| |
Vertellingen van voorvallen uit het laatst der vorige, en de eerste helft der tegenwoordige eeuw,
door een oud-Amsterdammer.
III. Een ding van waarde vermist, dat de eigenaar toch niet verloren had.
Jaren geleden - dus verhaalde mij eens een vriend - bij gelegenheid dat ik mij op reis bevond en over Gorinchem terugkeerde, voer ik met de volksschuit van Utrecht mede naar Amsterdam. Het was eene soort van buitengewone veerschuit, door de schipperij in dien tijd, tegen verhoogd prijs-tarief,
| |
| |
in de vaart gebragt, om te kunnen concurreren met de diligences, welke toen begonnen te rijden. Die schuit voer dagelijks twee malen vice-versa; en zij werd de Vlieger genaamd, omdat zij, met twee paarden bespannen, den afstand tusschen de beide steden in circa vijf uren aflegde; een tijdsbestek, dat toen voor kort moest doorgaan, dewijl de gewone schuiten op dat veer - die dan nog wel den naam van jaagschuiten hadden! - de reis in niet minder dan acht uren deden. In vergelijking met onzen tijd van snel vervoer door middel van stoombooten en spoorwagens, was daarbij zeker op geen vliegen te roemen, en dat schuittogtje voor passagiers, die een weinig gehaast waren, een zitje van belang. Niettemin kon zulk een reisje met de Vlieger - wel te verstaan, als men in den zomer of het najaar bestendig en mooi weder had - soms heel vermakelijk zijn, doordien men zich dan kon verlustigen met het gezigt op de telkens afwisselende verschieten, en van de toen nog talrijke, fraaije buitenplaatsen langs den Vecht- en Amstelstroom. Vooral werd de togt veel veraangenaamd, wanneer men - wat meermalen gebeurde - reisgenooten aantrof, in wier gezelschap men geene lektuur behoefde aan te spreken, als toevlugtsmiddel om zich te vrijwaren van verveling, - van alle verdrietelijkheden, zoo op reis als te huis, wel de naargeestigste plaag. In dat geval werd de anders langwijlige togt met de schuit genoegelijk verkort door gezellige zamenspreking; en het gebeurde wel eens, dat het gesprek dan eene wending nam, die niet alleen vermakelijk, maar zelfs belangrijk was, zoodat men, de schuit verlatende, kon zeggen, over een of ander onderwerp iets degelijks gehoord te hebben, en voor geest of hart iets nuttigs meê te dragen. Nu mogen sommigen onze trekschuiten nog saaije overblijfselen van den saaijen pruikentijd noemen, gelijk ik ze wel eens met dien spotnaam hoorde bestempelen, - ik wil niet ontkennen, dat het pleizieriger
valt, om per spoortrein in een uur tijds gemakkelijk ergens te komen, waar wij vroeger, voor de reis er heen, vijf of acht uren noodig hadden; doch ik moet, op één punt althans, die erfstukken uit den voorvaderlijken tijd in bescherming nemen, en dit betreft - het gezellig verkeer en onderhoud met reisgenooten. In dit opzigt hebben wij er, met ons reizen per
| |
| |
spoor, niet bij gewonnen, maar moeten aan schuitroef of stoomboot de voorkeur toekennen. Beproef maar eens, in den spoorwagen een geregeld gesprek aan te knoopen, en ge zult dra ondervinden, hoe moeijelijk dit gaat, doordien het gedreun van de treinraderen over de spoorstaven uw gesprek telkens hinderlijk stoort; tenzij gij, om elkander te kunnen verstaan, de stem tot hard schreeuwen verkiest uit te zetten; waarom men, per spoor reizende, maar best doet, om, zooveel de beleefdheid zulks toelaat, elk onderhoud van eenigen duur te ontwijken, wil men de kans niet beloopen, om, aan het station waar men uitstapt, half heesch van vermoeijenis of niet vrij van hoofdpijn, van den trein te gaan.
Ik zou aldus voortkoutende, haast te ver van mijn eigenlijk onderwerp gaan afdwalen; en wil derhalve, om daarop terug te komen, thans een voorval verhalen, van 't welk ik, bij mijn toenmalig reisje met de vliegende schuit naar Amsterdam, getuige was, en dat aanschouwelijk geeft te zien, hoe soms eene zaak, die zich vrij netelig schijnt voor te doen, door overijling en een te voorbarig oordeel, nog veel neteliger kan worden gemaakt.
Ik had plaats genomen in de achterroef, ofschoon ik om het uitlokkend weder verkoos, den meesten tijd in den zoogenaamden stuurstoel te staan. Bij mijn binnentreden van de roef, zag ik, dat ik niet de eerst aangekomene was; er zat daarin reeds een drietal andere passagiers. Zoo voeren we onder het genot van een heerlijken herfstmorgen, klokke half zeven ure, van het veerhuis aan de Roodebrug te Utrecht, en voorts de Vecht stroomwaarts af. 't Was, meen ik, niet ver van Breukelen, dat de jager werd aangeroepen en de schuit moest aanleggen bij eene steenfabriek, om eene bejaarde jufvrouw in te nemen, die ons gezelschap in de roef kwam vermeerderen. De oude tante scheen veel van een praatje te houden; al spoedig hoorde men, dat haar man opzigter in de vermelde fabriek was; ik stip dit aan, alleen omdat ik, later nog, meer bepaald tot die oude jufvrouw in mijn verhaal terug moet komen.
In een der hoekjes bij den ingang der roef zat een heer, die zijn valies en overjas naast zich op de bank had liggen. Daar er een frisch najaarskoeltje begon te waaijen en de zon van tijd tot tijd schuilen ging, voelde ik, dat het mij
| |
| |
in den stuurstoel wat te luchtig werd; en ging daarom, toen de schuit, na voor het logement te Nienwersluis eene wijl te hebben aangelegd, weder aan de lijn ging, in de roef zitten, mijne plaats nemende in het andere hoekje bij den ingang, tegenover den genoemden passagier. Bij het doorvaren van Abcoude, werd ons gezelschap op nieuw vermeerderd, daar een heer de roef intrad, die plaats nam naast mijnen overbuurman. De binnenkomende droeg zijnen overjas op den arm. Om zich daarvan te ontlasten, werd de jas op dien van den naast hem zittenden heer op de bank nedergelegd.
