| |
| |
| |
De gravin van Albany.
De hoofdpersonen die in dit treurspel voorkomen zijn: de laatste erfgenaam uit een koninklijk geslacht, op rampspoedige wijze van den troon van Engeland gestooten; eene jeugdige Duitsche vorstin, uit een klooster in Belgie ontsnapt om de gezellin te worden van dien onttroonden koning; een beroemd Italiaansch dichter die verlieft op de koningin en deze aan haar echtgenoot ontrooft; eindelijk een schilder uit het zuiden van Frankrijk, wien vorst en dichter beide al deze herinneringen vermaakte en in wiens handen al de bijzonderheden dezer geschiedenis berusten; - de naam van den vorst, die zoo stoutmoedig zijne aanspraak op den troon deed gelden en wiens jeugd zoo rijk was aan heldhaftige feiten, is: Karel Eduard; die der jeugdige vrouw: prinses Louize van Stolberg, koningin van Engeland, zoo als zij zich zelve noemde, in de geschiedenis als gravin van Albany bekend; de dichter is Victor Alfieri, de schilder heet Frans-Xavier Fabre.
Door welk een zonderlinge zamenloop van omstandigheden zijn personen, die zoo zeer in stand en in rigting verschilden bij deze avontuurlijke gebeurtenis met elkander in aanraking gekomen? In welk verband staat het hier verhaalde tot de algemeene geschiedenis? Welk nieuw licht kan dit werpen op den maatschappelijken toestand van Europa op het einde der vorige en in het begin dezer eeuw? Deze en vele andere vragen dringen zich van zelve aan den onderzoekenden geest op, als men den naam van de gravin d'Albany hoort uitspreken. Men was reeds met de voornaamste gebeurtenissen uit hare lotgevallen bekend; Alfieri spreekt er van in zijne gedenkschriften; in de bibliotheek en op het museum van Montpellier, wordt veel wat daarop betrekking heeft, bewaard; Engelsche en Fransche, Italiaansche en Duitsche schrijvers hebben de beeldtenis der gravin in ruwe omtrekken geschetst en eenige bladzijden uit haar levensboek bekend gemaakt, maar niemand heeft nog zulk eene afgewerkte schilderij geleverd als de vorstelijke historischrijver, de laatste vertegenwoordiger van het hof van Berlijn, bij den voormaligen groothertog van Toscane: de baron Alfred
| |
| |
de Reumont. Niemand is zoo goed op de hoogte van de geschiedenis van het nieuwere Italië, als de heer de Reumont. Uit hoofde zijner staatkundige betrekking, verkeerde hij gedurende vele jaren aan het hof van Florence, en hierdoor was hij geheel en al in Italië en Toscane te huis. Het laat zich wel begrijpen dat een minister, een gevolmagtigde van Pruissen, aan het hof van den groothertog van Toscane niet met dringende bezigheden overladen werd. Het schijnt wel dat het hoofdoogmerk der zending van den heer de Reumont daarin bestond, om bij de Italianen den onderzoekenden geest der Duitschers te vertegenwoordigen. Niemand was beter voor deze zaak berekend: - als leerling van Leopold Ranke, had hij even als zijn meester, smaak en geduld in het navorschen van moeijelijk te ontdekken historische feiten. Onder al de gebeurtenissen, die voor hem veel aantrekkelijks hadden, was er een die zijne belangstelling in de hoogste mate opwekte; de geschiedenis van de gravin van Albany is gedurende jaren het voorwerp zijner ijverige navorschingen en overdenkingen geweest. Hij heeft hieromtrent niet slechts losse opmerkingen ter neder geschreven, maar er een geheel boek in twee deelen van te zamen gesteld en aan de weduwe van den laatsten der Stuarts opgedragen. De schrijver heeft alles met de grootste naauwkeurigheid en trouw bijeen gebragt, zoowel uit onuitgegeven stukken als uit gedrukte verslagen, uit algemeene zoowel als uit bijzondere overleveringen; hij heeft alles getoetst aan het oordeel van de toen levende geschiedschrijvers, even als aan de gevolgtrekkingen en herinneringen van latere kritiek. Hij beroemt er zich op volledig te zijn, en misschien is hij dit wat al te veel; een losser stijl en eene meer bevallige manier van voordragt, ware in dit geval misschien verkieslijker geweest, als eene dorre opsomming van kleinigheden, wanneer ze niet noodig zijn om meer licht te verspreiden. Maar al is het werk van den heer de Reumont dan ook al niet van
eenige gebreken vrij te pleiten, zoo wekt het toch onze belangstelling in de hoogste mate, en wij zijn den schrijver dank schuldig voor de zorg die hij heeft willen nemen, om alles dienaangaande bijeen te verzamelen en de overleveringen met elkaâr te vergelijken. Als het ons mag gelukken een goed gelijkend portret te schetsen van de koninklijke gravin, als wij de
| |
| |
geheele waarheid mogen ontdekken achter den geheimzinnigen sluijer die haar gelaat tot hiertoe bedekte, dan eischt de regtvaardigheid, dat wij daarbij niet vergeten, dat een geleerde en naauwgezette gids ons den weg heeft gewozen.
| |
I.
Prins Karel Eduard, die zich toen te Siena ophield, werd op 't laatst van Autustus in 't jaar 1771 plotseling naar Parijs ontboden door den hertog d'Aiguillon, minister van buitenlandsche zaken. Men weet dat Karel Eduard, zoon van den pretendent (van hem die aanspraak maakte op den troon), kleinzoon van Jacobus II, achterkleinzoon van Karel I, toen de laatste van het huis Stuart, of ten minste de laatste vertegenwoordiger hunner zaak was; zijn jongere broeder, de hertog van York, had zich aan de dienst der kerk gewijd en op twee en twintigjarigen leeftijd den kardinaalshoed ontvangen. Karel Eduard, door een enkelen bediende vergezeld, verlaat Siena op den 17den Augustus; trekt Florence, Bologne en Modena door; het komt hem ter oore dat Engelsche spionnen zijne gangen nagaan, en daarom geeft hij voor op reis te zijn naar Polen, waar hij, zoo het heette, door de bloedverwanten zijner moeder Marie Clementine Sobieska gewacht werd. Eenige dagen daarna komt hij te Parijs aan. Men heeft een zijner neven van de linkerzijde, den hertog van Fitz-James, opgedragen om eene geheime ontmoeting met hem te hebben, en de voorslagen van het kabinet van Versailles bloot te leggen. De erfgenaam van het huis Stuart zou van het Fransche gouvernement eene jaarlijksche rente van twee maal honderd veertig duizend livres ontvangen, onder voorwaarde, dat hij zich eene gemalin kiezen en zich zoo spoedig mogelijk in den echt zou begeven.
Bij eene groote verscheidenheid is de keus wel eens moeijelijk, en daarom was men zoo goed voor hem te kiezen: de gemalin die men voor hem op 't oog heeft, is de prinses van Stolberg, zuster van haar die eerst onlangs met den oudsten zoon van den hertog Fitz-James gehuwd was. Hoewel deze Fitz-Jamessen, natuurlijke zonen van Jacobus II waren, zoo stond toch aan het hoofd van dezen dubbelzinnig koninklijken k de vermaarde Berwick, een mededinger van Ven- | |
| |
dome en de Villars, een dapper verdediger van Frankrijk tegen het vereenigde Europa, een man die door Lodewijk XIV tot veldmaarschalk verheven, onder Lodewijk XV bij het beleg van Philips-bourg als gemeen soldaat gestorven was. Door zijne heldenfeiten was hij veel meer geregtigd een hoogen rang in te nemen dan die andere bastaarden van den grooten koning, met wie de echte vorstelijke telgen niet schroonden zich door het huwelijk te verbinden. Karel Eduard vond dus geene reden, om zich tegen dezen voorslag te verzetten, de rente van twee maal honderd duizend livres aan te nemen en zich naar de inzigten der Fransche staatkunde te schikken.
