hem over de negotie te spreken; doch daar verloopt een dag mede heen, en je weet, mevrouw wil altools prompt bediend zijn; zij verlangt dien ezel ten spoedigste te hebben; je zult haar dus regt in een goed humeur brengen, als je hem haar op morgen al kunt sturen.’
‘Zóó heb ik er ook over gedacht,’ sprak de huisbewaarder. ‘En ik zal er daarom maar eens terstond op uitgaan, nu je toch te huis bent, om te zien, of ik Jan kan oploopen. Maar weet je waar we nu nog meê zitten -veronderstel dat Jan zoo'n ezel koopt, hoe krijgen we dan dien langoor weg, heel naar mevrouws buiten bij Velzen? Je kunt zoo'n ezel toch op geen kruiwagen zetten en rijden hem weg. Geven we hem den schipper mede, die brengt sinjeur niet verder dan tot Haarlem, en zet hem dáár van de schuit. Zie jij dan maar eens, hoe hij naar velzen komt!’
‘Wel! dat zou ik, als ik in je plaats was, ook maar met Jan den melkboer zien af te spreken. Die zal daar wel een weg op weten, en kan je vast wel iemand aan de hand doen, die, voor eene fooi, den ezel met de twee doozen, eenvoudig naar mevrouws buiten transporteert. Zoo'n arme hals verdient er dan ook nog wat aan.’
| |
| |
‘Dat is ook het best wat er op zit,’ sprak Goossens, dien raad van zijne vrouw aannemende; en begaf zich daarna op weg, om Jan den molkboer op te zoeken, die, nog al uit de buurt, aan het eind der Elandstraat woonde.
De makelarij van den melkboer viel allerbest uit. De man slaagde naar wensch in den aankoop van eenen ezel; en deed meteen aan Goossens een jongen uit zijne buurt aan de hand, die straks met den huisbewaarder accoord maakte, om langoor naar het buitengoed der dame over te brengen.
Den volgenden morgen was de jongen vroegtijdig present, om met zijn viervoetigen reisgezel op weg naar Haarlem te gaan; en belaadde graauwtje met de twee doozen met speelgoed, zoodat hij zelf dat vrachtje niet behoefde te dragen. Voor dit reisgezelschap in zee stak, had Goossens eenen brief aan zijne mevrouw in gereedheid gebragt, om dien aan den jongen mede te geven, welke ongeveer van den volgenden inhoud was.
| |
Veel geagte Mevrou!
‘In hope UEd. deze en bijgaande in gezondheid moogt ontfange, het zou mij anders van herte leed doen, zoo zend u hiernevens de verlangde ezel en een paar dozen vol mooi speelgoed. Jan onze melkboer zeit, hij moet 12 guldens kosten, en zeit het is niet te duur, want ik had er geen goed verstand van en heb het daarom maar aan hem gevraagd, hij zit goed in het vlees zoo als u zien zal; en de ezelman zeit, hij luistert naar de naam van Harmén, want zoo noemden ze hem op de stal en ze moeten hem niet plagen, want dan gaat hij hard aan de haal, ook moete de boerejongens hem niet jagen als mevrouw er op gaat zitten, want dan gooit hij mevrouw van schrik er af. De poppenbaas heeft gezeit, als het speelgoed niet bevalt, wil hij er ander voor in de plaats geven, mits niet beschadigd. Het andere goed moet ik nog bestellen en zal donderdag met de schuit sturen, alles is wel hier aan huis behalve dat de pomp lek is, maar zal naar de loodgieter gaan het kompelment van mijn vrouw aan mevrou en ben met alle achting enz.’
Het was al ver in den namiddag, toen de jongen bij Velzen aankwam en aan het hek van de buitenplaats der dame aanbelde. Mevrouw zat genoegelijk in hare causeuse en nog
| |
| |
aan de koffijtafel, toen de tuinbaas kwam zeggen: ‘Mevrouw, daar is een jongen voor het hek, die hier een ezel en twee spanen doozen moet brengen. Hij vraagt, of er geen fooitje extra voor hem overschiet, daar de ezel zoo koppig is, dat hij allerlei spiktakels met hem onderweg gehad heeft.’