Hildebrand heeft ons, in zijne Camera Obscura, de type van een Hollandschen boekhouder gegeven, en dien, tot vereerend aandenken van vijf-en-twintigjarige getrouwe kantoordienst, eene zilveren tabaksdoos met toepasselijk inschrift toegeëigend. Nu was de heer, die in het hoekje tegenover mij zat, wel geen boekhouder, maar - zooals ik reeds uit zijn gesprek was te weten gekomen - heelmeester van beroep, en wonende op een dorp boven Alkmaar; evenwel bezat hij toch ook eene zilveren tabaksdoos, en wel eene zoo goed als die van Hildebrand's boekhouder, ook van eene inscriptie voorzien; onder andere versiering was, op het met gebruineerd goud vergulde binnenvlak van de dekselplaat, een bloemenkrans te zien, te midden van welke 's mans naam en voornamen voluit gegraveerd stonden.
Doordien de eigenaar, van tijd tot tijd, daaruit zijne pijp stopte, kreeg ik zijne zilveren tabaksdoos toevallig te zien; en daar hij bemerkte, dat ik er met eenige aandacht naar keek, vertoonde hij mij de fraaije bewerking daarvan, zoo dat ik toen het vermelde inschrift kwam te lezen. Zoo haalde hij ongezocht de doos ook weder te voorschijn, eenige oogenblikken nadat de reiziger te Abcoude in de schuit gekomen was. ‘Dat 's een bijzonder mooije tabaksdoos, die u daar heeft,’ zeî deze heer, wiens oplettendheid daarop ook gevestigd scheen. ‘Ja, mijnheer,’ hernam de ander, en bood meteen ook hem de doos ter nadere bezigtiging aan. Ik zou deze bijzonderheid, als die op zich zelve van weinig belang schijnt te zijn, met stilzwijgen zijn voorbij gegaan, doch kan niet nalaten, daarvan opzettelijk gewag te maken, omdat het anders onopgehelderd zou blijven, hoe wij - | |
| |
gelijk dit later te pas kwam - met den naam van den eigenaar bekend worden, daar wij dien nu, door het inschrift van binnen op de dekselplaat, te weten kwamen.
Ik behoef den waren naam des eigenaars hier niet te vermelden; doch, om in mijn verhaal geene duisterheid te brengen, wil ik, duidelijkheidshalve, de beide heeren, van wie ik nu meer onderscheidelijk moet gaan spreken, onder algemeen gevoerde namen aanduiden; weshalve ik den heer van de tabakdoos den naam van ‘Muller,’ en den anderen reisgenoot dien van ‘van Dijk’ zal geven.
Het liep tegen elf ure in den voormiddag, toen wij buiten Amsterdam vóór het logement de Beerebijt aankwamen. Terwijl de schuit bij dit buitenveer aanlegde, stapten de meeste reizigers er uit, en begaven zich, naar den kant der voormalige Utrechtsche poort, welker plaats thans door een paleis voor volksvlijt is ingenomen, stadwaarts. Onder de eersten, die aan wal stapten, waren de heeren Muller en van Dijk. Maar de laatste had naauwelijks de schuit verlaten, of hij keerde haastig daarin terug, zoekende, met alle teekenen van gejaagdheid, op en onder de bank der roef, waar hij gezeten had, naar zijne portefeuille of brieventasch, welke hij zeide, even vóór dat de schuit aan de Beerebijt aanlegde, nog gehad te hebben.
Ik was, daar ik naar het binnenveer op de Achtergracht dacht mede te varen, in den stuurstoel blijven staan; terwijl nog twee andere passagiers, met gelijk oogmerk, in de roef gebleven waren. Met ons drieën hielpen wij straks den heer van Dijk naar zijne zak-portefeuille zoeken; namen daartoe de zitkussens weg van de bank en doorzochten de roef; doch te vergeefs; de brieventasch was in de roef niet meer te vinden.
‘Dat was hem onbegrijpelijk’ - zei de heer van Dijk. Het vermiste - gaf hij te kennen - was eene roodlederen brieventasch, waarin zich, onder andere schrifturen van waarde, eene som van belang in bankpapier bevond; de brieventasch had in den binnenzak van zijn overjas gestoken; de overjas had, nadat hij te Abcoude in de roef gekomen was, op de bank gelegen en boven op den jas van den heer Muller; maar, even nadat de schuit te Ouderkerk in den Amstel was gekomen, had hij, in den stuur- | |
| |
stoel staande, zijn overjas van de bank genomen en dien aangetrokken; hij kon niet anders denken, of zijne brieventasch moest toen uit den binnenzak van den overjas, en tusschen de kussens der bank geraakt zijn. Dit bleek echter, na ons zoeken, niet zóó te zijn.
Ik moet hier van de vroeger vermelde, bejaarde jufvrouw gaan spreken, die van nabij Breukelen af onze reisgenoot was geweest. Deze bevond zich mede nog in de roef, om in de stad te varen.
‘Wel, heden mijn tijd!’ - sprak de oude matrone, op den verwonderden toon van iemand, aan wien op eens iets te binnen schiet: ‘daar herinner ik mij wat! Ik heb duidelijk gezien, dat die andere heer, die daar in het hoekje naast u heeft gezeten, eene roodlederen brieventasch in zijne hand gehad, en haastig bij zich gestoken heeft.’
Nu ja! dit bewees niemendal. Die heer kon immers ook eene roodlederen brieventasch bij zich gehad hebben. De heer van Dijk kon niet anders doen, dan deze opmerking, welke hem door een der andere twee passagiers gemaakt werd, gaaf toegeven.
‘Maar jufvrouw’ - vraagde hij haastig, - ‘hebt ge ook gezien, of er aan die brieventasch van buiten een zilveren of stalen slot zat?’
Wel ja, ook dat had zij gezien - gaf de oude tante te kennen - en dát wel zóó duidelijk, dat zij daarop gerust een eed zou durven doen.
In een ommezien was, na dit gehoord te hebben, de heer van Dijk de schuit weder uit, en den ander', dien hij dacht dat zijne zak-portefeuille zou genaast hebben, zoo hard hij kon loopen, achterna. Ik wil niet ontkennen, dat het niet verstandig geredeneerd was: evenwel, de nieuwsgierigheid dreef mij, hem te volgen, om straks te weten te komen hoe de zaak zou afloopen; terwijl ook de twee andere lieden, die tot hiertoe in de roef gebleven waren, de schuit verlieten en, waarschijnlijk met hetzelfde oogmerk, zich mede op weg begaven.
