| |
De juf van tante Saartje.
Ik was bij Tante Saartje gelogeerd. Het was een zwoele achtermiddag in het laatst der maand Junij. Tante was uit met de jong geëngageerden, om meubels te zien en uit te zoeken; de kinderen speelden in den tuin; de twee papa's rookten hun pijpje in de verandah, en hadden het druk te zamen, ofschoon zij zich nog geene 24 uren persoonlijk kenden, want oom had pas dienzelfden namiddag den heer S., die kennis kwam maken met de familie zijner aanstaande dochter, van den spoortrein afgehaald; maar beide heeren hadden veel gedacht en gezien in de wereld, en schenen
| |
| |
wederzijds met elkander ingenomen. Ik schreef eenen brief aan de ronde tafel in de groote koele tuinkamer, en beschreef mama het gebeurde der laatste dagen, terwijl ik tusschenbeiden de pen liet rusten om de conversatie in de verandah, die door de opene tuindeur zeer duidelijk in de kamer klonk, aan te hooren, en mij amuseerde met de beweeglijke gelaatstrekken van den heer S. en het deftige gezigt van oom te bestuderen, of wel met naar de juf te kijken, die aan het werktafeltje vóór het raam, half achter het gordijn verscholen, zat kousen te mazen. Juf was eene ernstige, stille persoon, vrij leelijk en niets belangwekkend; hare stijve krulletjes zaten altijd op hunne plaats even als alle gelaatstrekken, die zich nimmer schenen te bewegen; zij had iets zoo onbeduidends, dat het dikwijls gebeurde, men hare tegenwoordigheid letterlijk vergat; ik geloof ook, dat onwillekeurig, men er nimmer aan dacht, haar in de oogen te zien; ten minste tot dien dag had ik de zwaarmoedige uitdrukking in dezelve niet opgemerkt, die ik nu toch zeker ben, dat er aanwezig was. Zoo zat ik dan, en schreef, en luisterde. Ik had van Egypte, daar de heer S. eenmaal geweest was, en van Rome, dat oom bezocht had, en van landbouw en tienden, en van de nieuwste theologische twisten gehoord, toen zij op den vrijheidsgeest onzer dagen kwamen; op dat sujet konde oom warm worden, en hij werd het ook nu, en hij vergat het rooken en gesticuleerde met zijne pijp, en gaf zijne opinies te kennen over alle vrijheidsidées in het algemeen, en toen over elk vrijheidsidée in het bijzonder, dat tegenwoordig de hoofden der jonge generatie op hol bragt, zoodat de heer S. met moeite hier en daar een woordje van zijne zoo als ik meende verschillende opinies konde plaatsen, tot dat oom letterlijk was uitgeput, en om adem te scheppen zwijgen moest, en de heer S. voor een oogenblik meester van het strijdperk bleef, en er zonder dralen gebruik van maakte, door op ooms laatsten
uitval tegen die dwaze emancipatie der vrouwen, daar de jonge meisjes nu ook reeds van praatten, te antwoorden. Hij klopte zijne pijp ernstig uit, en zeide: ‘Ja het is waar, alles wat de vrouwen uit hare sfeer rukt, moet een ongeluk voor haar en voor de geheele menschheid worden. Maar mij dunkt, het is toch ook waar, dat er in haren toestand,
| |
| |