‘Och baas,’ sprak de dame: ‘die jongen is vast zijn adres kwijt. Zeg hem maar, dat hij hier op de plaats niet teregt is.’
‘Dat zou ik toch haast wel denekn, mevrouw,’ hernam de tuinmen: ‘Want, zie hier den brief van Goossens uw huisbewaarder in de stad, die hem met den ezel hierheen gestuurd heeft.’
Ja, al zijn dagen! de brief was van Goossens, en mevrouw, die in eene opgeruimde stemming was, schaterde het uit van lagchen, toen zij, den brief lezende, het kluchtig misverstand begreep. Gelukkig voor den huisbewaarder, dat de dame heel billijk dacht, en de zaak grootmoedig voor hare rekening nam; alleen zeide zij: ‘'t Is ezelachtig dom van Goossens; doch dit dient tot eene les, dat, als men aan zoo iemand eene boodschap opgeeft, men haar duidelijk omschrijven moet, wil men niet worden misverstaan.’
| |
VI. Eene reisherinnering zoo als er niet vele zijn.
Tijdens de regering van koning Willem I, woonde er in den Haag een winkelier, die kennis had aan eenen koerier van staat, met wien hij wel eens sprak over diens reizen tot het overbrengen van depêches aan onze legatien in het buitenland. Op zekeren tijd, dat zij elkander weder aantroffen, verhaalde de koerier hem van zijne reis naar Weenen, waarvan hij pas terug gekeerd was. Hij gaf daarbij in het breede op van de merkwaardigheden, welke hij in de Oostenrijksche hoofdstad had gezien; en onder anderen ook van de groote militaire wapenschouwing, welke hij daar, ter gelegenheid van den verjaardag des keizers, had bijgewoond. De man wist dit alles zoo aangenaam de kleuren, dat zijn Haagsche vriend, die daarbij aandachtig zag toe te luisteren, er levendìg door aangedaan werd, en schier aanving hem te
| |
| |
benijden om het ambtspostje, 't welk de ijlbode bekleedde, en dat, naar zijn begrip, wel tot de vermakelijkste van alle kleine staatsbedieningen moest behooren.
‘Hoor eens, Frantzen,’ - dus liet de winkelier zich uit, toen de ander tot het einde van zijn verhaal gekomen was: ‘je moogt van geluk spreken man! Ik zeg maar, dat je eene pleizierige carrière hebt. Verdord! zoo'n baantje van koerier zou een kolfje naar mijn' hand zijn, en mij veel beter lijken, dan die saaije winkel in garen en band en gebreide goederen; dat immers artikelen zijn, die eene vrouw best kan verkoopen. Zoo iemand als jij, die van tijd tot tijd de meeste hoofdsteden van Europa bezoekt, komt nog wat in de wereld te zien, dat een ander, die gestadig op het hok moet zitten, en op zijn best des zondags eens van den Haag naar Scheveningen komt, nooit in zijn leven onder de oogen krijgt. Behalve dat: wat kom je overal niet gemakkelijk, als je daar zoo rustig en wel in je reis-cabriolet zit! En wat het mooiste is: je reis- en verblijfkosten worden door het land vergoed.’
‘Laat er dat gemakkelijk maar afblijven, vriend Wilgenhout!’ hernam de koerier: ‘En wat de reiskosten betreft: je weet toch wel, dat die volgens tarief worden voldaan, en dat daarvan niet veel overschiet, om er iets van op te leggen voor den ouden dag, zoodat je wel nooit een' koerier zult vinden, die er later als een baanderheer van leeft. 't Eenigst wat er op zit, en waarmeê ik mij troost, is het uitzigt om met een pensioentje naar huis te gaan, tegen dat ik oud en voor de dienst niet meer bruikbaar zal geworden zijn.’