Van achterna bezien, moet ik zeggen, was dit zeker onnadenkend; want, behalve dat de bedoelde heer, hoewel dit dan vrij toevallig mogt heeten, ook eene brieventasch met eene zilveren of stalen sluiting er aan kon bezitten,
| |
| |
bestond nog de mogelijkheid, dat hij de portefeuille van den anderen heer, ter goeder trouw voor zijne eigene aangezien en dan, bij vergissing, had bij zich gestoken. Het ware dus verstandig geweest, dat aan de oude jufvrouw ware gevraagd, waar die heer de brieventasch, welke zij zeide in zijne hand gezien te hebben, geborgen had. Met het antwoord daarop zou - gelijk wij zoo aanstonds zullen zien - de zaak zich al vroeger hebben opgeklaard en alle verdere onderzoek daarnaar zijn bespaard geworden. Doch alles geschiedde met zulk eene groote overhaasting, dat er geen tijd tot bedaard nadenken overbleef, en geen van ons drieën roefpassagiers zoo min als de eigenaar der brieventasch, op het denkbeeld kwam anders, dan dat de Noord-Hollandsche heer, die ons een eind wegs reeds vooruit was, de vermiste portefeuille, zij het dan ook onwillekeurig en door vergissing, had medegenomen en nu bij zich droeg.
De man, op wien het was gemunt, was intusschen de brug voor de Utrechtsche poort al digt genaderd, toen de heer van Dijk hem in 't oog kreeg en nu begon te roepen: ‘Mijnheer Muller, een woordje....!’
Ik was den heer van Dijk op zijne voetstappen gevolgd en, daar ook ik mij haastte, hem al spoedig digt nabij gekomen. Mij dacht, ik zag, de heer Muller scheen zich aan dat roepen niet veel te storen, ofschoon dit overluid genoeg geschiedde, om, op den korten afstand die hen nog scheidde, door hem gehoord te worden. Daar de andere evenwel met roepen aanhield en zijnen loop nog verhaastte, bleef Muller, omziende, stilstaan. Aldra was van Dijk hem op zijde; en nu moest het, op de eene of andere wijze, tot eene verklaring komen.
‘Mijnheer Muller,’ - hoorde ik, die hen intusschen genaderd was, door van Dijk zeggen: ‘voel eens even in uwe jaszakken! Ge moet, zekerlijk bij vergissing, daarin mijne brieventasch hebben gestoken....’
‘“Wat zegt ge daar? uwe brieventasch, mijnheer...?!” vraagde de aangesprokene, blijkbaar verrast en met verbazing.
Ja, mijnheer! Mijn overjas heeft op den uwen op de bank in de roef gelegen, en mijne brieventasch kan bij vergissing in een der zakken daarvan zijn geraakt...’
| |
| |
‘Dan zoudt gij zelf die vergissing moeten begaan hebben, mijnheer, als dat geschied was. Ik weet van geene brieventasch en behoef daarnaar in mijne zakken niet te zoeken.’
‘Maar, mijnheer, gij hebt toch in de roef eene brieventasch als de mijne in uwe handen gehad....’
‘Wat durft gij zeggen?! ik zou....’
‘Ja, mijnheer! zóó getuigt de jufvrouw, die in de roef tegenover u zat, en verklaart, dit duidelijk gezien te hebben. Gij kunt dit van haar hooren; zij komt daar juist aan.’
Werkelijk was ook de oude jufvrouw ons thans genaderd, en toen zij digt genoeg nabij was, sommeerde van Dijk haar, dat zij zou verklaren hetgeen zij van de zaak wist, zeggende tot haar, op den heer Muller wijzende: ‘Niet waar, jufvrouw, u blijft er bij, gezien te hebben dat deze heer eene roodlederen brieventasch in de roef in zijne handen heeft gehad?’...
‘Ja! Ten minste...ik meen...als ik me niet vergis...’ begon de oude matrone, thans eenigzins onthutst en niet zonder bctoon van aarzeling, om op hare vroegere verklaring terug te komen, - voor den dag te brengen. Het was klaar te zien, dat zij zelve niet vast in hare overtuiging stond; en dit twijfelende in hare stem en houding ontsnapte ook aan den heer Muller niet, die terstond, op luchthartigen toon, haar in de rede viel, zeggende: ‘Ho, ho! daar hebben we 't al! Die oude vrouw zegt, dat zij meent; maar ik zeg, dat zij suft. Zij heeft mogelijk van eene brieventasch gedroomd. - Kom, kom! mijnheer, houd mij niet langer op!...’
Meteen wilde de spreker voortgaan, maar van Dijk trad hem haastig in den weg, hem op korzeligen toon toevoegende: ‘Neen, neen, mijnheer! dat gaat zóó niet; wij hebben nog niet afgedaan.’
Nu zou het waarschijnlijk, daar de ander op zijne beurt ook in drift begon te geraken, en inmiddels eenige voorbijgangers bij dit tooneel waren blijven stilstaan, tot eene hevige kibbelpartij, zoo niet tot een hatelijken twist gekomen zijn, indien er niet nog tijdig een incident tusschen beide gekomen ware, waardoor het geschil over de vermiste brieventasch tot eene gelukkige eindoplossing werd gebragt.
| |
| |
Terwijl namelijk de twee partijen nog levendig met elkander stonden te redetwisten, - welken woordenvloed ik maar niet herhalen zal - viel aan iemand, die mede in de roef gezeten had en op dit oogenblik digt bij van Dijk stond, toevallig iets in het oog, dat tot hiertoe door geen der omstanders was opgemerkt; doch hetgeen dien heer bewoog, om mede een woord in de zaak te spreken, en dit tot van Dijk rigtende, te zeggen: ‘Gij beweert, mijnheer, dat gij uwe brieventasch vermist. Maar, mag ik u vragen: zijt gij dan met twee brieventasschen in de schuit gekomen?’
‘Met twee brieventasschen...? Wat bedoelt u daarmede, mijnheer?’ vroeg van Dijk, den spreker verbaasd en met gramstorigen blik aanziende.
‘Ja mijnheer!’ hernam de ander, heel bedaard wijzende naar de plaats, welke hij noemen ging: ‘Zie maar eens, of ik het niet wel heb! Steekt daar uit den binnenzak van uwen rok de rand van eene roodlederen portefeuille niet uit...?’
Zelden heb ik iemand zóó verrast en uit het veld geslagen gezien, ja, ik mag wel zeggen, zulk een mal figuur zien maken, als op dat oogenblik den genoemden van Dijk, toen hij den zomeerok, dien hij onder zijn overjas droeg, ontknoopende, de hem gedane aanwijzing bewaarheid vond en zich overtuigd zag, dat zijne brieventasch werkelijk in den binnenzak van den rok stak. De man wist, scheen het, geen woord meer te zaggen; althans, hetgeen hij sprak om zijne dwaling te verschoonen, was naauwelijks hoorbaar en kwam er vrij stooterig uit; zijne bedremmelde houding deed schier allen, die bij hem stonden, in eenen lach schieten.