Welke waren de plannen van Karel Eduard? Welk soort van diensten kon hij bewijzen? Om dit regt te vatten, moet men zich in weinige woorden zijn vroeger leven te binnen brengen. De tijd was reeds verre verwijderd, waarin de jonge vorst een burgeroorlog in Engeland had kunnen aanstoken, waardoor eene plotselinge verwarring zou zijn ontstaan, die zeer gunstig in het belang der Fransche wapenen gewerkt zou hebben. In 1745, naauwelijks op vijf en twintigjarigen leeftijd, landt hij in Schotland en verschijnt onder het volk. Hij wordt slechts door zeven officieren vergezeld; al zijne hulpbronnen bestaan uit vijftig duizend francs, achttien honderd sabels en twaalf honderd geweren; eenige weken daarna voert hij het bevel over een leger bergbewoners, dat van uur tot uur in aantal toeneemt. Weldra is hij meester van Edinburg, en in de vlakten van Preston-Pans verslaat hij de troepen van den generaal Cope. ‘Een kind,’ zegt de groote Frederik, ‘een kind dat in Schotland zonder krijgsmagt en zonder hulpmiddelen aanlandt, dwingt koning George om de Engelschen, die Vlaanderen verdedigden, terug te roepen om zijn wankelenden troon te schragen.’ Men kent den treurigen afloop van eene onderneming, op zulk eene schitterende en heldhaftige manier aangevangen, men weet hoe de krachten van Karel Eduard te kort schoten, hoe hij te Culloden geslagen, op de vlugt werd gedreven en aan welk levensgevaar hij bij verschillende omstandigheden bloot stond.
Voltaire getroffen door zooveel moed en zooveel rampspoed, heeft hem ons doen zien, zoo als hij daar dwaalt
| |
| |
langs de Orcaden, zich van het eene eiland naar het andere begevende om aan de hardnekkige vervolgingen van den hertog van Cumberland te ontkomen; nu eens in een onbewoond oord aanlandt en genoodzaakt is om zijn vaartuig achter de rotsen aan den oever te verbergen, dan weder gedurende verscheidene dagen zich in een hol schuil houdt ter prooi aan honger, uitgeput door vermoeijenis, ter neergedrukt door ziekte, te vergeefs op tijdingen uit Frankrijk wachtende, terwijl hij uit Engeland niet dan ontmoedigende berigten verneemt; het hart verscheurd door de kreten zijner partijgangers die aan de geduchte wraak van den hatelijken Cumberland, die door Tontenay werd overwonnen blootstonden. Datgene wat in het tweede gedeelte van zijn leven, in gedwongen afzondering doorgebragt voorviel, is minder bekend. Den 10 October 1746 landde hij te Roscoff bij Morlaix op de kusten van Bretagne; spoedig bevond hij zich te Parijs, hier werd hij door het hof en door de burgerij als een held ontvangen en nogtans weigerde de regering en Lodewijk XV om hem opentlijk en krachtdadig te hulp te komen bij een tweeden voorgenomen togt naar Engeland. De pogingen die hij bij het hof van Spanje aanwendde, werden met geen beteren uitslag bekroond. Frederik de Groote hemelde zijn moed hoog op, maar daar hij zijne goedkeuring niet volkomen aan zijne zaak kon schenken, zoo was het te vergeefs dat hij van dien kant hulp verwachtte. Hij bleef dus te Parijs, somber en droefgeestig gestemd, door al die tegenspoeden bijna ontmoedigd, toen eene onverwachte omstandigheid het laatste waar hij zijne hoop op had gevestigd in duigen deed vallen. Bij het verdrag van Aken bewilligde Lodewijk XV er in, om aan hem die bij Culloden overwonnen was het verblijf in Frankrijk te ontzeggen. De kleinzoon van Jacob II aan wien Lodewijk XIV op zulk eene vorstelijke wijze herbergzaamheid had verleend op het kasteel van Saint-Germain, werd op bevel der regering van Hanover van de Fransche grenzen verdreven. Om dezen
harden maatregel een weinig te verbloemen bood de koning hem een verblijf aan te Fribourg in Zwitserland, dat met zijn stand en zijne geboorte overeenkwam. ‘Ik ga niet vrijwillig van hier antwoordde Karel Eduard, slechts voor de overmagt zal ik bezwijken en niet dan na alvorens
| |
| |
weerstand te hebben geboden.’ De algemeene geest stemde met hem in. De kroonprins, de vader van Lodewijk XVI, de voornaamste edellieden aan het hof, alle aanzienlijken verzetten zich tegen eene bepaling die zoo weinig met de Fransche zeden strookte. De jonge vorst had de toegangen tot zijn paleis versperd en hij zwoer dáár als 't noodig mogt zijn een beleg af te wachten even als Karel II te Bender. Intusschen trotseerde hij zijne vijanden; dikwijls merkte men hem in den schouwburg op, elk een roemde zijne handelwijze en zijn moedig gedrag. Eindelijk werd hij toch op den 11den December 1748 door den hertog van Bicon, commandant der Fransche troepen gevangen genoemen, hoewel het publiek duidelijk blijken van afkeuring gaf. De held van Preston-Pans werd als een misdadiger geboeid, aan den graaf de Vaudreuil overste der gendarmerie overgeleverd; deze liet hem op het kasteel van Vincennes opsluiten en eenige dagen later werd hij tot aan de grenzen gebragt.
Sedert dien tijd zegt Voltaire verborg Karel Eduard zich voor het oog der wereld; maar ook in dit afgezonderde leven was hij ter prooi aan angst en verdriet. Jaren achtereen zocht hij te vergeefs naar een herbergzaam toevlugtsoord. Op last van het bisschoppelijk gezag (zoo men meent) uit Avignon verdreven, omdat men de verwijten van Engeland vreesde, verdwijnt hij op eenmaal van het tooneel. Had hij zich teruggetrokken in Spanje, in Duitschland of in Polen? Had deze of gene edelman in Frankrijk, niettegenstaande het verbod van Lodewijk XV hem eene schuilplaats verleend?
Men verloor zich in gissingen, maar alle nasporingen bleven vruchteloos; hij was er steeds op bedacht om door onophoudelijk van woonplaats te veranderen en ook door telkens een anderen naam en een ander gewaad aan te nemen aan de argus-oogen van het huis van Hanover te ontsnappen. Naderhand is het bekend geworden dat hij zich in geheim naar Engeland begeven had, verscheidene dagen in Londen had doorgebragt, in een huis in Pall Mall eene vergadering had bijgewoond met een vijftigtal Jacobiten, waaronder zich de hertog van Beaufort, lord Somerset en de graaf van Westmoreland bevonden; men gelooft zelfs dat hij twee of drie jaren daarna dit bezoek nog eens herhaalde
| |
| |
Te midden van dit zwervende leven voerde Karel Eduard eene gezellin met zich; zijne vrienden hadden dikwijls doch immer vruchteloos pogingen aangewend deze van hem te verwijderen.