‘Wil je wel gelooven, Frantzen, dat ik dol graag eens met je meê zou willen gaan. Je hebt toch plaats genoeg in je coupé, en we zouden op reis goed gezelschap aan malkander hebben. Jongens! ik zou er een mooi cadeau voor overig hebben, indien dát eens gebeuren kan. Als je, bij voorbeeld, eens weêr naar Parijs moest: wel man! dat zou een pleizierig uitstapje voor mij wezen. Verbeeld je, dat ik in mijn leven nooit verder ben geweest, dan een paar malen van hier naar Arnhem, en eens van daar over Nijmegen naar Kleeff.’
‘Nu! vriend Wilgenhout, als de gelegenheid zich daar- | |
| |
toe voordoet, wil ik dát wel in gedachte houden. Maar als het gebeurde, dat ik, zoo als in het vorige jaar, weder naar onzen gezant bij het hof van Rusland moest, - zou je dan ook meê naar Petersburg willen gaan, van hier zoo ver uit de buurt?’
‘Met allen lust en liefde, man! al ware het zelfs naar Moskou, - mits niet tegen den winter of in 't najaar; want dan liet ik dat reisje aan de liefhebbers over, en hield het liever bij mijnen haard. - Laat ons intusschen afspreken: moet je weder en train, waar de route dan ook heen gaat, als het niet te ver in het seizoen is, zoo ben ik mede van de reis. Maak daar staat op!’
Frantzen nam met deze afspraak ten volle genoegen, zeggende tot zijnen vriend den winkelier, dat deze er zich maar alvast op voorbereiden kon, dat hij spoedig tot eene nieuwe zending zou geroepen worden. Daarmede was de zaak vooreerst ingeleid, en de winkelier reisde nu dagelijks op de kaart alle landen van Europa door, om alvast het vermaak te hebben, zich in verbeelding te Petersburg, te Stokholm of wel - wat hij liever zou wenschen - te Madrid te zien; en om meteen zich goed in het geheugen te prenten, in welke rigting de voornaamste hoofdsteden gelegen zijn, daar toch de toekomstige reis naar eene van deze heen moest gaan.
Daar 's mans geest den ganschen dag met het voorgenomen reisplan was vervuld, kon hij er naauwelijks van zwijgen, allerminst tot zijne vrouw, die, tot zijne blijde verwondering, daartegen volstrekt geene zwarigheden opwierp, hoewel hij dit verwacht had; terwijl zij hem stil begaan liet in het bij voorraad uitstallen van al het belangrijke, dat hij mogelijk zou komen te zien. Trouwens, zijn beminde wederhelft gunde haren man gaarne de pret van zich met al die fraaije illusiën vrolijk te maken; en als eene verstandige vrouw onthield zij zich maar liefst van tegenspraak; denkende, dat Frantzen de koerier de zaak wel vergeten, en er van dat gansche plan niets komen zou.
Hoe schrander jufvrouw Wilgenhout anders ook was, zoo had zij zich ditmaal toch in hare meening vergist. Nadat pas veertien dagen verloopen waren, trad daar, op een goeden morgen, de koerier Frantzen bij Wilgenhout het huis binnen, en zeide tot dezen, die juist in den winkel stond:
| |
| |
‘Wat zeg je nu, vriendlief, - of ik ook woord houde! Ben je nu klaar, om morgen mede naar Rome te gaan?’
‘Naar Rome - zeg je...?! Je komt immers gekscheren, Frantzen...?!’ riep Wilgenhout verrast uit: Hoe blijde hij inwendig met dat voorstel was ingenomen, hij vond het zoo ongedacht, dat hij er voor het oogenblik kwalijk geloof aan kon slaan.
‘Kom, praat van geen gekscheren, daar ik 't in allen ernst meen! Of krab je, nadat je eerst zóó hebt verlangd eens meê te gaan, nu het er op aankomt, achteruit?’ vroeg de koerier, die niet begreep, dat het onverwachte der boodschap den man eigenlijk zóó spreken deed.