Vooral de heer Muller, gelijk zich begrijpen laat, maakte zich regt vrolijk met 's mans linksche figuur, nadat hij door hem, even te voren, zoo heftig was aangeklampt; en ging lagchende voort, nu zijnen tred verhaastende, om de stad in te gaan.
Dat ook de oude jufvrouw, die eigenlijk de naaste aanleiding tot het doen plaats grijpen van dit tooneel gegeven had, bij die ontknooping verlegen stond en rijkelijk haar aandeel kreeg in den lachlust der toeschouwers, zal niet behoeven gemeld te worden. Doch er is iets anders; hetgeen ik ten slotte niet onopgemerkt kan laten.
Hoe was de oude sloof er toe gekomen, om den heer uller aan te duiden als dengenen, in wiens handen zij van
| |
| |
Dijk's zakportefeuille had gezien, daar dit toch niet zoo was? Hierover spraken wij, toen ik met van Dijk en nog een ander, reisgenoot de stad inging; en wij moesten instemmen met elkander, dat de zaak zich het best op de volgende wijze liet ophelderen.
Van Dijk namelijk bekende, zich later te herinneren, dat hij zelf, even na zijn binnenkomen in de roef, zijne brieventasch uit den zak van zijn overjas, die op de bank lag, genomen en toen in den binnenzak van zijnen rok had gestoken. Hij had toen een oogenblik gezeten op de plaats van Muller in het hoekje nabij den ingang der roef, terwijl deze heer zoolang in den stuurstoel stond. De oude jufvrouw, die op de bank aan de overzijde zat en van tijd tot tijd een uiltje scheen te knappen, kon dit toevallig opgemerkt en, nog half in hare dommeling, hem gehouden hebben voor den heer Muller, met wien hij in gestalte en kleeding veel overeenkomst had, en dien zij tot hiertoe in het hoekje had zien zitten, zonder er op te letten, dat nu een ander op diens plaats zat. Het liet zich daarbij aannemen, dat hare aandacht toen meer gevallen was op de portefeuille, welke zij later zoo goed wist te beschrijven, dan op den persoon die deze in handen had. Deze vergissing. waardoor zij in hare voorstelling den eenen met den anderen verwarde, deed haar later den heer Muller aanduiden als den man, die de brieventasch moest hebben. Overigens laat het zich alleen uit een zwak geheugen bij van Dijk verklaren - en de man moest zelf dit erkennen - dat hij, zoodra hij meende zijne brieventasch te vermissen, zich niet terstond te binnen bragt, deze, kort na zijne komst in de roef, uit den binnenzak van zijn overjas genomen en in dien van zijnen rok gestoken te hebben.
Het verhaalde voorval intusschen kan strekken als eene bijdrage tot de leer, dat bij het vermissen van eenig voorwerp van waarde, een kalm en bedaard onderzoek veel beter tot mogelijke terugvinding leidt, dan overhaasting en voorbarigheid, en dat ook in dit geval het bekende spreekwoord geldt, dat voorzigtigheid de moeder der porseleinkas is.
| |
| |
| |
IV. Hoe een ongeval op reis soms nog van goed gevolg kan zijn.
Bij gelegenheid, dat ik op een winter-avond, met een drietal vrienden te Amsterdam gezellig bijeen was, kwamen wij met elkander ongezocht over reis-ontmoetingen te spreken. Dit gaf aanleiding, dat ik, op mijne beurt, het voorval met de brieventasch verhaalde, hetwelk in de voorgaande vertelling is medegedeeld. Toen mijn verhaal ten einde was, nam een ander lid van ons gezelschap het woord op, zeggende: ‘Ja, zoo herinner ook ik mij een geval, dat eens door mij werd bijgewoond en mede tot de reis-avonturen behoort. 't Is bijna al veertig jaren geleden, dat het voorviel, en ook in de zoogenaamde vliegende schuit, die toenmaals tusschen Utrecht en Amsterdam voer. Doch hetgeen die gebeurtenis van de zoo even verhaalde onderscheidt, is het vermakelijk gevolg dat zij later had. Toen zij plaats greep, was er zeker niemand, die met mogelijkheid daaraan denken kon. En wat het opmerkelijkste is: - dat vermakelijk gevolg werd hoofdzakelijk ondervonden door twee personen, die bij het bedoelde voorval in de schuit volstrekt niet gemoeid waren, ja het zelfs niet hadden bijgewoond; terwijl ik hier nog kan bijvoegen, dat ook anderen in het genoegen, dat hun daardoor te beurt viel, naderhand deelden.’
‘Ik heb tot hiertoe met opzet eenigzins raadselachtig van die zaak gesproken, om, als mij dit gelukken mag, te beter uwe nieuwsgierigheid uit te lokken naar de ontknooping der geschiedenis, welke ik u thans wil gaan vertellen. - Zoo als ik straks zeide, is er reeds een aantal jaren over de zaak heen gegaan; maar zij staat mij niettemin nog zoo klaar voor, alsof zij eerst gisteren gebeurd ware. Ik had mij, gedurende eenige dagen, voor mijne zaken in Overijssel en Gelderland op reis bevonden; en keerde nu van Arnhem over Utrecht huiswaarts terug. Te Utrecht, waar ik mij bij handelsvrienden had opgehouden, moest ik eenen nacht overblijven, en besloot dus den volgenden morgen in de Vlieger te stappen, om naar hier te gaan. De schuit, vernam ik, voer des ochtends ten zes ure van het binnen- | |
| |
veer buiten de Waardpoort, die er toen nog stond. Maar ik kon dien nacht den slaap niet wel vatten, doordien in mijn logement, in eene zaal digt bij mijn slaapvertrek, eene partij gegeven werd, waarbij het nog al vrolijk toeging en die tot laat in den nacht aanhield. Dit gaf oorzaak, dat ik des ochtends niet vroeg genoeg op de proppen was en eerst aan het veer kwam, toen de bengel al voor 't laatst geluid had en de schuit op het punt van afvaren stond. Ik had gedacht plaats te nemen in eene der roeven, maar vond nu deze reeds bezet of afgehuurd. Er bleef dus niets anders over, dan mij in het zoogenaamde ruim te plaatsen, en ik koos mij daarin een zitje op eene der middenbanken, waar ik nog het best beschut zat tegen den najaars-wind; - want wij waren in de maand September en er blies uit het oosten een frisch ochtendkoeltje.’