Clémentine Walkinshaw was de dochter van een der bedienden van Jacobus III die zeer aan zijn meester gehecht was en het petekind van Maria Clémentine Sobieska; de jonge vorst vond haar op zijne avondtuurlijke reizen in Schotland; daar zij jong en schoon was en vurig bemind werd zoo bood zij geen tegenstand aan eene liefde waardoor zij werd meêgesleept. Toen Karel Eduard na het verduren van veel rampspoeden op het vaste land terugkeerde haastte Clémentine zich hem te gemoet te reizen, zij bleef hem trouw op zijde, men zag haar voor zijne wettige gemalin aan; zij voerde zijn naam, bestuurde zijne huishouding en schonk hem gedurende zijn verblijf te Luik in 1753 eene dochter, Charlotte Stuart geheeten. De aanhangers van den vorst betreurden het dat de zaken zóó stonden, hoe kon hij zoo zijne pligten vergeten in plaats van door een huwelijk zijner waardig den goeden uitslag zijner zaak te bevorderen? hierbij komt nog dat Clémentien in verdenking stond bij de hoofden der Jacobitische partij. Hare zuster had eene betrekking aan het hof van de prinses van Galles en men verzekerde dat veel plannen en veel geheimen van Karel Eduard en van zijne vrienden door haar aan de Engelsche regering waren bekend gemaakt. Of het door verraad of ligtzinnigheid was dit doet hier niets af, maar de gezellin van Karel Eduard werd door zijne partij gevaarlijk geacht; eindelijk kwam het zoo ver, dat een der meest innige aanhangers van het huis Stuart, de Ier Macnamara door zijne medegenooten met een dringend verzoek naar den vorst werd gezonden om van hem in naam der geheele partij de verwijdering zijner bijzit te eischen. Karel Eduard was hooghartig; het verzoek dat wel in beleefde vormen was ingekleed maar toch luidde als een bevel, hoewel het ook blijken gaf van innige verknochtheid aan zijn persoon, maakte zijn toorn in hooge mate gaande. ‘Ik ken aan niemand wien dan ook het regt toe om zich met mijne bijzondere zaken te bemoeijen.
Men behoeft mijne ongelukken niet te baat te nemen om mij de wet voor te schrijven, het is voor
| |
| |
mij een punt van eer, liever zou ik mijne zaak voor altijd verloren zien, dan het minst aan mijne waardigheid op te offeren.’ Macnamara kon bij het heengaan zich niet onthouden een teeken van droefheid en van afkeuring te geven. ‘Welke misdaad’ zoo riep hij bitter uit, ‘welke misdaad heeft uwe familie dan toch begaan, dat zij zich van eeuw tot eeuw den toorn des hemels over al hare leden op den hals haalt?’
Eenige jaren later had de scheiding, waartegen hij zich op aanzoek zijner vrienden zoo stijfhoofdig verzet had, toch op eene andere wijze, waardoor zijne waardigheid groote schipbreuk leed, plaats. Hij had Clémentine niet willen verlaten, maar Clémentine verliet hem. Op den 22 Julij 1760, (zij bewoonden toen een buitenverblijf in de provincie Luik niet ver van het kasteel Bouillon) verliet de bijzit van Karel Eduard heimelijk haar minnaar en begaf zich, vergezeld van hare dochter naar Parijs. De reden van deze verwijdering is nooit opgehelderd, sommigen beweren dat de prins die van natuur een heftig gestel had en door het ongeluk hoe langer zoo meer verbitterd was. zich somtijds aan onbeschofte handelingen overgaf; volgens anderen zouden de vader en de moeder het niet eens hebben kunnen worden omtrent de opvoeding hunner dochter; Clémentine zoude haar naar een klooster hebben willen zenden, terwijl het de begeerte van Karel Eduard was dat zij bij hem bleef. Men zou kunnen aannemen, dat deze twee beweegredenen grond van waarschijnlijkheid hadden als men ziet dat Clémentine na hare aankomst in Parijs hare dochter aan een godsdienstig genootschap toevertrouwt en zich onder de bescherming der fransche wet stelt. Het was voor Karel Eduard een verpletterende slag. Door zijne vrienden veroordeeld, door de vrouw die gedurende vijftien jaren lief en leed met hem had gedeeld verlaten, wreedaardig van de liefkozingen zijner dochter beroofd, werd de eenzaamheid hem ondragelijk. Zelfs zijn vader, dien men den pretendent of den ridder van St. George noemde, die nog den naam van Jacob III voerde en te Rome eene soort van hofhouding had, zijn vader de koning van Groot-Bretagne, had zich tegen hem verklaard, want deze had Clémentine in haar voornemen versterkt, en hij voorzag in haar
| |
| |
onderhoud. Zoo zag die stoutmoedige jonge man die op zulk eene schitterende wijze zijne loopbaan had geopend door het veroveren van een koningrijk en wiens naam in zoovele dichterlijke overleveringen tusschen de bergen van Schotland weêrklonk, zich door zijne eigen schuld door al de zijnen verlaten. Onmagtig en tot razernij vervoerd werd zijne rede verduisterd, zijn moed begon te wankelen; om zich te verzetten verlaagde hij zich zoo ver om in dronkenschap verademing en troost te zoeken. Wie had in dat ongelukkige door den wijn bedwelmde wezen den dapperen kapitein van Preston-Pans, den heldhaftigen vlugteling in de Orcaden kunnen herkennen?
Het is helaas! onmogelijk om aan den zedelijken val van Karel Eduard te twijfelen. In het voorjaar van 1761 schreef lord Stanley, ambassadeur van Engeland, bij het hof van Frankrijk deze woorden: ‘Ik verneem dat de zoon van den pretendent reeds dadelijk bij 't opstaan zich aan den drank te buiten gaat, en dat zijne bedienden genoodzaakt zijn hem elken avond als een lijk naar bed te brengen. Zelfs de bannelingen hebben niet veel meer met zijn persoon op...’ Deze grove ondeugden waaraan hij zich steeds bleef overgeven, deden hem een groot aantal zijner volgelingen verliezen. Het was te vergeefs dat zijn vader, zijn broeder en de kardinaal trachtten hem tot betere gedachten te brengen; jaren achtereen gaf hij geen teeken van leven. Bij den dood van zijn vader in 1766 verliet hij zijn verblijf te Luik; toen nam hij te Rome het voorzitterschap waar, bij dat hof dat op zulk eene kleine schaal door Jacob III was zamengesteld en dat bij gebrek aan middelen volstrekt niet vergeleken kon worden bij dat van Jacob II te St. Germain. De nieuwe verantwoordelijkheid die op hem drukte, de titel van koning dien hij voerde, de teekenen van gehechtheid die hij van zijne omgeving ontving, de tegenwoordigheid en de raadgevingen zijns broeders, 't een noch 't ander was in staat om hem aan de onmatigheid te ontrukken; hij bleef slechts in den wijn een middel ter verdooving voor zijne smarten zoeken, en eenmaal beschonken zijnde, sloeg hij zijne vrienden, zijne onderhoorigen de edellieden aan zijn hof, zoo als hij in den veldslag te Preston-Pans de soldaten van den generaal Cope afroste. De hertog van Choiseul die gedurende korten tijd
| |
| |
aan de herstelling van het huis Stuart gedacht had, geeft den pretendent op zekeren dag zijn wensch te kennen met hem een vertrouwelijk onderhoud te Parijs te mogen hebben. Karel Eduard begeeft zich derwaarts en als plaats der zamenkomst wordt dien zelfden avond het paleis van den hertog van Choiseul bepaald. Het onderhoud moest in tegenwoordigheid van den maarschalk van Broglie, die aan den prins het plan van eene landing in Engeland moest overhandigen, plaats hebben. Op het bepaalde uur bevinden zich daar de hertog en de maarschalk van de noodige stukken voorzien. Karel Eduard verschijnt niet, zij wachten en wachten, hopende elk oogenblik dat hij zal komen; een half uur verloopt, een geheel uur is voorbij; eindelijk wil de maarschalk afscheid nemen van zijn gastheer, toen men een rijtuig de plaats hoort oprijden. Eenigen tijd daarna treedt Karel Eduard de zaal binnen, maar in zulk een beschonken toestand, dat het onmogelijk zou zijn geweest om het meest onbeduidende gesprek met hem te kunnen voeren. De hertog van Choiseul zag wel in dat er met zulk een pretendent niets was aan te vangen, en reeds den volgenden morgen gaf hij hem bevel om onverwijld Frankrijk te verlaten.