‘Neen, neen! dát in 't geheel niet!’ sprak de winkelier levendig. ‘Maar Frantzen, je valt mij zoo onverwacht op het lijf. Morgen al - zeg je?! 't Is zoo kort dat, en dat voor heel naar Rome!’
‘Dat maakt niets uit,’ hernam de koerier, ‘je pakt maar wat schoon overlinnen, met je scheertuig en een keart kistje cigaren bij elkaâr; en daarmeê is je bagaadje in orde. Dan kom ik je morgen, in den loop van den voormiddag, afhalen; je stapt hier voor je deur in het rijtuig; groet je vrouw vaarwel; en we eijden weg. - Kom, zeg nu maar kortaf hoe je wilt!’
‘Beste vriend, ik ben morgen je reiscompagnon; daar is geen twijfel aan! - Maar, wat treft het ongelukkig, dat mijne vrouw nu toevallig niet te huis is. Doe mij het genoegen, en kom ons heden avond bezoeken, dan overleggen we, onder een glas wijn, alles nog eens voor de reis. Je schijnt nu gehaast te wezen, en dát is ook mijne vrouw er bij....’
‘Daarvan kan dezen avond niet komen. Bespreek gij zelf de zaak maar met moeder de vrouw. En nu - Wilgenhout, stap ik uit, en wil je groeten tot weêrziens, op morgen.’
Daarmede verliet Frantzen den winkelier, die nu met ongeduld uitzag naar de tehuiskomst van zijne vrouw. Het denkbeeld der zoo kort aanstaande reis had hem in zulk eene spanning gebragt, dat hij, zoolang zijne vrouw nog uitbleef, ongestadig van het eene vertrek in het andere liep, niet wetende, waarmede zich tot afleiding bezig te houden. Moest hij aan klanten te woord staan, of vraagde de win- | |
| |
keldochter hem iets, zoo wist hij haar naauwelijks te regt te wijzen, en scheen hij al geheel van huis te zijn. Eindelijk verscheen zijen echtgenoot, en werd het groote nieuws haar, zoodra zij het huis intrad, door hem medegedeeld.
Had nu Wilgenhout zelf, bij de tijding die hem was gebragt, verrast gestaan, - zijne vrouw wist niet langer waar zij het aan vast had, toen de zaak haar ter ooren kwam. Dat haar man op reis naar Rome zou gaan, en dit op morgen reeds, - kwam haar zoo vreemd en romanesk voor, dat zij aanvankelijk niet anders dacht, of Frantzen had eene grap met hem voorgehad. Maar aldra overtuigd, dat de zaak ernst en geene bloote gekheid was, kwam zij tot andere gedachten. Eene reis naar Rome, en dat geheel kosteloos - wel! dat was een buitenkansje, dat aan een burgerman niet alle dagen te beurt viel. Hoe menig aanzienlijk heer niet in den Haag, die haren man dat fortuintje zou benijden! Zie, dit denkbeeld alleen woog alle bezwaren bij de vrouw op, die zij anders nog tegen het reisplan vond in te brengen. En dat - hoe zouden hare vrienden en bekenden neit staan op te kijken, als Wilgenhout, na eene groote maand misschien, zou zijn terug gekeerd, en zij dan zouden hooren, dat hij te Rome was geweest! En nu zou zij, onverstandig, bezwaren daartegen inleggen! wel neen; in plaats daarvan, noedigde zij haren man veeleer aan, om de gelegenheid, hem door Frantzen geboden, met beide handen aan te grijpen; want die zou zich vast geene tweede maal zóó voordoen. Wilgenhout kon best uit hunne beroepszaak zoolang gemist worden; de man deed daar toch niet veel aan; en zij kon die, in zijen afwezigheid, best met behulp van hun winkelmeisje waarnemen. Hij moest maar maken, dat hij veel van Rome kwam te zien, en vooral, dat hij ook den paus te zien kreeg; dan kon hij, bij zijen terugkomst in den Haag, een schat van merkwaardigheden vertellen; en als er dan iemand was, die hem met de pen zoowat wilde bijstaan, kon daar nog wel een reisverhaaltje van komen, dat in een of ander maandwerk, onder zijnen naam in druk verscheen. Dit waren wel uitzigten, om iemand alvast vrolijk te maken.