‘Nu wist ik bij ondervinding, dat men in het zoogenaamde volksruim der schuit wel eens met lastig gezelschap kon gescheept zijn; doch in de Vlieger liet zich dit minder vreezen, doordien het hoogere vrachttarief daar meestal naar advenant was van een ander publiek, dan men in het ruim der gewone schuit doorgaans plagt aan te treffen. Tot mijn niet gering genoegen meende ik, na mijn reisgezelschap eens aandachtig te hebben overzien, dat zulks ook ditmaal het gelukkig geval zou zijn. Vermakelijk vond ik het alvast, onder mijne mede-passagiers een drietal bekenden aan te treffen. Zij behoorden echter niet bij elkander, zoo als men straks zal hooren; en mijne kennismaking met één van het drietal dagteekende al van vroeger, dan die met de twee anderen. Mijn oudere bekende was, namelijk, een nu reeds overleden stadgenoot. Daar hij meermalen in mijn verhaal staat voor te komen, zal ik hem, ofschoon hij anders heette, ditmaal maar den naam van Verspuij geven; de man was koek- en banketbakker van beroep, en destijds woonachtig in de Vijzelstraat alhier. - Mijne twee nieuwe bekenden waren een echtpaar, dat ik, pas weinige dagen te voren, op mijne reis door Gelderland had ontmoet. Ik had hen toen aangetroffen te Nijmegen, alwaar zij in hetzelfde logement hunnen intrek hadden, waar ook ik, die stad bezoekende, gewoon was mijn verblijf te houden. Daar het op dien dag regende,
| |
| |
alsof het met emmers vol uit de lucht stroomde, zochten wij elkanders gezelschap in de buffet-zaal op, en werd zóó mijne kennis met dit echtpaar aangeknoopt. De oude luidjes - want het waren menschen beiden reeds op jaren - betoonden zich niet minder in hun' schik dan ik, over ons vernieuwd zamentreffen in de schuit, waardoor wij andermaal voor eenige uren elkanders reisgenooten zouden zijn. Dit was nu zekerlijk ook zoo ongezocht, als het onverwacht kon heeten, en dit toevallige deed mij te meer pleizier, daar ik dit echtelijk paar als menschen van een beschaafden en gullen omgang had leeren kennen, met wie ik alzoo gaarne de kennismaking vernieuwde. Dat ik, niet zonder regt, met ingenomenheid van dat bejaarde echtpaar spreek, zal het vervolg van mijn verhaal kennelijk doen blijken. Doch ik dien - omdat ook zij, niet minder dan mijn ouden bekende Verspuij, eene voorname plaats in mijn verhaal staan in te nemen - hen iets nader aan te duiden.’
‘De twee echtgenooten dan waren een heer - ik zal hem hier de heer van der Rijp noemen - en jufvrouw uit Noord-Holland, en wel uit Alkmaar, waar zij toen woonachtig waren. Zij behoorden tot den welgestelden koopmansstand; en het vak van den heer van der Rijp bestond voornamelijk in den boter- en kaashandel. De oude heer werd daarin bijgestaan door zijnen zoon, - zoo als ik hoorde, een jongman van vijf-en-twintigjarigen leeftijd - die gewoonlijk de zaken van het kantoor waarnam. Zij hadden, uitgelokt door het fraaije herfstsaizoen in dit najaar, vermaakshalve een uitstapje - zij noemden het een speelreisje - gemaakt door de Betuwe en langs den Veluwezoom; en keerden thans, na te Utrecht nachtverblijf te hebben gehouden, huiswaarts, expresselijk met de vroege ochtendschuit, om tijdig genoeg in Amsterdam te komen en met de raderboot over het IJ te steken, ten einde nog vóór den avond in hunne woonstad Alkmaar terug te zijn.’
‘Ik behoef niet te zeggen, dat wij, bij ons wederzien, ruime stoffe tot onderhoud vonden, daar dit al aanstonds met hun Geldersch reisje begon. Die zamenspreking werd nog meer verlevendigd, doordien zich, onder onze mede-passagiers, twee dames - moeder en dochter - | |
| |
bevonden, die mede van een uitstapje door Gelderland terugkwamen; benevens een heer, die vroeger de streken langs den Rijn en Moezel had bezocht; en een bejaard Amsterdamsch koopman, die, voorheen te Hamburg op een kantoor geweest zijnde, ons aangenaam wist te vertellen van de omstreken dier stad en de reisjes, welke hij door Holstein en noordelijk Duitschland had gedaan.’
‘Jufvrouw van der Rijp - want de koopmans-vrouw wilde de titulatuur van “mevrouw” volstrekt niet aannemen, hoe wel een paar mede-passagiers haar die beleefdheidshalve gaven - jufvrouw van der Rijp dan wist niet genoeg de schoonheid van het Geldersche lustoord te roemen, en zeide, dat, hoeveel zij ook van hare woonstad hield, zij Alkmaar wel verwisselen wilde met een buitentje in de omstreken van Arnhem of Nijmegen, want dat zij het dáár allerbekoorlijkst vond. Dit gaf aanleiding dat een heer, die op de middenbank tegenover mij zat, vergelijkingen begon te maken tusschen de Geldersche kwartieren en de streken van Noord-Holland. Hij scheen het tegen het landschap in die provincie bijster geladen te hebben, en noemde krasweg, Noord-Holland over het IJ het Siberië van ons vaderland. Dit was nu zekerlijk niet heel beleefd tegenover onze Alkmaarsche luidjes, die hij dan toch hoorde, dat inboorlingen dier provincie waren. Maar jufvrouw van der Rijp wees hem bescheiden teregt - waarbij ik niet naliet, haar te seconderen - door hem te vragen: “Is mijnheer dan wel eens in de duinstreek bij Bergen geweest? Ik meen, u zou dáár plekken gevonden hebben, waar men zich verbeelden zou, te midden van een bosch in Gelderland te zijn.” - Een der heeren citeerde ook het oord bij Beverwijk en de Beemster, en nu bleek het, dat de bestrijder van Noord-Hollands natuurschoon, van dát gewest niet veel meer gezien had dan de vlakke, eentoonige weiden aan beide zijden van het groote kanaal en de boomlooze streken rondom den Helder en Medemblik.’