Dit nu was de man dien de hertog van Aiguillon het volgende jaar in 1771 te Parijs liet komen, en wien hij in naam van Frankrijk eene rente van 240,000 livres aanbood, als hij er in toestemde om zoo spoedig mogelijk de jeugdige prinses van Stolberg te huwen. Daar men zag dat Karel Eduard niet in staat was om als hoofd eener partij Engeland in bedwang te houden, zoo wilde men ten minste dat hij afstammelingen zou nalaten, dat de familie Stuart niet uitstierf, dat de partij der Jacobiten altijd de hoop levendig kon houden, en de verwikkelingen in Groot-Brittanje aan de belangen van Frankrijk konden dienstig zijn. De hertog van Aiguillon sprak hem niet aan even als de hertog van Choiseul gedaan had, als: held van Edimburg en Preston-Pans, hij zeide eenvoudig: wees echtgenoot en vader. - O, die baatzuchtige berekeningen der staatkunde! Wist de minister van Lodewijk XV dan niet dat Karel Elduard met zijn ingewortelden trek naar sterken drank op een en vijftig jarigen leeftijd een ellendig afgeleefd grijsaard
| |
| |
was en dat al ware het dat zijn geest kon liefhebben deze in de puinhoopen van zijn ligchaam woonde?
| |
II.
De jeugdige vrouw door den hertog van Aiguillon tot echtgenoot van dezen afgeleefden grijsaard bestemd, had haar vijftiende jaar nog niet bereikt. Louise-Maximiliane Caroline Emmanuel, prinses van Stolberg werd geboren te Bergen in België, op dan 20sten September 1752. Door haar vader was zij vermaagschapt aan eene der aanzienlijkste familiën van Thuringen, en door hare moeder, dochter van den prins van Hornes aan den ouden stam van Robert Bruce, die in de middeneeuwen verscheidene koningen aan Schotland schonk. Haar vader prins Gustaaf Adolf van Stolberg-Gedern was gesneuveld in den veldslag van Leuthen, waarin de groote Frederik den vorst van Lorraine en den maarschalk Daun, niettegenstaande hun leger veel sterker was, geheel en al versloeg; hierdoor werd de prinses op zeer jeugdigen leeftijd weduwe; zij had vier dochters, waarvan de jongste toen drie jaren telde. De keizerin Marie Thérèse vergat de familie van den generaal niet die onder hare vanen was gesneuveld. Zij legde der weduwe een pensioen toe en zorgde voor de opvoeding der dochters. Er bevonden zich toen onder de Vlaamsche bezittingen van het huis van Oostenrijk abdijen, waaraan belangrijke inkomsten verbonden waren en waarvan de renten aan den hoogsten adel van het rijk behoorden. De abdissen werden uit de prinsessen van het regerende huis gekozen en om den titel van stiftdame te verkrijgen, moest men zoowel van vaders als van moeders zijde tien opeen volgende adelijke geslachten kunnen aanwijzen. De dochters der prinses van Stolberg werden bij beurten met deze waardigheid begiftigd, waardoor zij rijke huwelijken konden sluiten, want de stiftdames van die abdijen behoefden den gelofte niet af te leggen om der wereld vaarwel te zeggen; veeleer vonden zij in deze voordeelige verbindtenis met de kerk eene gelegenheid om in hooge mate onder de begunstigden der fortuin te schitteren. Louize de Stolberg die hare opvoeding in een klooster ontving, werd weldra even als hare
zusters stiftdame van de
| |
| |
abdij van Sainte-Vaudry, waarvan de prinses Anne Charlotte schoonzuster van Maria Theresia, zuster van den Duitschen keizer Frans I abdis was. Reeds op zeventienjarigen leeftijd trok de jeugdige stiftdame aller oogen tot zich in dit uitgelezen gezelschap. Hoewel Duitsche door geboorte en naam, zoo was zij vooral Fransche door haar karakter, en al hare bekoorlijkheden en aanvalligheden werden nog verhoogd door hare bijzondere geestigheid en scherpzinnigheid. Men had haar met oordeel onderwijs gegeven, zij had van nature veel smaak en aanleg voor de schoone kunsten en zoo scheen het als of Louize van Stolberg bestemd was om door de gaven van haar geest en hare bevalligheden onder de hoogere standen der maatschappij die haar omgaven te heerschen.
Uit het levensboek van Karel Eduard kende zij ongetwijfeld uiets dan de glorierijke bladzijden van 1745 tot 1748, toen de hertog haar de hand van den erfgenaam van het huis Stuart kwam aanbieden. Zou zulk een voorslag haar niet aangelagchen hebben? Het was ‘eene kroon die men haar aanbood,’ zegt de heer de Reumont; ‘al was die kroon dan ook ter aarde gevallen toch schitterde zij nog zoo heerlijk door den glans welke een der eerste vorstenzetels daaraan gedurende verscheidene eeuwen had verleend - eene kroon in vroegere tijden zoo glansrijk en nu op nieuw geheiligd door de gehechtheid der onderdanen, door de majesteit van het noodlot, door den fieren moed van den man die zulke heldhaftige pogingen had aangewend om haar weder op 't hoofd te zetten.’
Alles werd in 't geheim bewerkstelligd. De moeder der vorstin vroeg niet de bewilliging der keizerin Maria Theresia, daar zij vreesde dat de Oostenrijksche staatkunde zich zou verzetten tegen een huwelijk dat Engeland noodwendig verbitteren moest; zij begaf zich met hare dochter naar Parijs en daar werd het huwelijk bij volmagt voltrokken op den 28sten Maart 1772. De hertog van Fits James was door Karel Eduard gemagtigd om het contract in zijn naam te teekenen. De jonge vrouw, door hare moeder vergezeld, begaf zich naar Venetië en scheepte zich daar in naar Ancona. Te Loretto op de grenzen van Ancona zou de huwelijksplegtigheid gevierd worden; maar daar zich hiertegen moeije- | |
| |
lijkheden opdeden, bood eene voorname Italiaansche familie te Maceraba digt bij Ancona woonachtig, de familie Compagnoni Marefochi aan den prins haar kasteel voor deze plegtigheid aan. Karel Eduard had zich in allerijl derwaarts begeven, zoodra hij het vertrek zijner bruid vernam, en een zijner vrienden lord Carlyll opgedragen de prinses te Loretto te ontvangen en haar naar Macerata te geleiden. Het huwelijk werd voltrokken 17 April 1772. Het was zonderling genoeg, juist op goeden Vrijdag. De hoogwaarde Perurrini bisschop van Macerata en Tolentino zegende het huwelijk in tegenwoordigheid van een klein aantal getuigen in. Karel Eduard had geen zijner titels vergeten - die grijsaard verzwakt door onmatigheid die daar met moeite de knie buigt op de fluweelen kussens naast die schoone jonge vrouw met blaauwe oogen, blond haar, schitterende van jeugd en bevalligheid, het is: ‘Karel III koning van Engeland, van Frankrijk en Ierland, verdediger van het geloof.’
Er werd eene medaille geslagen om de herinnering aan deze gebeurtenis te vereeuwigen; aan de eene zijde ziet men het portret van Karel Eduard aan de andere zijde dat der jonge vrouw en ook op een der muren van de kapel zijn deze woorden in 't Latijn ingegriffeld: ‘Karel III geboren in 1720 koning van Engeland, Frankrijk en Ierland, 1766. Louise, koningin van Engeland, Frankrijk en Ierland, 1772.