Wilgenhout was innig verblijd, dat zij zijen echtvriendin alles zoo gunstig medeliep, om haar, van harte gewillig,
| |
| |
met de voorgenomen reis te doen instemmen. Dit was meer dan hij had durven verwachten, daar hij niet anders gevreesd had, dan dat zijn plan, nu het er op aankwam, bergen van zwarigheden bij haar zou ontmoeten. Toch kwam zij met geen enkel bezwaar voor den dag. Integendeel; de zorgzame huismoeder hield, dien avond, zich druk bezig met het bereiden en netjes inpakken van gebak, waarvan de twee reizigers, tot versnapering onderweg, een blikken trommel vol moesten medenemen. Haar man intusschen kon dien ganschen nacht den slaap niet vatten, vervuld als hij was met voorstellingen van al het vermaak, dat de reis hem verschaffen zou. Een liefhebber van lezen zijnde, had hij vroeger, in reisbeschrijvingen veel over Rome en de merkwaardigheden die het bevat gelezen. Was hij zoowel een antiquaar geweest, dan hadden hem natuurlijk allereerst de gedenkteekenen der oudheid daar aanwezig voor den geest gezweefd. Nu spiegelde zijne verbeelding, welke in die nachtelijke uren levendig werkzaam was, hem al de tooneelen van gebouwen en plaatsen voor, die hij wel eens in plaatwerken van de aloude wereldstad bezigtigd had. Daar verrezen voor het oog zijner fantaisie, het Coliseum, het Vatikaan, de kerk en dom van Sint Pieter en zovele andere voorstellingen, die als in eene bonte rij hem thans voorbijgingen. En dat alles zou hij, binnen weinige dagen, met eigene oogen aanschouwen. Denkt eens na, hij zou dan de stad betreden, eaar sinds den grijzen voortijd, zoo vele beroemde menschen hadden geleefd, en die door hare lotgevallen en om hare schatten van oudheid en kunst, zoo werldvermaard was; hij zou rondwandelen op plekken, welke te kunnen bezoeken, door aanzienlijken, geleerden en kunstenaars werd geacht, een voorregt schier zonder wedergâ te zijn! En dit voorregt stond hem te beurt te vallen, - eenvoudig burgerman als hij was, die in zijn garen- en lintwinkel een eerlijk bestaan vond door het verkoopen van ellewaren! Hoe zouden in het vervolg
zijne Haagsche bekenden, die hem om zijne nederige kostwinning wel eens over schouder hadden aangezien, zijn kleinen winkel niet met stille benijding voorbijgaan, als zij zich herinnerden, dat hij Wilgenhout in Rome was geweest, waarheen zij gaarne ook zouden gaan, doch, van wege tijd- en geldgebrek, wel
| |
| |
nooit komen zouden! Was het wonder, dat de man dien nacht geen oog kon luiken, en den volgenden morgen gestadig naar zijne huisdeur liep, om op straat te zien, of zijn reismakker met het rijtuig haast komen zou en hem afhelen.
Het ongeduld, waarmede Wilgenhout de komst verbeidde, werd, eenige stonden lang, op eene harde proef gesteld. 't Scheen hem toe, alsof de klokken van den Haag met zijne huisklok hadden zaamgezworen, om dien morgen heel langzaam te gaan. Ten laatste begou het al tegen middagtijd te loopen. Daar slaat het twaalf ure, en hoort men, dat in de verte een rijtuig in gezwinden draf komt aanrollen; de winkelier snelt naar buiten en ziet van zijne stoep, dat Frantzen in zijne cabriolet den hoek der straat omslaat, om naar het gebouw van het ministerie te rijden, waar hij het paquet met de dépêches voor het gezantschap te Rome moet afhalen.