‘Mijn oude bekende Verspuij was, bij al die herinneringen, tot hiertoe een lijdelijk toehoorder geweest. Op eens brak hij het stilzwijgen af; zeggende, terwijl hij bedaard een snuifje nam: “De vrienden zitten daar zoo druk te spreken over al het mooije, dat er hier en daar te zien
| |
| |
is, dat we haast zouden vergeten, eens uit te kijken naar het schoone, dat ons van zoo nabij, hier langs de oevers van de Vecht omringt.” - Die opmerking bewees, dat de man in zijne koekbakkerij den zin voor natuurschoon niet had afgelegd. Geen der aanwezigen ook, die niet met hem instemde, dat de Vechtstreek tot de schoone gedeelten van Hollands lustoord behoort. Jammer maar - wat hier in 't voorbijgaan zij aangemerkt - dat de Vecht sedert gaandeweg haar sieraad ziet verloren gaan, door het sloopen der schonste buitenplaatsen aan haren zoom, welk Vandalisme al jaren lang heeft geduurd, en jaar aan jaar schijnt te worden voortgezet, tot dat er, mogelijk na vijf en twintig jaren, langs de eertijds zoo bekoorlijke boorden dier rivier niet veel meer zal zijn te zien dan vlak bouwland en weiden, die dàn de plaats staan in te nemen van de weinige lusthoven, welke nu met hunne boschpartijen de oevers nog eenig aanzien geven. Wanneer 't met het sloopen van buitenplaatsen althans blijft voortgaan, schijnt dat verval de alles behalve aanlokkelijke toekomst voor de Vechtkwartieren te zullen zijn.’
‘Inmiddels was de schuit in dát gedeelte der vaart gekomen, hetwelk tusschen Breukelen en de Nieuwersluis ligt; alwaar - zoo als men weet - het uitzigt langs de beide oeverkanten, ook nu nog, bij uitstek bekoorlijk is, terwijl er toen nog vele boschpartijen en lusthoven waren, die sedert ook al zijn weggeruimd. - Om van het fraaije uitzigt te ruimer genot te hebben, verliet de heer Verspuij zijne zitplaats en ging op een der zijbanken staan. Terwijl de oude man daar vreedzaam staat, ter halverwege boven het verdek der schuit uitkomende, en onder het smakelijk rooken van zijne pijp zich met lust vermeidt in het gezigt naar den oeverkant, komt er van de zijde der Nieuwersluis een Friesch turfschip of tjalk aanvaren. Om dit aankomen der tjalk moet de jaaglijn der schuit gestreken worden. De knecht heeft op het verdek daarmede de handen zoo vol, dat hij den ouden heer niet waarschuwt, om het hoofd naar binnen te halen en haastig van de bank af te stappen. De tjalk is intusschen meer genaderd, en nu eerst bemerkt de schipper die aan het roer staat, het gevaar waaraan de oude heer, die nog ter halver lijf boven het verdek staat, is blootgesteld. Schier bijna te laat roept hij met harden
| |
| |
schreeuw hem toe: “Menheer, je hoofd!...berg je hoofd naar binnen!”
Doodelijk verschrikt, maar ten allen gelukke nog tijdig, duikt, op dit oogenblik, de oude man, met het hoofd naar omlaag; doch dit belet niet bij de snelle vaart der schuit, dat de jaaglijn, thans weder gespannen wordende, in het opschieten tegen den rand van 's mans hoed slaat, en dien zoo krachtig raakt, dat hij hem als door eene rukvlaag van het hoofd afvliegt, met dit gevolg, dat de hoed op eenigen afstand in het water geworpen en straks in het zog der voorbij gevaren tjalk gekomen, aldra een ver eind achter de schuit is weggedreven.’
‘Het laat zich begrijpen, dat wij passagiers in de schuit, niet weinig ontstelden bij het ongeval, dat hier had kunnen plaats grijpen, doch, hoe dreigend ook, gelukkig nog met den schrik alleen afliep. De schipper en zijn knecht verklaarden intusschen, dat er aan het weder ophalen van den hoed uit het water niet te denken viel, daar deze al veel te ver achter de schuit met den stroom was meêgevoerd. Werkelijk was dan ook, bij den voortgang der schuit, de afstand reeds zoo ver, dat men van het verdek den hoed van Verspuij ter naauwernood nog in het kielwater der tjalk kon zien drijven.’
‘Je moet maar denken, oude heer: beter mijn hoed dan mijn hoofd!’ sprak de schipper, tot opbeuring bij dat verlies, tot Verspuij. En 't was waar: het ongeval had erger kunnen afloopen, wanneer de jaaglijn in 't opschieten zoowel 's mans hals of aangezigt had geraakt.’
‘Met dit alles - daar een ongeluk zelden alleen blijft - kwam er nu nog een bedenkelijk ding achteraan. Het was een vraagstuk, dat waarschijnlijk zich niet zoo spoedig en gaaf zou hebben opgelost, indien niet de vriendelijke hulp van onze Alkmaarsche luidjes daar tusschenbeide ware gekomen. Toen namelijk onze reisgenoot weder in ons midden was gezeten, en wij hem geluk wenschten, dat hij er, bij het gevaar dat hem bedreigd had, zoo gelukkig en zonder ander letsel dan het verlies van zijnen hoed was afgekomen, zeide hij op klagenden toon: “Och! dat verlies van mijn' hoed wil zoo veel niet zeggen; een andere hoed is ligt te koopen; maar wat erger is: mijn hoofd - | |
| |
zoo als de vrienden zien - is geheel van haar ontbloot; en daar de oostenwind vrij scherp is, gevoel ik geducht veel hinder van de koude op het hoofd; het kan nog wel een paar uren aanloopen, eer wij met de schuit aan de Beerebijt zijn; daar ik niet gewoon aan koude, en al op mijne jaren ben - de man was ruim in de zestig - vrees ik eene zware verkoudheid te zullen opdoen en mogelijk met de koorts op het lijf te huis te komen.”
Ik moet zeggen, dat ik, den grijsaard aanziende, innig medelijden met hem gevoelde. Trouwens, elk wie hem daar zag zitten met gansch ontblooten kruin, waarvan alleen op het achterhoofd eenige dunne lokken zigtbaar waren, moest zich bewogen gevoelen. Dit was dan ook het geval bij al de aanwezigen. Nu mogt men den grijsaard een plaatsje op de middenbank aanbieden, waar hij meer beschut zat tegen den trek van den wind, dit hielp niet veel in de opene schuit, voor iemand, die met ongedekt hoofd moest zitten en daarbij wat onderhevig aan het spoedig vatten van verkoudheid was. Toch werd daarin voor 't oogenblik goedwillig raad geschaft.’