Twee dagen na het huwelijk aan den avond van Paschen verlieten de jonggehuwden het kasteel van Macerata en begaven zich in kleine dagreizen naar Rome waar zij den 22sten April aankwamen. Men kon het bijna een koninklijken intogt noemen. Sedert zes jaren drong Karel Eduard bij het hof van Rome ten sterkste op het verleenen van den koningstitel aan, even als paus Clémentius VII zijn vader vroeger als zoodanig erkend had. Nog altijd hoopte hij dat het hoofd der geestelijkheid hem deze gunst, die Jacob III gedurende 40 jaren genoten had zou inwilligen, en bij zulk eene plegtige gelegenheid had hij niets verzuimd om zijn rang op te houden. Vier voorrijders galoppeerden voor de rijtuigen: daarna volgden vijf koetsen elk met zes paarden bespannen; in de eerste bevonden zich de prins en de prinses, de twee volgende waren voor den hofstoet van Karel III bestemd, de twee laatste voor den kardinaal van York en
| |
| |
zijn huis. Eene groote menigte volks verdrong zich op den weg dien zij langs trokken; de Engelschen vooral, in grooten getale te Rome aanwezig, mengden zich onder eene bevolking altijd bijzonder op zulk soort van vertooningen gesteld; en men kan zeggen dat de intogt van Karel III met zijne jeugdigde gemalin in de hoofdstad der Katholieke wereld eene gewigtige gebeurtenis was in het jaar 1772, al was 't dan ook iets dat met éénen dag eindigde en spoedig vergeten werd. Indien de paus slechts een enkel eenvoudig woord had willen spreken, zoo had dit voor Karel Eduard meer waarde gehad dan al die luister, al die beweging, al die toeloop van 't volk. Het was te vergeefs dat hij aan den kardinaal secretaris van Staat kennis gaf van: de aankomst van den koning en van de koningin van Engeland,’ de tijden van Clementius XI waren voorbij, en de verstandige Clementius XIV die toen op den troon van den heiligen Petrus zat, wilde de regering van Rome niet blootstellen aan moeijelijkheden van ernstigen aard, om het noodelooze en gevaarlijke genoegen te smaken van zich tegen de bestaande besluiten te verzetten.
Toen de president de Brosses in 1739 Rome bezocht kon hij aangaande Jacob II, vader van Karel Eduard, zeggen: ‘Men behandelt hem hier met al de onderscheiding die aan eene als zoodanig erkende majesteit toekomt; hij bewoont een groot paleis op het plein der “Saint-Apôtres” de pauselijke troepen staan daar even als te Monte-Cavallo geschaard, en vergezellen hem als hij zijn paleis verlaat......in al zijne handelingen vertoont hij eene zekere waardigheid, ik heb nimmer een vorst gezien die zich te midden van een grooten hofstoet met zoo veel bevalligheid, ongedwongene en toch verfijnde manieren beweegt.’ In 1772 was er geen koning van Engeland meer als zoodanig door den pauselijken stoel erkend, er bevond zich geen pauselijke stoet aan de poorten van zijn paleis, geene militaire eerewacht om hem op zijne waudelingen door de stad te vergezellen; de voorgewende koning Karel III was eenvoudig Karel Stuart of ook de graaf d'Albany, zoo als hij zich zelven in zijne reizen noemt. En wat de koningin Louise betreft, het Romeinsche volk noemde, om haar den schijn van een koningstitel nog te laten behouden, haar ‘koningin der apostelen’ naar den
| |
| |
naam van het plein waarop zich het paleis Muti bevond, dat sedert eene halve eeuw aan de nakomelingen van Karel I tot verblijfplaats strekte; zij zou koningin hebben kunnen zijn in de aanzienlijke kringen te Rome indien er aldaar familiën gewoond hadden, waarin de koning en de koningin van Engeland hun rang hadden kunnen ophouden. Naderhand zal prinses Louise bij een vorst der dichteren haar verloren koningschap terug vinden; daar zal zich een hof vormen van schrijvers en kunstenaars; zij zelve zal de eereprijzen uitreiken en de jonge onbekende zanger der ‘Overpeinzingen’ zal met bevende stem zijne eerste verzen voorlezen en die in de koninklijke salon aan de gravin d'Albany opdragen. Maar in afwachting van dien gelukkigen tijd werd zij door de aanmatiging van Karel Eduard tot de eenzaamheid veroordeeld.
Is het waar zoo als de heer Bonstetten beweert, die haar in 't jaar 1774 in het paleis ‘der apostelen’ zag, is het waar dat zij de Romeinen vervelend vond? Wat het leven te Rome voor haar zoo vervelend maakte, was, dat zij daar als niet erkende koningin moest leven. Van het jaar 1772 tot aan 1774 hield men in 't paleis Muti al eene zeer bekrompen hofhouding. ‘Men ziet er’ zoo zegt de heer de Bonstetten ‘drie of vier edellieden met hunne echtgenooten, trouwe vrienden van den pretendent, aan wie deze voor de honderdste keer zijne lotgevallen en krijgsbedrijven in Schotland verhaalt. De koningin is van middelbare lengte, zij is blond en heeft donker blaauwe oogen, een klein wipneusje en eene schitterend blanke huid even als eene Engelsche. Haar lief en geestig gelaat heeft toch iets als wilde zij u met haar blik doorboren en u uwe geheimen ontfutselen. En toch zou deze jonge vrouw spion kunnen zijn aan het hof van die oude Jacobiten? ‘Zij kon er altijd zoo hartelijk om lagchen’ zegt de heer Bonstetten verder ‘als Karel Eduard vertelde dat hij genoodzaakt was geweest om in vrouwenkleêren vermomd aan de spionnen van den hertog van Cumberland te ontsnappen; die geschiedenis was nu misschien wel grappig, maar als men ze zoo dikwijls hoort vertellen dan verliest 't veel van 't aardige.’ Terwijl in het paleis Muti die eeuwige vertelseltjes altijd op nieuw werden opgedischt, heerschte er te midden der Romeinsche maat- | |
| |
schappij veel leven en beweging. Het was het tijdperk dat de opheffing der orde der Jezuiten voorafging. Nimmer had de staatkunde de handen meer vol gehad; nooit had zij meer geschitterd, nimmer had zij te Rome zulk eene merkwaardige rol gespeeld; - aan haar hoofd bevonden zich twee afgezanten van Spanje en van Frankrijk, don Joseph Monino de toekomstige graaf van Florida Blanca en die levendige kardinaal de Bernis die in zijne prachtige feesten op zulk eene geestige en
gemakkelijke wijze de Romeinsche aristocratie met de weelde en den fijnen smaak, die te Parijs en te Versailles heerschte, bekend maakte. De kern der zamenleving toonde immer eene levendige belangstelling en hooge ingenomenheid met de schoone kunsten en de groote gedenkteekenen van het verledene. Paus Clementius XIV had, niettegenstaande zijne overhelling tot het eenvoudige, toch krachtdadig tot die zoo echt Italiaansche neiging medegewerkt, hem komt de eer toe, voor dat onvergelijkelijk schoone museum, de roem van het vatikaan, den eersten steen te hebben gelegd. Gedurende zijne regering zijn er kostbare kunststukken, die sedert lang onder het stof der eeuwen bedolven waren aan 't licht gekomen. Jean Baptiste Visconti met het onderzoek der oudheden belast en directeur bij de opdelvingen, was na den dood van Winckelmann de raadsman van Clenientius XIV, men zou hem staats-secretaris bij het departement der schoone kunsten kunnen noemen. Hij had tot medewerker zijn eigen zoon, Ennio Quicino Visconti, die op naauwelijks twintigjarigen leeftijd de Italiaansche geleerden verbaasde door de scherpzinnigheid zijner kritiek, de uitgebreidheid zijner kennis en zijn fijn en juist kunstgevoel. Aan hunne zijde schitterden Stefano Borgia een geleerde en oudheidkenner van den eersten rang, Jean Bottari die zoo goed in de geschiedenis der schilders was ingewijd, de eerste die het ondernomen heeft om de levensbijzonderheden van Vasari te rangschikken en voltallig te maken, en aan wien men eene zeer belangrijke verzameling brieven van kunstenaren verschuldigd is; Benoit Stai die in de dichterlijke taal van Virgilius de stellingen van Descartes en van Newton vertolkt had, de geestige en geleerde Jezuiten Raymond-Cunich en Julius-Caesar-Cordara, de eerste steeds vervuld met Homerus, de tweede die in harts- | |
| |
togtelijke uitdrukkingen een verhaal van de landing van Karel Eduard in Schotland gaf. Beroemde kunstenaren hielden waardiglijk hun naam op aan de zijde dezer geleerden;
men behoeft slechts Raphaël Mengs, Pompeo Baroni, Paolo Paunini en Angelica Kaufmann te noemen, het waren even zoo veel schitterende sterren die in de verschillende rigtingen der schilderkunst in de 18de eeuw aan den kunsthemel blonken, terwijl de beeldhouwkunst ook op meesters als een Simonetti en Antonio-Seloa kon bogen. De romantische literatuur heeft alleen in dit tijdperk niet veel te beteekenen; vergeten wij echter niet er bij te voegen, dat juist in dezen tijd de meest beroemde der nieuwere improvisatrices: Corilla Olympica op het kapitool gekroond werd.