‘Nu moest er’ - denkt Wilgenhout: ‘van het kabinet des konings eens tegenbevel gekomen zijn, en men bij buitenlandsche zaken Frantzen weder naar huis sturen met de boodschap dat de zending niet behoeft door te gaan, of de dépêches nog niet klaar zijn! Dat zou eene teleurstelling wezen, om iemand uit zijn vel te doen sprigen. En in die diplomatieke wereld rigten ze wel meer zulle fratzen aan, om telkens van koers te veranderen. Zoo'n koerier van het hof is daar machinaal aan gewoon; doch voor mij zou dat, op dit oogenblik daar ik hier als op heete kolen sta, eene fatale historie zijn.’
Terwijl die gedachten den man door het hoofd spoken, en de vrees hem bekruipt, dat zij zoo straks zullen blijken, maar al te waar te zijn, - hoort, daar wordt op nieuw gerammel van rijtuig vernomen; maar het is een dokterskoets die nadert en haastig voorbij rijdt; andermaal volgt er een aankomend rijtuig, doch 't is ook dát van Frantzen niet. Eindelijk - daar komt de koerier met het zijne aanrijden; houdt voor de deur stil van den winkelier, die met zijne vrouw hem op de stoep staat in te wachten. Met één sprong is Wilgenhout, na zijne vrouw tot afscheid nog eens omhelsd te hebben, de reis-coupé ingestegen, en neemt Frantzen de kleine pakkaadje over, welke de huismoeder hem over- | |
| |
reikt, om in de cassette te bergen; de koerier groet de huisvrouw zijns reismakkers nog met een haastig vaarwel; legt de zweep over de paarden en daar rolt het rijtuig in gestrekten draf heen, de hofstad uit en den weg naar Leiden op; en heeft aldra de Haagsche residentie ver achter zich gelaten.
Wie eenen koerier van staat op zijn ambtsridje wilde volgen of vergezelde, zou al heel weinig stof vinden tot het maken van reis-aanteekeningen onmderweg. Hoewel zijn vriend hem iets van die manier van reizen gezegd had, kom Wilgenhout zich toch moeijelijk verbeelden, dat het zóó toeging als hij dit nu ondervond. Aan tijd van oponthoud in steden, welke zij doorkwamen, om die vlugtig te bezien, viel volstrekt niet te denken. Als zij op de bepaalde post-stations eens uitstegen, geschiedde zulks, om van paarden te verwisselen; en zij konden dan haastig een ontbijt of middagmaal, om zich wat te ververschen, nemen. Na een balf uur pleisterens ging dan de rid, even als op het paard van den spookridder met Lénore, uit de bekende ballade van Burger, weder dag en nacht in gestadigen ren voort, zoodat het Wilgenhout soms toescheen, alsof de boomen en huizen langs den weg hun in omgekeerde rigting voorbij volgen. Dat reizen nacht en dag door was, voor den Haagschen winkelier, een zitje, waarmede hij, hoe langer 't duurde, het des te erger te kwaad begon te krijgen. De koerier, die aan zulk reizen gewoon was, had daar geen hinder van; het belette hem niet, om, in het hoekje der coupé zacht in de kussens gedoken, van tijd tot tijd een uiltje te knappen; wat hem gemakkelijker viel, zoodra zij aan de grenzen waren, en in het buitenland eenen postknecht tot voerman kregen, aan wien de teugels van het gespan met vertrouwen konden worden overgelaten. Zijn reismakker daarentegen, die gewoon was, in zijn huis des nachts op een gemakkelijk bed te slapen, kon, in die altijd zittende houding niet naar eisch in slaap komen; als hij eens even indommelde, was dit voor korte oogenblikken, daar het rammelen van het rijtuig over de straatsteenen hem straks weder in zijne sluimering stoorde. De man zou er vermoedelijk zijne gezondheid bij ingeschoten hebben, indien de reis nog langer geduurd had. Maar gelijk er aan alle aardsche din- | |
| |
gen een einde komt,
zoo hadden zij ook eindelijk den langen reisweg afgelegd en daarmede de plaats hunner bestemming bereikt.