‘Ik had reeds gezien, dat jufvrouw van der Rijp haren man iets toefluisterde, en dat deze daarop zijn reisvalies, dat nevens hem lag, begon open te maken. Terwijl hij daarmede bezig was, zeide zijne echtgenoot goedhartig tot den heer Verspuij: “Als u er niet tegen heeft, mijnheer, mogen wij u dan, tot behulp alvast, eene hoofdbedekking aanbieden. U zou daardoor wat tegen de koude op het hoofd beschut zijn. 't Is wel wat raar, maar in dit geval toch een noodmiddel, wanneer u zich daarvan bedienen wil. Hier heb ik een wit katoenen slaapmuts van mijnen man, zoo als hij er altijd op reis een paar medeneemt; zij is nog schoon en ongebruikt; anders zou ik u die ook niet durven aanbieden. Zij zal u wel van pas zijn en u kunt er veilig gebruik van maken.”
De goede jufvrouw van der Rijp meende het regt hartelijk met haar aanbod, en de witte slaapmuts van haren man mogt een model van keurige helderheid heeten, zoodat niemand bezwaar behoefde te maken, om zich daarmede het hoofd te dekken, maar ik wil toch wel bekennen, dat ik, toen zij die voor den dag haalde, in stilte moest lagchen, en nog meer in een lach schoot, toen mijn oude vriend Verspuij de muts met een dankje aannam en, die op zijn hoofd gezet
| |
| |
hebbende, heel permantig eene versche pijp ging stoppen, als zat hij niet te midden van gezelschap in de schuit, maar rustig te huis in zijne bakkerij. 't Was ook een koddig gezigt, den ouden man, wiens sterk blozende gelaatstint tegen het helderwit der slaapmuts nog al scherp afstak, daar zoo met dat geïmproviseerde hoofddeksel te zien zitten: en ik bemerkte wel, dat ook onze overige reisgenooten, hem aanziende, zich moeijelijk konden, onthouden, van nu en dan eens steelsgewijze te lagchen. En dat de man dit volstrekt van niemand onzer kwalijk nam, betoonde hij, door zelf zich met zijne grappig hoofdtooisel van guller harte vrolijk te maken.’
‘Zonder verder incident werd nu de reis onder genoegelijk gesprek der reisgenooten voortgezet, en had de schuit aldra de herberg de Voetangel bereikt, waarna wij, even spoedig, op de plaats van aankomst voor de Beerebijt te Amsterdam kwamen. - Vóór dat de schuit hier aanlegde, was door ons overlegd geworden, dat de heer Verspuij, om geen belagchelijk figuur voor het publiek op straat te maken, zoo lang in de schuit zou verblijven, tot iemand onzer, in een naburigen hoedenwinke, eenen hoed die hem goed paste, zou gekocht hebben; men behoefde daarmede niet te wachten tot men binnen de stad zou gekomen zijn, daar ik mij herinnerde en den ouden heer te kennen gaf, dat er, niet ver van het logement de Beerebijt. in de buurtschap die, geloof ik, onder Nieuwer-Amstel behoort, een winkelier woonde, die ook in manshoeden deed. En daar dit toen ook zoo was, werd spoedig een passende hoed voor den grijsaard gevonden. Daarmede was nu de zaak kant en klaar; en het gezelschap scheidde in de genoegelijkste stemming, onder hartelijk vaarwel van elkander. De echtgenooten van der Rijp stapten in een zoogenaamd brommertje - een van die rolkoetsjes welke toen in zwang waren - dat hen naar het veer van de raderboot aan de nieuwe-stadsherberg zou brengen; en ik begaf mij met mijn ouden bekende, Verspuij, de stad in, hem vergezellende tot aan zijne woning in de Vijzelstraat.’
‘Ik trad met den ouden heer even zijn huis in, om mijne cigaar te ontsteken, en zie nog, in mijne voorstelling, het verwonderd gezigt van jufvrouw Verspuij, toen zij haren man
| |
| |
met dien nieuwen hoed, die veel van het vorige model verschilde, zag binnentreden. “Wel! vadertje,” - sprak zij, na de eerste hartelijke verwelkoming, goedmoedig glimlagchende: “Wat zie ik daar?...Ben je zoo, op reis, een heer naar de mode geworden, dat je onderweg je hoed hebt verruild tegen zoo'n nieuwerwetsch fatsoentje als je daar op hebt?” - Hij moest haar nu zijn avontuur in de schuit verhalen. 't Was eene schilderij om te zien, hoe de verwondering der goede vrouw plaats maakte voor bezorgdheid, en haar gelaat in eene ernstige plooi kwam te staan, toen zij hoorde welk gevaar haren man, door het raken der jaaglijn, bedreigd had. Zij somde waarschuwend alle gevaren op, die iemand op reizen beloopen kan; en indien de oude heer van eenen togt op een Groenlandsvaarder ware teruggekeerd, konden die onheilen niet breeder door haar zijn uitgemeten.’
‘Ziedaar mijn verhaal van het reis-avontuur, destijds door mij bijgewoond. Doch mijn taak is daarmede niet ten einde. Ik moet u nog vertellen van het gevolg, dat later, heel onverwacht, uit dat voorval ontsproot. Het kan niet anders, of mijn verhaal moet daardoor een romantisch aanzien verkrijgen; doch laat dit zoo zijn! ik ga u dat gevolg thans mededeelen.’
‘Wie ter wereld zou gedacht hebben, toen de echtgenooten van der Rijp den koekebakker Verspuij, onder meerdere passagiers, in de Utrechtsche schuit ontmoetten, dat die menschen, daar zij elkander geheel vreemd waren en twee van hen te Alkmaar en de andere in Amsterdam woonden, - nog eens, door aanhuwelijking van wederzijdsche familieleden, in naverwante betrekking tot elkander zouden komen! Mij dunkt, hier hoor ik u zeggen: “daar schemert de roman al door! in zulk eene historie en op het tooneel loopt het, ten finale, gewoonlijk op het sluiten van een huwelijk uit.” Ik heb u daarop zoo even al voorbereid; en kan u bij voorraad verzekeren, dat de zaak dood natuurlijk toeging en ten einde liep; al kan ik er niets aan doen, zoo mijn verhaal ten slotte naar eene liefdes-geschiedenis gaat gelijken. Doch...laat mij voortgaan en u melden, hoe de zaak zich toedroeg.’
‘Ruim een jaar was na het verhaalde voorval verloopen; ik had, in dien tusschentijd, den heer Verspuij in 't voorbijgaan, een- en andermaal, gezien en gegroet, doch hem
| |
| |
niet gesproken. Daar komt mij op zekeren tijd, toevallig, maar uit goede bron, ter ooren, dat eene nicht van hem, in het huwelijk was getreden met den heer Aart van der Rijp, zoon der Alkmaarsche familie, die in een vorig jaar in September, mijne reisgenooten in de Utrechtsche schuit waren geweest. Het jonge vrouwtje - hoorde ik - was eene volle nicht van Verspuij; hare ouders waren welgezetene lieden, in Purmerend woonachtig; zij was meermalen in Amsterdam bij oom en tante Verspuij te logeren geweest; en daar ten huize was hare kennismaking met den jongen heer van der Rijp aangekomen, die spoedig beider engagement ten gevolge had gehad.’