Neen, in de hoogere kringen der maatschappij te Rome ontbrak het niet aan beweging en aan geestdrift voor het schoone. Indien koningin Louise zich toen reeds gravin d'Albany had kunnen noemen, indien zij door hare koninklijke waardigheid niet terug ware gehouden om aan die bijeenkomsten deel te nemen, zij zou ongetwijfeld een gunstiger oordeel over de Romeinen geveld hebben als haar rijk vroeger gegrondvest ware, waarin zij later op zulk eene bevallige en geestige wijze den scepter zwaaide. Zij moest echter, helaas! nog van verre toezien. Kon men zich dan geen denkbeeld maken van haar ongeduld en van hare verveling? Eindelijk verlaat zij, Gode zij dank, in 1774 dat eentoonige Rome, waar het haar niet vergund is eene rol te spelen. In het volgende jaar moest er een groot aflaatfeest gevierd worden; Karel Eduard kon de gedachte niet verdragen, dat hij en zijne echtgenoot bij zulk eene plegtige gebeurtenis, niet met de waardigheid aan zijn rang verbonden, zou behandeld worden. Om aan het jubilé deel te nemen onder den titel van graaf van Albany, zou den schijn hebben, alsof hij zich in de oogen van de hoofdstad van het Catholicisme van zijn rang vervallen verklaard waande. Hij zeide Rome vaarwel en vestigde zich te Florence.
| |
III.
Voor dezen zonderlingen pretendent, wien het evenzeer aan geestkracht ontbrak om naar het bezit eener kroon te
| |
| |
streven, als aan zedelijken moed om zich aan het noodlot te onderwerpen, maakte het geen verschil of hij zich te Rome of te Florence bevond. Wat hij in Toscane even als in de Pauselijke Staten zocht, het was niets anders dan een vorst die geneigd was om hem als koning van Engeland te erkennen. Daarbij komt dat hij die in 1774 als groothertog van Toscane regeerde, de tweede zoon van Maria Theresia, broeder van den Duitschen keizer Joseph II was, die zestien jaren later onder den naam van Leopold II de keizerlijke kroon zou dragen. Hij was een wijsgeerig vorst, die, doordrongen van de denkbeelden der achttiende eeuw, ze allen goede zoowel als kwade aannam; nu eens betoonde hij zich vrijzinnig, dan weder despotiek, hij poogde zich een naam te maken door hervormingen in 't leven te roepen, en bestaande instellingen op een goeden voet te brengen; hij had een ondernemenden geest, was ligt geraakt en driftig, maa rook edelmoedig, en Toscane heeft, voorgelicht door de leerlingen van Montesquieu, van Voltaire en van Rousseau, reeds vóór de Fransche omwenteling vele veranderingen ten goede ondergaan. Iemand die zoo sterk tegen de maatschappelijke inrigtingen der middeleeuwen was ingenomen, kon geene sympathie gevoelen voor den kleinzoon van Jacob II; al de pogingen die de pretendent op dit punt aanwendde, mislukten; Pierre Léopold had niet eens een persoonlijk onderhoud met Karel Eduard.
Moet het aan deze herhaalde teleurstellingen toegeschreven worden, dat de pretendent weder tot zijne kwade gewoonten verviel? Gedurende de eerste jaren na zijn huwelijk, schijnt hij een meer geregeld leven, overeenkomstig met zijne hooge geboorte te hebben aangenomen; korten tijd nadat hij zich te Toscane gevestigd had, werd zijne gezondheid echter op nieuw ondermijnd, en gaf hij zich weder zonder eenige schaamte aan zijne vroegere ondeugden over. Hij wilde bepaald in dronkenschap verdooving en vergetelheid zoeken voor zijne teleurgestelde verwachtingen. Ging hij naar de opera, hij nam steeds eene flesch wijn van Cyprus mede. Daar gekomen zijnde, viel hij spoedig in een armstoel in een diepen slaap, zoo dat zijne bedienden hem slechts met moeite naar zijn rijtuig konden dragen. Men begrijpt dat zijne gezondheid door zulk eene levensmanier geheel en
| |
| |
al verwoest was. Hij werd door waterzucht aangetast, zijne krachten verminderden snel, en de kwaal had zich reeds in de borst genesteld. Nu zou men gaarne willen weten, hoe de prinses zich in deze omstandigheden omtrent haar gemaal gedragen heeft, of zij eenigen invloed op zijn gedrag heeft uitgeoefend, of zij poogde zijn hart op te heffen, hem tot zich zelven te doen inkeeren, of zij eindelijk beproefd heeft den zieke te genezen, eer zij zich met afkeer van den rampzaligen lijder afwendde; maar ongelukkig kunnen wij geen antwoord op al deze vragen bekomen. Dit weten wij slechts dat de graaf d'Albany (met dezen titel moest hij zich voortaan vergenoegen) een hatelijk voorwerp werd in de oogen zijner levensgezellin. Het verdriet, de vernederingen die hij had moeten ondergaan, de afschuw dien hij voor zich zelven koesterde, het berouw dat hem in heldere oogenblikken steeds kwelde, dit alles was wel geschikt om dezen onrustigen geest te verbitteren, en hem tot daden van geweld te vervoeren, die zijne fouten nog zwarter maakten. ‘Hij kwelt zijne echtgenoot op allerhande wijzen,’ zoo schrijft een Engelsch diplomaat, sir Horace Mann, op het einde van November 1779.
Twee jaren vóór dat tijdperk kwam een jong vurig Piëmonteesch edelman, hartstogtelijk met de dichtkunst ingenomen te Florence, om aldaar de schoone Toscaansche taal, in zijn land bijna onbekend, aan te leeren. Na eene zwerfzieke jeugd rijk aan avonturen, na veel van het eene eind van Europa naar het andere gereisd te hebben, aan de academie te Turijn ontsnapt te zijn, was deze onstuimige jongeling, wiens hoofd altijd vervuld was met paarden en minnarijen, na Frankrijk, Engeland, Denemarken, Zweden, Duitschland, Rusland, Spanje, Portugal te hebben doorgetrokken, in een toestand van verveling in zijn vaderland terug gekeerd; zich zelven en anderen tot last, twijfelde niemand er aan, of hij zou weldra door zelfmoord of den een of anderen dwazen stap een einde aan zijn leven maken, toen zich op eenmaal eene sterke zucht naar roem van zijn geest meester maakte en hem de wapenen deed opvatten. Zoodanig was het karakter van den graaf Victor Alfieri, die gelouterd opstond uit het schuim zijner afdwalingen, en de slavenketenen die hem aan de zonde haddne gekluisterd, ver- | |
| |
brak; met eene groote liefde voor de dramatische poësie vervuld, door de eerste goedkeuringen der Muze betooverd, ongeduldig om zijn naam naast die der onsterfelijke helden van Italië te doen prijken, kwam hij in 1777 op naauwelijks acht en twintigjarigen leeftijd te Florence, om, zoo als hij zelf zegt, eene hem waardige liefde te vinden, die hem voor altijd bleef beheerschen.