Daar waren zij dan nu in Rome. Frantzen was daar vroeger een paar malen reeds geweest en kende dus den weg. Van de steden, welke zij op de reis daarheen waren doorgekomen, had zijn reismakker, aan wien door het geledene ongemak alle lust benomen was, slechts van enkelen de namen onthouden; toen zij in Italië waren gekomen, was bij daarmede geheel in de war geraakt. Hij nam zich voor, in Rome eens degelijk uit te slapen tot herstelling zijner krachten; en dan de geledene schade in te halen met dagelijks de beroemde stad te doorwandelen en al het daar te ziene goed op te nemen; dan zou hij, in den Haag terugkomende, voor een geheelen winter stof tot vertellen hebben; welk eindideaal zijner wenschen hem zoo bekorend toelachte, dat het hem alle gedachten aan vernieuwde kwellingen op de terugreis vooreerst ter zijde deed stellen.
Zoodra de reizigers Rome waren binnen gereden, verzocht Wilgehout zijnen vriend, hem aan het eerste logement het beste af te zetten. Dit geschiedde; waarop de koerier naar het hôtel van den Nederlandschen gezant reed, om dáár zijne dépêches af te geven. Zijn reismakker liet zich in het logement terstond zijn slaapvertrek wijzen; doch kon, daar dit op eene bovenverdieping was, den trap daarheen niet dan met moeite bestijgen, stijf in al zijne leden als hij was van vermoeijenis door het langdurig zitten op reis. Naauwelijks had hij zich dan ook ter neder gelegd, of hij lag straks in een diepen slaap gedompeld. Toen een paar uren daarna de koerier aan het logement terugkwam, en hoorde, dat zijn reisgenoot goed en wel in de armen van Morpheus lag, liet hij hem maar gerust liggen ronken, uit besef, dat de man die verkwikking hoog noodig had.
Niemand wist destijds nog van onrustige bewegingen in de politiek te Rome; maar als de bevolking zoowel reeds toen der tijd in verzet tegen haar gouvernement gekomen ware, en de paus had van den Engelenburg eenige kanonnen tot demping der onlusten laten losbranden, zoo hadde hij zulks veilig kunnen doen, zonder vrees waarschijnlijk, dat die kanonnade tot het oor van onzen Hagenaar zou
| |
| |
doorgedrongen zijn en dezen in zijn vasten slaap gestoord hebben. De man had zijn op dien morgen van zijne aankomst, ten elf ure te slapen gelegd, en sliep des anderen daags tegen dien tijd nog zoo stevig door, dat vermoedelijk dat slaapje nog zou voortgeduurd hebben, indien zijn reismakker niet genoodzaakt ware geweest, hem eindelijk te gaan wekken. De knechts in het logement hadden Frantzen reeds verwìttìgd, dat zij alle moeite gedaan hadden, om zijnen reisgenoot dien ochtend voor het ontbijt te wekken, doch dat de man zoo vast sliep, dat al hun roepen niets had afgedaan. Als die Italianen glossen hadden willen maken op de Hollandsche slaperigheid, welke renommée op politiek terrein onzer nationaliteit wel eens in het buitenland wordt toegekend, dan zouden zij biervan in dien Haagschen vreemdeling een voorbeeld in natura gehad hebben, en die blaam door Wilgenhout ditmaal niet gelogenstraft zijn.