‘In verband tot de verhaalde reis-ontmoeting was dit nieuws voor mij verrassend, zoodat ik begeerig werd, daarvan iets naders te weten te komen. Spoediger dan ik verwacht had, bood de gelegenheid zich daartoe aan, en vernam ik nu van goeder hand, hoe dat engagement ontstaan was en de zaak verder zich had toegedragen.’
‘Voor menschen, die niet gewoon zijn te reizen en een bedrijf om handen hebben, dat hun dagelijks weinige afwisseling oplevert, is zelfs het kleinste avontuur, dat hun eens op reis is voorgekomen, een incident van belang in het leven. Is zulk een avontuur met eenig gevaar vergezeld geweest, dan verkrijgt het voor hen nog meerder gewigt; het wordt dan voor hen een feit, dat gestadig bij vrienden en bekenden wordt opgehaald. Geen wonder dus, dat het ongeval in de Utrechtsche schuit, waardoor de heer Verspuij zijnen hoed in het water verloor, met het dreigend gevaar, waaraan hij daarbij had blootgestaan, meermalen daar ten huize besproken werd. Zoo dikwerf dan die historie ter bane kwam, werd ook in eenen adem daarbij gewag gemaakt van de voorkomende vriendelijkheid der Alkmaarsche reisgenooten, die den ouden heer zoo gul die witte slaapmuts hadden aangeboden, om hem door dit hoofddeksel voor het mogelijk vatten van eene zware verkoudheid te vrijwaren. Dat bewijs van belangstelling wisten de echtgenooten Verspuij dan niet genoeg te roemen. Doch het bleef bij het praten daarover niet; ook de wensch werd bij hen levendig, om hun dankgevoel eens met der daad te betoonen. Hoe dit echter aan te leggen, zoodat daardoor niets aan de
| |
| |
kieschheid werd te kort gedaan? Bij menschen, die, zoo als de Verspuij's, eene koek- en banketbakkerij tot vak van bedrijf uitoefenden, was die vraag spoedig opgelost; hun winkel bevatte begeerlijke zaken genoeg, die tot dat doel dienstig waren. - “Hoe vind je het, vader” - sprak jufvrouw Verspuij tot haren man: “als wij aan de Alkmaarsche familie eens een lekkeren sucadekoek met een pondje theebanket present stuurden?” - “Wel, kind!” hernam haar echtgenoot: “ik moet zeggen, dat is een kostelijk idée van je. De eene vriendschap is de andere waardig; en de hupsche menschen zien dan, dat hunne vriendelijkheid, mij toen bewezen, door ons niet ondankbaar vergeten wordt.”
Ik wil het zwartgallig vermoeden niet opperen, of er bij jufvrouw Verspuij niet een weinigje koopmans-taktiek onderliep, om met de toezending van dat geschenk tegelijk haar winkel-fabricaat stilzwijgend te Alkmaar aan te bevelen. Dit probleem geheel in het midden latende, kan ik als zeker zeggen, dat de Alkmaarsche vrienden zich alleraangenaamst verrast vonden, toen het geschenk uit Amsterdam, met den vriendelijken brief ten geleide daarbij gevoegd, bij hen ontvangen werd. Ten blijk daarvan werd dadelijk een brief van dankbetuiging afgezonden, onder even heusche aanbieding van een tegengeschenk, waartoe door den heer van der Rijp een der puik puik exemplaren uit zijn magazijn van Noord-Hollandsche kaas was uitgekozen.’
‘Wat door de Verspuij's wel gedacht, maar welligt niet zoo stellig bedoeld was, gebeurde toch: hun sucadekoek werd te Alkmaar allervoortreffelijkst gevonden; wie bij de van der Rijp's ten koffijbezoek kwamen en daarop onthaald werden, prezen dien bij uitstek, zoodat zij, gelijk de jongen in de kinder-gedichtjes van van Alphen, betuigden: “die perzik smaakt naar meer.” Jufvrouw van der Rijp liet er dan ook geen gras overgroeijen, maar nam de eerste de beste gelegenheid te baat, dat haar zoon Aart, op zijne handelsreis, te Amsterdam moest zijn, om hem te belasten, om eens in de Vijzelstraat aan te gaan, en aan de Verspuij's de groete der familie over te brengen, en hun meteen de toezending van een nieuw proefje van hun smakelijk winkel-fabricaat te bestellen.’
‘De jonge van der Rijp voldeed aan die commissie, bij
| |
| |
zijne komst te Amsterdam; en het lag in den aard der zaak, dat, toen de echtgenooten Verspuij hoorden, wie de boodschapper was die in hunnen winkel stond, zij den zoon van hunne Alkmaarsche vrienden met beleefde gulheid naar binnen noodigden. Nu wilde het geval, dat de oude luidjes, op dat tijdstip, hunne nicht Elsje uit Purmerend ten logée hadden en dat deze jufvrouw zich mede in het gezelschap bevond. De jonge van der Rijp daar eene jufvrouw ontmoetende, wier hoofdtooi en toilet hem deden zien, dat zij van over het IJ van daan was, kwam alras met haar over Noord-Holland te spreken. Wat behoeft er meer gezegd, dan dat de jongman tot over de ooren toe op Elsje werd verliefd. Zoo werd eene kennismaking door dit paar jonge lieden aangeknoopt, die, zonder eenig romantisch of sentimenteel incident, langs den natuurlijksten weg, al spoedig tot een formeel engagement leidde, dat binnen het jaar door hun wettig huwelijk werd opgevolgd.’
‘Een stuivertje kan raar rollen’ - zegt het spreekwoord; wat in dit geval wel zijne toepassing heeft op het reis-avontuur van mijn ouden bekende Verspuij; hetwerlk dan ook door 's mans echtgenoot daarna nog meermalen, maar inzonderheid bij gelegenheid der verlovings- en huwelijkspartijen van hunne nicht met den heer Aart van der Rijp, werd ter bane gebragt. Trouwens, als eens iemand die historie in schrift wilde stellen, zou er gevoegelijk tot opschrift boven kunnen staan: ‘Hoe een ongeval op reis soms nog van goed gevolg kan zijn.’ |
|