‘Naauwelijks had ik mij,’ zoo schrijft hij, ‘zoo goed en zoo kwaad als ik kon, te Florence gevestigd, met het oogmerk om er eene maand te blijven, toen er iets voorviel dat mij aan die plek gekluisterd hield, en gedurende verscheidene jaren tot mijne woonplaats deed kiezen. Door deze omstandigheid nam ik het besluit om voor goed mijn vaderland te verlaten, en in de gouden ketenen, waarmede ik mij gewillig liet boeijen, vond ik eindelijk die letterkundige vrijheid, zonder welke ik nimmer iets goeds zou hebben zamengesteld. Gedurende den vorigen zomer, dien ik geheel te Florence doorbragt, had ik dikwijls, zonder haar echter op te zoeken, eene bevallige, schoone dame ontmoet. Zij was eene vreemdelinge van hooge geboorte, het was onmogelijk haar niet te zien en niet op te merken, nog onmogelijker om, als men haar eens gezien en opgemerkt had, niet oneindig te bewonderen. De meeste inwoners, en ook vreemdelingen van aanzienlijke geboorte hadden daar vrijen toegang, maar, afgetrokken door mijne studiën en mijne zwaarmoedigheid, van nature woest en onstuinig, en met den vasten wil om vrouwne, die een roep van schoonheid en bevalligheid hadden te vermijden, nam ik mij voor om mij ten minste gedurende dien zomer niet aan haar te doen voorstellen. Ik had haar echter dikwijls op hare wandelingen en in den schouwburg ontmoet. Zij had dadelijk op mijne zinnen en ook op mijn hart een zeer aangenamen indruk gemaakt, hare oogen waren zeer donker en met een zachten gloed bezield, zij had hierbij (een opmerkelijk iets) eene sneeuwwitte huid en blond haar, in 't kort, zij was zulk eene uitstekende schoonheid, dat elk die haar zag, er dadelijk door getroffen en betooverd moest worden. Zij telde vijf en twintig jaren, had veel smaak voor de letterkunde, eene sterke ingenomenheid met de schoone kunsten en het karakter eener engelin, maar niettegenstaande al deze voordeelen,
| |
| |
was haar huiselijk leven alles behalve aangenaam, en zij was verre van zoo gelukkig en zoo tevreden te zijn, als zij dit verdiend zou hebben; ik durfde mij echter met deze zaken niet bemoeijen.’
‘Gedurende den loop van den herfst bood een mijner vrienden bij herhaling aan, mij aan de gravin voor te stellen; ik achtte mij voor 't vervolg sterk genoeg, durfde het wagen het gevaar te tarten en zonder dat ik het zelf nog wist, liet ik mij overhalen....In kon mij zelven nog geene rekenschap van dezen nieuwen hartstogt geven; in December begaf ik mij echter eensklaps weder naar Rome; 't was een dwaze en gevaarlijke togt, en het eenige voordeel dat ik daarvan trok, was een lierzagn die ik op Rome maakte, in een nacht die ik zonder een oog te kunnen sluiten, in eene ellendige herberg in Baccano doorbragt. Gedurende twaalf dagen deed ik niets anders dan heen en weer reizen; ik trok Siena door, waar ik mijn vriend Gori ontmoette, die geene moeite deed om mij van deze nieuwe boeijen, die mij meer dan half gekluisterd hielden, los te maken, en toen ik te Florence terug kwam, werd ik daarmede voor goed omstrengeld. Bij de nadering van deze vierde en laatste koortsachtige gemoedsaandoening, deden zich gelukkig geheel andere verschijnselen op dan bij de drie voorgaanden. Bij de eerste was ik niet zoo als nu door eene opwelling van het verstand getroffen; mijn geest vereenigde zich hier met mijn hart, en gaf daaraan een tegenwigt; dit vormde om met den dicbter te spreken, een geheimzinnig en onduidelijk geheel, en deze hartstogt, hoewel minder vurig en ligt ontvlambaar, was aan den anderen kant inniger, dieper gevoeld en van langer duur. Van dit tijdstip af werd in mijn hart een gloed ontstoken, die al mijne liefde, al mijne gedachten innam, en slechts met mijn leven zou zijn uit te dooven. Toen ik na verloop van twee maanden tot de overtuiging was gekomen, dat dit de vrouw was die ik zocht, omdat ik in haar niet, zoo als bij andere vrouwen, die mij zlleen door haar zinnelijk schoon boeiden, een hinderpaal voor mijn letterkundigen roem zag; de liefde die zij mij inboezemde, mij niet van nuttige bezigheden zou aftrekken, en om zoo te zeggen, al mijne gedachten
innemen, zoo vond ik daarin, om zoo te spreken een prikkel, eene aanmoe- | |
| |
diging en een voorbeeld voor al wat goed was; ik leerde een zeldzamen sohat kennen en waarderen, en van toen af aan gaf ik mij geheel aan haar over. En ik heb mij niet bedrogen; 't is nu, terwijl ik dit schrijf, tien jaren geleden, mijne jeugdige begoocheling is voorbij, en toch schat ik haar hoe langer hoe hooger; moge al de tijd dan ook op haar zijn invloed uitoefenen, in die vergankelijke schoonheid van het ligchaam, die toch eens moest verwelken, bestaat haar engenlijk wezen niet. Elken dag verheft mijn hart zich tot haar, het wordt verzacht, verbeterd, en ik mag zeggen, ik mag hopen dat het met haar eveneens is, en dat haar hart dat zich aan 't mijne hecht, daar uit eene nieuwe kracht ontleent.’
Eer alfieri dit geluk zoo onverdeeld mogt genieten, eer hij dit uitverkoren hart voor zich mogt winnen, en er troost en opbeuring in vinden, had hij nog veel beproevingen te verduren. Zulk een onstuimige geest, bij wien deze innige hartstogt zaamgeweven was met eene vurige liefde naar roem, kon zich niet met omwegen ophouden, hij moest regt op het doel afgaan, en alle hinderpalen die zich op zijn weg voordeden, met eene vaste hand vernietigen. Vooreerst om in de nabijheid van deze begaafde, dichterlijk vrouw te kunnen leven, van haar die zoo spoedig de vertrouwelinge zijner innigste gedachten werd en zijn genie nieuw voedsel schonk, moest hij voor immer zijn geboorteland verlaten. Het is niemand onbekend, wat Piëmont vóór tachtig jaren was: eene militaire monarchie, eene despotieke regering, onverschillig, ja vijandig ontrent de beoefening der letteren, alleen bedacht om zijne plannen naar een eens vastgesteld plan uit te voeren; men zou het in den zin van het Italiaansche woord een barbaarsch land kunnen noemen, of ook wel het sterke en ruwe Macedonië, gelegen aan de noordelijke grenzen van Griekenland, dat zoo zeer in de voordeelen eener fijnere beschaving mogt roemen. De Piëmontescht wetten waren zeer streng en willekeurig, het was onder anderen elken onderdaan des konings verboden, om zonder schriftelijke toestemming zijne staten te verlaten. Een ander bevel luidde: niemand mag boeken of andere geschriften laten drukken buiten onze staten, zonder ze eerst te hebben later beoordeelen, op eene hoete van zestig kroonen, of eene andere
| |
| |
straf en zelfs lijfsdwang, indien dit tot voorbeeld van anderen noodig wordt gekeurd. Alfieir moest dus van zijn regt als Piëmonteesch burger afstand doen, als hij zijne roeping als schrijver wilde volgen, - bleef hij in zijn land, dan was er aan de vrije uitdrukking zijner gevoelens niet te denken. Maar hij heeft het luide genoeg verklaard, hij zou met vreugde ophouden Piëmontees te zijn. Met hoeveel moeijelijkheden had hij echter te kampen, wat moest hij zich veel opofferingen getroosten! Hij weifelde nog in de keus tusschen de meest afdoende middelen of het afwachten eener meer gunstige gelegenheid. Toen zijn hart echter geheel en al der gravin d'Albany behoorde, verbrak hij op eens alle andere banden; ‘ik wil,’ zoo roept hij uit, ‘tot elken prijs het akeligt nest verlaten waar ik geboren werd.’ Het kostte hem twee derden zijner fortuin; maar wat beteekende dit voor eene zoo vurig minnende ziel? De Piëmontesche officier werd aan de zijde der schoone en koninklijke gravin in een Toscaanschen dichter herschapen.