Het had voor Frantzen niet weinig in, om zijnen reiskameraad, nadat deze nu bijna een etmaal in zoete rust had gelegen, goed wakker te krijgen; met roepen was daaraan niets te doen; doch door hem bij herhaling eens krachtig te schudden, gelukte het eindelijk toch. Toen Wilgenhout even ontwaakte, keek hij even nuchter op als ieder ander zou doen, die pas uit een diepen slaap gewekt, de oogen opslaat. ‘Kom vriend, word toch eens regt wakker - vermaande Frantzen hem: ‘en wrijf de oogen fiksch uit; spring dan eens vlug op en maak haastig je toilet; dan willen we eerst een degelijk ontbijt nemen, en daarna een paar straten inloopen, om je toch iets van Rome te laten kijken; binnen het uur moet ik weder aan het bureau van onzen gezant zijn, om de dépêches voor ons hof af te halen, en dan zeggen we Rome vaarwel en nemen terstond de terugreis weder aan. Maak dus, als een man, dat je spoedig gekleed komt, zoo je nog iets van de stad wilt zien; want over anderhalf uur moeten we al voorwaarts en weder op weg zijn; de kalès staat reeds voor het logement.’
In het eerst dacht Wilgenhout, nog maar half bekomen van den slaap, dat die toespraak hem ìn eenen droom geschiedde, en de aankondiging van dat overhaast vertrek louter een spel zijner verbeelding moest zijn; hij had toch wel meer zoo onpleizierig gedroomd, dat hem eene erge teleurstelling
| |
| |
trof, die bij het ontwaken heel anders was uitgekomen. Toen hij zich echter aldra overtuigd had, niet te droomen, maar dat Frantzen in levenden lijve voor hem stond en werkelijk tot hem sprak, geloofde hij niet anders of de koerier wilde hem eens beet nemen en eene grap met hem hebben, door hem dat alles wijs te maken. 't Zou moeijelijk te zeggen zijn, welk werwonderlijk gezigt hij zette, toen hij eindelijk tot het besef moest komen, dat zijn reisgenoot hem niets op den mouw wilde spellen, maar tot zijn heftigen spijt, wel degelijk in vollen ernst sprak.
Nu zou Wilgenhout wel gewenscht hebben, nog eenige dagen op zijn eigene hand in Rome te kunnen blijven en, daar nu toch het geval er toe lag, den koerier maar stilletjes te laten vertrekken; doch behalve dat de staat zijner beurs dit niet toeliet, hij had te Rome vriend noch maagschap, die hem aan geld voor de terugreis konden helpen. Gelukkig voor hem, hij was van geen heel driftig temperament; dit werkte veel mede, om hem in bezadigd humeur te doen blijven, als de wereldsche zaken hem soms tegenliepen; hij kon die nog al gemakkelijk aan een kant zetten, redenerende als Uilenspiegel, door zich dan maar voor te houden: na regen weder zonneschijn. Hoewel zijne opgeruimdheid ditmaal een ergen schok had geleden, besloot zij zich maar over de verdrietelijke teleurstelling heen te zetten, en deed dit met zooveel phlegma, alsof hij naar een stoïcijn als Cato uit den tijd van oud Rome het model genomen had.
Eer de avondzon met hare laatste glansen den domkoepel van St. Pieter bescheen, had het postrijtuig dat de twee reizigers naar de Nederlanden terug voerde, de stad Rome bereids eenige mijlen achter zich gelaten. Het ging nu langs den vorigen weg terug en weder dag en nacht, met hetzelfde ongerief voor Wilgenhout, voort en voort. Na eenige etmalen hadden zij weder den Haag bereikt en reden die residentie binnen. Niemand meer in zijn schik dan Wilgenhout, dat hij zijen woonstad wederzag en zijne echtgenoot in blakenden welstand aantrof. De blijdschap daarover temperde bij den man de anders alles behalve pleizierige herinnering, dat, hoewel hij in Rome ruim vier en twintig uren aan een stuk kostelijk geslapen had, hij van de stad niets meer dan een paar straten had gezien. Zijn grootste spijt
| |
| |
was, dat hij van Rome zoo weinig vertellen kon; maar als daarna zijne reis daarheen ter sprake kwam, dan dacht hij aan jonker Snelvoet uit het bekende schoolboekje, waarin hij als knaap geleerd had, en maakte zich kortweg wan het onderwerp af, door de opmerking welke niemand hem kon tegenspreken, dat hij toch eene reischerinnering had zoo als er niet vele zijn. |
|