zoo als in dien van alle standen der maatschappij, nog altijd verbeteringen te maken zijn.’ - ‘Verbeteringen!’ riep oom met eene schorre stem. - ‘Ja zeker, want wij zullen toch beide erkennen, dat niets volmaakt onder de zon is, en indien die stelling onbetwistbaar waar is, dan vloeit daar even stellig uit voort, dat alles nog verbeterd kan worden.’ - ‘Nu ja,’ zeide oom half knorrig en haalde de schouders op. - ‘En mij dunkt, het is niet moeijelijk om te bewijzen, dat er sommige omstandigheden in het lot der vrouwen zijn, die verandering en verbetering vereischen; ofschoon het vrij wat moeijelijker zoude vallen, om te bepalen, hoe dezelve moeten worden aangebragt.’ - ‘En welke?’ vroeg oom met eene beleedigde deftigheid. - ‘Het is duidelijk, dat er een euvel bestaat, als men het oog slaat op die waarlijk niet geringe klasse van vrouwen in ons vaderland, die als gouvernantes, of huishoudsters, of jufvrouwen van gezelschap in de familiën verspreid zijn.’ - Ik zag ontsteld op de juf, maar haar gelaat was zoo ver van mij afgewend, dat de krulletjes er de uitdrukking van verborgen, en de naald ging even zeker en snel als gewoonlijk over de gaten, die mijne wilde neefjes in de sterkste kousen wisten te krijgen; ik hoopte dus, dat zij op dat punt zoo als op alle anderen geheel onkwetsbaar was, want oom was te veel over de ketterij van den heer S. verontwaardigd, om er aan te denken, wie nabij genoeg konde zijn om het gesprek aan te hooren. ‘En wat zouden die?’ riep hij uit, ‘zoudt gij die uit de familles verbannen? Is dat de verbetering van haar lot?’ - ‘Ik heb u al gezegd, dat het moeijelijker is, om een remedie voor het kwaad te vinden, dan het kwaad zelf aan te wijzen!’ - ‘Wat kwaad,’ riep oom driftig, ‘is het geen zegen voor al die ongelukkige schepsels, die van honger zouden moeten omkomen, of als
meiden en naaisters uit werken gaan, als men zich harer niet ontfermde, is het geen zegen, dat er huizen voor haar openstaan, waar zij tegen ligte diensten, die niets vernederends hebben, want iedere dochter des huizes verrigt dezelfde, worden ontvangen, gevoed en gekleed, waar zij nog eenig geld tegen haren ouden dag kunnen opleggen, en niet het genadebrood behoeven te eten, is dat niet een zegen, in plaats van een kwaad.’ - ‘Indien zij van honger moesten sterven, zoude
| |
| |
het kwaad zeker nog grooter zijn, of althans nog meer in het oog springen, maar het blijft toch een kwaad, dat wezens, die eenen zelfstandigen geest hebben, die behoefte gevoelen aan achting en liefde, zich in den huiselijken kring onder wiens invloed zij juist de krachten, die in hare ziel liggen, ontwaren, als vreemdelingen moeten bewegen; die in omgevingen, waardoor zij juist onophoudelijk al den prijs aan den maatschappelijken stand verbonden sterker dan ooit moeten erkennen, zich bewust zijn denzelven voor altijd te hebben verloren.’ - ‘Maar mijn waarde heer, wat zegt gij toch, verloren, haren maatschappelijken stand verloren! Wie zou dat durven beweren? Ik voor mij acht een meisje hooger, dat om geen genadebrood te eten zich zelve het levensonderhoud verdient, dan die rijke, luije dametjes, die nooit iets goeds in haar leven uitvoeren.’ - ‘Dat zeg ik ook, en de wereld zegt het ook, en ondertusschen! Komt zulk een meisje ons om raad vragen, wij zullen haar verzekeren, dat wij haar voornemen hoog achten, dat zij zich niet in het minste verlaagt, en misschien hoopt en gelooft zij het ook. Maar nu ontvangen wij haar in onze huizen, en dan gevoelen wij zeker nog dezelfde achting, maar wij vinden minder gelegenheid om ze aan den dag te leggen. - Wij herinneren ons dan, dat zij toch altijd eene afhankelijke positie heeft; dat wij niet gaarne zouden zien, zij de noodige ondergeschiktheid vergat, dat zij tegenover de wereld in het algemeen haren stand niet verloren heeft, maar tegenover ons toch, nu ja, eenigzins; dat hare belangen nog altijd veel waarde hebben, maar echter zoo als slechts billijk is, voor die van ons en onze kinderen moeten onderdoen. Wij zouden niet toelaten, dat gasten en bezoekers haar lomp behandelden, maar het zoude ons niet minder onaangenaam zijn, indien zij te veel werk van haar maakten, zoodat zij den ondergeschikten toestand, waarin zij zich dan nu toch eens vis
