Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1862
(1862)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijI.
Het wintert fel, schoon 't lang reeds vroor;
De sneeuw smelt door de zon nog niet;
De koude nijpt geweldig dóór,
Het ijs vriest diep in stroom en vliet.
Het woud staat in zijn ijzelkleed;
Slechts steekt een donkre spar zijn top,
Die 's winters van geen dorheid weet,
Als 's zomers, in het luchtruim op.
De bonte kraai klapt langs het veld
En graaft rondöm der boomen voet
Om voedsel, en de boschspecht snelt
Langs stam en tak, en 't muschjen voedt
Zich met de graantjens, die er hier
En daar verspreid zijn op het land,
Maar die 't te matte zonnevier
Niet optrekt tot een weelge plant.
Hoort, hoe de wind huilt - 't is zoo guur:
Geen leven is er waar ge ook ziet,
Gestorven schijnt geheel Natuur,
Geen roering is er in 't verschiet;
Het dorp is als niet meer bewoond,
Want boer en knecht rust overal;
De paarden zijn van werk verschoond
En 't vee ligt neêr in kooi en stal.
| |
[pagina 234]
| |
De rijke boer heeft spek en ham
En worst en brood in overvloed;
De koû maakt hem de leên niet stram;
Zijn vuurhaard is nog warm en goed.
Maar, ach!...de daghuursman, die niets
Verdienen kan, heeft brood, noch vuur;
Ach, had de stumpert nog maar iets,
Dan viel de koû hem niet zoo zuur.
Doch wij - wij hebben wijn en brood
En hebben vooralsnog geen nood;
Wij hebben turf en dek en hout,
En onze slaapstede is niet koud:
Wij hebben al wat weelde biedt -
Eén onzer denkt aan armoê niet.
| |
II.
Ai! rigt uw blik eens in die kluis;
Ziet, hoe de koû daar kwelt en nijpt -
Hoort, hoe de wind met hol gezuis
Daar in de dove kolen grijpt -
En blaast en kreunt, en klaagt en steent,
En nog de schrale vonken dooft,
Die 't laatste turfjen heeft verleend,
Dat hand en voet had warm gestoofd.
Die vrouw steekt in een lompenkleed
En heeft tot schoeisel voor haar voet
Twee oude klompen aan; zij weet
Niet wat heur kleenen spijzen moet,
Die ginder op de koude plaat
De voetjens houden, of een vonk,
Een enkle vonk, die ras vergaat,
Nog niet een ziertjen warmte schonk.
| |
[pagina 235]
| |
En zij, die 't laatste brood hun brak,
Al schijnt ze sterk in haar gezigt,
Is nog inwendig teêr en zwak -
Want ze is nog naauwlijks opgerigt
Uit 't kraambed van den zuigeling,
Die in dat armlijk wiegjen rust:
Een wichtjen, dat heur liefde ontving,
Die 't niet verwarmt, hoe vaak ze 't kust.
De vader....ach....smeekt rond om hulp
En steun: hij kan niet werken, want
Daar is in huis, in schuur, in stulp,
Noch ergens arbeid meer op 't land;
Hij zoekt wel, maar - hij vindt geen werk:
Helaas! de raauwe hongerstem
Der zijnen grieft zijn hart zoo sterk -
De winter is ozo wreed voor hem!
Maar wij - wij hebben wijn en brood
En hebben vooralsnog geen nood;
Wij hebben turf en dek en hout,
En onze slaapstede is niet koud:
Wij hebben al wat weelde biedt -
Eén onzer denkt aan armoê neit.
| |
III.
O, 't Is verschrikklijk als een hand
Die werk zoekt, niets te werken vindt;
Het is beneevlend voor 't verstand
Eens vaders, als hij aan zijn kind,
Dat hem al schreijend vraagt om brood,
Moet zeggen: ‘Lieve, ik heb het niet!’
Terwijl hij in dien winternood,
Ach, nergens, nergens uitkomst ziet.
| |
[pagina 236]
| |
o, Voor een moeder is 't zoo wreed,
Wanneer zij aan heur zuigeling
Geen dek zelfs geven kan van 't kleed
Dat ze om haar eigen leden hing -
Om, ach....zich-zelv' voor kroost en man
Te sparen in het koud saizoen,
Dat zij geen weêrstand bieden kan,
Als 't eigen kleed haar kind moet hoên.
o, Nergens waar ons oog ook ziet,
Ontdekken wij een ziertjen heul,
Of wat slechts karig voedsel biedt:
De Nood wordt hier een strenge beul,
Die vrouw, noch man, noch kindren spaart,
Maar allen najaagt, pijnt en doodt,
Als menschenliefde niets vergaêrt,
Wat hier kan redden uit den nood.