à vis ons bevindt, mogt vergeten, en zich op gelijken voet met ons of onze dochters stellen, en is iemand dwaas genoeg zulks te vergeten, dan laten wij zulks hun en uit treurige noodzakelijkheid haar gevoelen. Zij doet dezelfde diensten, die ook onze dochters kunnen verrigten, maar wij vergeten aan dezelfde genoegens en uitspanningen voor haar als voor onze dochters te denken, en wij bedenken en zeggen het niet, maar
| |
| |
onwillekeurig voelen wij, en zij gevoelt het ook, dat onze dochters die diensten uit natuurlijken pligt en vrije liefde verrigten, welke zij voor geld volbrengt. Zij is in onze famille, maar zij is er nu toch eenmaal geen lid van, en wij kunnen haar dus niet in onze familievreugde en onze vertrouwelijkheid laten deelen; doch van onze smarten en beproevingen mag zij haar deel nemen, en wij vinden haar zelfs zeer ondankbaar, indien haar hart zich niet, door onze vele weldaden getroffen, daartoe geroepen voelt. En onze dienstboden weten beter dan wij zelve, wat wij van haren stand in de maatschappij denken, en behandelen haar met juist zoo veel achting en eerbied, dat wij noch zij er aan denken kunnen, ons te beklagen, en met juist zoo weinig, dat zij gevoelen kan, het eene overtollige, willekeurige schatting is, die zij haar brengen, die zij naar welgevallen kunnen onthouden.’ - Oom had onrustig heen en weder gedraaid op zijnen stoel; ‘en wat zal dat dan,’ riep hij uit, ‘er is niets aan te veranderen, het ligt in den aard der zaak.’ - ‘Ik zeg niet anders,’ zeide de heer S, ‘het ligt in den aard der zaak, danders,’ zeide de heer S, ‘het ligt gevoelen, dat hare onophoudelijke vernedering haar dieper in hare eigene oogen dan in de onze vernedert; dat zij zich in het binnenste van haar hart als parias beschouwen, en door die overtuiging óf in het stof worden gebogen, óf de akelige waarheid zoo niet voor eigen, dan toch voor anderer oogen onder eene geaffecteerde vrijpostigheid en assurantie en vrolijkheid zoeken te verbergen. Die laatste soort maakt zich verachtelijk, maar de eerste, wij gaan haar in het leven als onbeduidende wezens voorbij, die het aan geest en levenskracht en gevoeligheid en aan alle hoogere gaven ontbreekt; en als wij hare stille, bedeesde, dikwijls gedwongene manieren, hare doffe oogen, die het aan belangstelling voor alles schijnt te ontbreken, hare
wezenlooze, strakke trekken gadeslaan, dan bedenken wij niet, dat wij haar door eenen onvermijdelijken invloed tot zulke verlaagde, verstompte wezens gemaakt hebben; wij bedenken niet, dat ieder van haar eenmaal een jong, vrolijk, dikwijls aanvallig, levendig meisje geweest is, dat haar hart eenmaal warm heeft geslagen in de kracht der liefde en der hoop, welke slechts onder langzame, martelende beproevingen is uitgedoofd; dat zij
| |
| |
eenmaal den aanleg in zich bezaten om onze edelste vrouwen gelijk te worden, om ouders, broeders en zusters, echtgenooten en kinderen gelukkig te maken, en op hare beurt de zaligheid der liefde ten volle te genieten.’
Mijne aandacht was zoo geboeid geweest, dat ik geheel had vergeten, ik niet de eenige getuige van het gesprek was; doch nu ontstelde ik door eenen diepen zucht van juf; ik zag naar haar om; het werk was haar uit de handen gevallen, haar gelaat lag in beide handen verborgen, en ik zag de groote tranen tusschen de vingeren doordroppelen; het werd mij zonderling te moede, ik wist niet wat te doen, toen wij tante's stem in het voorhuis hoorden, en juf opsprong, het werk wegwierp en naar boven ijlde. Tante en Amalia en S. hadden veel over hunnen uitgang te vertellen, en toen een kwartier uurs daarna juf beneden kwam, oogenschijnlijk even bedaard en onbeduidend als altijd, voelde ik mij verligt en vond best over het gebeurde tegen niemand te spreken; echter merkte ik dien avond verscheidene malen op, dat zij de hand aan het hoofd en aan de zijde bragt, als of zij pijn had. Den volgenden morgen verscheen juf niet aan het ontbijt; zij had in den nacht eene hevige, ijlende koorts gekregen; ik zat menig uur bij haar bed gedurende die drie dagen, waarin zij onophoudelijk ijlde. En ik konde mijne tranen niet weêrhouden, als zij met oogen, die neit meer dof, maar vreeselijk glinsterend waren, haren vader, hare moeder en nog andere namen riep, en ze al weder riep, en zich dan soms verbeelde dat zij kwamen, dat zij daar om haar bed stonden, en overeind ging zitten, en de handen haar hen uitstak, en een glans van genoegen de vroeger wezenlooze trekken verlichtte, en ze sprekend en vol uitdrukking maakte. Of zij dacht, dat hare vrienden haar verlieten, en smeekte hen met eene hartroerende stem, om toch niet te gaan, om haar niet weder zoo koud, zoo koud te laten worden, en als zij dan meende, dat zij weg waren, wierp zij zich op hare kussens, en weende, als of haar het hart zoude breken. Het was mij bijna eene verligting, toen de arme eindelijk tot rust kwam, en ik haar thans voor altijd koud en levenloos hulsel op hare legerstede uitgestrekt zag, terwijl de bevrijde geest
bij zijn heengaan een glimlach op de bleeke lippen had gedrukt, als of hij de aardbewoners
| |
| |
had willen verwittigen, dat hun medelijden thans overbodig was. Zij had geene bloedverwanten behalve eene nicht, die in eene stad op eenige uren afstands woonde. Tante en ik pakten haar boeltje in om het aan die nicht te zenden. Het was mij vreemd te moede, toen wij zoo alles wat zij ooit had bezeten en gebruikt in de groote kist vleiden, waar niemand, die zich harer met eenige belangstelling herinnerde, het zoude uitnemen, want hare nicht was eene koude, onaangename vrouw, die zich nooit met haar had willen inlaten. Wij vonden ook eenige portretjes, waarschijnlijk van hare naaste betrekkingen. Ik stopte ze zonder er naar te zien bij het andere goed; het kwam mij voor, dat het haar gehinderd zoude hebben, als zij had geweten, dat onverschillige oogen de geliefde trekken zouden aanstaren; maar één portretje was in de kast blijven liggen; Tante nam het op, bekeek het, en riep verwonderd uit, ‘wel, wat was zij veranderd; zie eens, dat is juf in hare jonge jaren.’ - Ik nam het portretje, ja, daar stond haar naam, Amelia Maria L.; maar was het mogelijk dat dat frissche, vrolijke, vriendelijke gelaat, met dien lagchenden mond, die zachte, lieve oogen, eenmaal tante Saartje's juf hadden voorgesteld, zoo als ik haar veertien jaren lang gekend had met doffe, nedergeslagene oogen, eenen stijven, bewegingloozen mond, stompe, wezenlooze trekken, met hare geheele, onbeduidende persoonlijkheid. Tante, die ook nog in stille verrassing verzonken was, zeide: ‘het is ongeloofelijk; begrijpt gij, hoe zulk eene verandering kan plaats hebben?’ - Mijn hart was wonderlijk vol; vóór de opene kist, met het portretje in de hand, zonk ik op eenen stoel, en het moest er uit, ik zeide alles wat ik had gehoord en gezien dien avond, vóór dat juf ziek werd. Tante's gelaat betrok; zij schoof onrustig heen en weder, terwijl ik vertelde; toen ik gedaan had, zeide zij: ‘Uw oom had moeten bedenken, wie er in de
nabijheid was. Juf zoude toch wel ziek zijn geworden, maar het trof ongelukkig. Het komt van die dwaze idées om alles volmaakt te willen hebben. Het kan nu toch eens niet. De menschen moesten dingen, die niet te veranderen zijn, maar laten rusten; hoe meer men er over spreekt, hoe slimmer zij worden. Mr. S. moest liever t' huis blijven met zijne philantropische idées, die toch maar
| |
| |
eindigen om de menschen ongelukkiger te maken, dan zij vroeger waren. Het is regt dwaas van hem om zoo te spreken.’ - En - - - mijne tante had wel gelijk. |
|