Hier krimpt den Rijke 't harte digt;
En de Arme, die 't meê gaê mag slaan,
Aanschouwt het met een koel gezigt,
Want streng grijpt zelf het wee hem aan:
Hier is geen turf, geen hout, geen brood,
Geen teuge melks, de kleenste schat:
Verschrikklijk hoog is hier de nood,
Och, lieve menschen, geeft toch wat!
Doch wij - wij hebben wijn en brood
En hebben woralsnog geen nood;
Wij hebben turf en dek en hout,
En onze slaapstede is niet koud:
Wij hebben al wat weelde biedt -
Eén onzer denkt aan armoê niet.
| |
IV.
Ik hab die vrouw, die daar nu zit,
Wier weedom, God! wanneer nog endt!
| |
[pagina 237]
| |
En die voor man en kindren bidt,
Eens als een schoone maagd gekend:
Toen was zij van de gansche streek,
Waarin zij woonde, 't gulste wicht,
Dat immer op een roos geleek,
Steeds met een lachjen op 't gezigt.
Wat is er tusschen 't Toen en 't Thans
Voor haar een vreeslijk onderscheid!
Toen was heur Toekomst rijk met glans
Van vreugde en welvaart overspreid.
En nu - haar Heden is een nacht,
Waarin geen zon een straaltjen schiet,
Hoe schoon ze ook aan den hemel lacht,
Dat in de koû wat warmte biedt.
Verbond haar nog maar niet de Trouw
Aan wie als man haar is verknocht,
Ach, waar' ze nog maar maagd - die vrouw,
Die voor haar-zelv' slechts werken mogt:
Dan had ze niet zoo'n lijdenspijn
Als thans, niet waar? - Zegt, zou ze dan
Alleen wel zoo gelukkig zijn
Als nu, schoon arm, met kroost en man?
Neen: dàt waar met de liefde in strijd,
Die zij voor gade en kindren voedt;
Want in den nood, die haar kastijdt,
Heeft zij 't nog in heur hart zoo goed:
Trouw mint zij wien Gods gunst haar schonk;
Zij stond geen kind af, wat ge ook boodt,
Al ligt ook aan heur haard geen vonk,
Al heeft ze ook in heur kast geen brood!
Doch wij - wij hebben wijn en brood
En hebben vooralsnog geen nood;
Wij hebben turf en dek en hout
| |
[pagina 238]
| |
En onze slaapstede is niet koud:
Wij hebben al wat weelde biedt -
Één onzer denkt aan armoê niet.
| |
V.
Hoe spoedig kan der menschen lot
Verkeeren! ziet het aan die vrouw:
Als maagd -geen zorgen, steeds genot,
Als of het nooit verandren zou;
En nu, als moeder -broodsgebrek;
Haar kindren - koud; heur man - geen werk;
Haar teêre zuigling -naauwlijks dek;
En zelve - in schijn gezond en sterk.
Maar God, - dit zij haar eenge troost -
Die de armen als de rijken mint,
Beschermt ook haar -haar en heur kroost,
En hem, in wien zij bijstand vindt.
Ja, God! bescherm dit huisgezin;
Beweeg der rijken hart: dat goud
Hun hand ontvloeije Kristenmin -
En de armoê heeft weêr brood en hout.
De bange vader klappertandt; -
De moeder rilt van koude en nood:
Daar is geen spaander winterbrand;
Vergeefs vraagt kind en kind om brood.
Daar is geen buurvrouw, die baar hulp
Der zwakke moeder aan komt biên;
Geen rijkaard treedt er in de stulp;
Er wordt niet vaak een gift gezien!
Ach, Kristnen, die naar Jezus' woord,
Dat luidt: Mijne Armen laat ik U!
Met vromen Kristeneenvoud hoort - -
Wat antwoordt hier uw liefde nu?
| |
[pagina 239]
| |
Ginds brast de Rijkdom in zijn trots -
Hier hongert de Armoê; beider deel
Is liefde; beî zijn kindren Gods: -
Och, lieve menschen, geeft toch veel!
Doch wij - wij hebben wijn en brood
En hebben voorasnog geen nood;
Wij hebben turf en dek en hout,
En onze slaapstede is niet koud:
Wij hebben al wat weelde biedt -
Één onzer denkt aan armoê niet!
Kampen, 1854. |
|