Er waren echter nog meer moeijelijkheden te overwinnen dan de dwingelandij van Piëmont, eer de vurige dichter het gedroomde, lang gewneschte geluk mogt smaken. In zijn ongeduld om zich te Florence te vestigen, schijnt Alfieri te vergeten dat de gravin gehuwd is; maar wat beteekent dit? hij bemint en wordt weder bemind. De Italiaansche zeden zullen hem veroorlooven om de aangebeden ‘donna,’ van wie hij in zulke teedere bewoordingen en met zulk een eerbiedig ontzag spreekt als haar ‘cavaliero’ te vergezellen. Al zegt gij hem ook dat 't onvoorzigtig is om in zulke omstandigheden het gevaar te tarten, dat zijne dichterlijke gave, de tolk zijner liefde en zijner smart hem nog meer zal pijnigen, dat Paul en Françoise Remini minder dan hij te duchten hadden, - 't is alles te vergeefs! De hinderpalen zijn een prikkel voor den fieren, stoutmoedigen jongen man, zou hij afstand kunnen doen van zijne geliefde, nu hij weet wat ook de gravin lijdt? De vereering van dien opgewonden dichter, de toewijding van dien verheven gecst aan de Béatriee die hem bezielt, het ontluiken van dat genie, gisteren nog onbewust van zijne krachten, om heden schitterend omhoog te stijgen, dit alles was een geringe balsem voor het hart dier arme jonge vrouw, aan een ziekelijken, onmatigen
| |
| |
echtgenoot gekluisterd. Alfieri leest het wel in hare oogen, op haar gelaat, in de vrolijke woorden die haren mond ontsnappen, dat zij zich gelukkig gevoelt en dat een nieuw leven zich van dat hart, dat tot hiertoe zoo bitter gegriefd werd, meester maakt. Zal hij den moed hebben, om zich te verwijderen? mag hij haar een geluk ontzeggen. dat reeds met het zijne is zaamgeweven? Neen, al moest hij ook om deze zaligheid te genieten, duizend martelingen verduren, al moest hij in hare nabijheid ‘den doodstrijd’ ondergana, hij zal haar niet verlater. Hij komt nu verder geredeld de gravin bezoeken, heeft er, om zoo te zoggen, ‘vrijen toegang,’ onder den naam van ‘cavaliere-servente,’ maar wordt toch altijd van nabij bespied door den laatste afstammeling der Stuarts; en met de wanhoop in 't hart moet hij steeds diens grofheden verdragen. De Engelsche diplomaat, sir William Wraxhall, schrijft hieromtrent het volgende: ‘Karel Eduard is norsch, ruw, ondragelijk geworden, vooral als hij te huis is, zijne drondenschap maakt hem tot een voorwerp van medelijden, maar ook van verachting voor allen die hem kennen.’ - Alfieri van zijnen kant schrijft hieromtrent het volgende. ‘Mijne vriendin was tot eene afzondering veroordeeld, die haar van uur tot uur dreigde te doen bezwijken.’ - Onder al dit lijden blond ‘de innige liefde’ van den dichter in zijne werken door; nu eens waren het gedichten waarin hij onbelemmerd de geheime aandoeningen zijner ziel uitstortte, dan weden treurspelen die hij naar het plan zijner geliefde uitwerkte. Twee en twintig jaren vóór dat Schiller in naam der algemeene deelneming in het lot eener ongelukkige natuurgenoote zijne Maria Stuart schreef, stelde Alfieri de zijne in soortgelijke geest op en de meest verhevene gedachten werdne hem ingegeven door haar, die zoo ongelukkig aan dit rampapoedig geslacht verbonden was.
Het zouden heerlijke, genotvolle dagen zijn geweest, als de engel, die hem zulke dichterlijke ingevingen schonk, zich vrij had kunnen bewegen, en niet door den meest onhandelbaren beul ware beweekt geworden. Zou men het kunnen gelooven, dat Béatrice geslagen en beleedigd werd door een van die wezens, wien eene plaats in de buitenste duisternis toekomt; (de dronkenschap zal wel in de rij der hoofdzonden op dezelfde lijn staat als de gulzigheid); - is het geen treurig
| |
| |
schouwspel, om haar die zulke hemelsche gaven uitdeelde, in de magt te zien van een dier ruwe gevoelloze schepselen. Dante zou haar zonder twijfel verlost hebben. Alfieri, de edelman en de dichter, meende twee malen zijn pligt te doen door de ketenen dezer jonge vrouw te verbreken. Hij verhaalt in zijne gedenkschriften, dat hij zich tot de overheid, dat is te zeggen, tot den groot-hertog zelven moest wenden, om de vrijheid der gravin d'Albany te bewerken, en haar van de ruwe behandelingen van Karel Eduard te bevrijden. Het is een levendig romantisch tooneel, maar men begrijpt ligtelijk, dat de schrijver van de ‘Marie Stuart,’ die zelf eene rol speelde in eene zaak, die in Italië zooveel opspraak verwekte, er slechts in bedekte termen over spreken kon. De Protestantsche geestelijke, Louis Durtens, hij die eene geleerde uitgave van Leibnitz bezorgde, heeft het verhaal van den dichter afgewerkt in zijne verzameling herinneringen, die hij met den naam van: ‘Een reiziger die uitrust’ bestempelt. Louis Durtens, die Frankrijk verlaten had, om zich aan den godsdiensthaat te onttrekken, had zich lang in Italië opgehouden, eerst als Engelsch ambassadeur bij het hof van Turijn, naderhand als zaakgelastigde van Groot-Bretagne bij hetzelfde gouvernement. Toen zijne zending was afgelopen, bezocht hij de verschillende Italiaansche Staten, en hield zich eenigen tijd te Rome en te Florence op. Hij bevond zich juist in laatstgenoemde stad, toen het zonderling avontuur plants had, dat in de hoogere kringen van het schiereiland zooveel opspraak maakte. De stijl door Louis Drutens gebezigd om zijne levensgeschiedenis te verhalen, is wel wat bloemrijk, maar hij geeft toch blijken vna een scherpzinnig opmerker en bezadigd beoordeelaar te zijn, en daarom bestaat er volstrekt geene reden om aan zijn getuigenis geloof te weigeren.
Men was overeengekomen (ik haal hier de woorden van den Engelschen geestelijke aan), de gravin en Alfieri waren het met elkander eens, dat er eindelijk een beslissende stap moest worden genomen en dat zij elders schuilplaats moest zoeken. De groothertog die van dit voornemen kennis droeg, hechtte er onvoorwaardelijk zijn zegel aan. Mevrouw Orlandini, vriendin der gravin, bloedverwante van den Jacobitischen markies d'Ormande en ook de ‘cavalier’ dezer
| |
| |
dame de Iersche edelman Gehegen deelden in dit geheim. De groote vraag was nu hoe de waakzaamheid van den graaf die haar geen oogenblik alleen liet en haar letterlijk opsloot elke keer dat hij zonder haar uitging te verschalken. Op de wandeling, bij de mis overal werd zij door hem streng bewaakt. Eindelijk had men met elkaâr een plan beraamd; elkeen leerde zijne rol en op den bepaalden dag, op het vastgestelde uur werd de kleine comedie bijzonder goed uitgevoerd. Op zekeren morgen kwam mevrouw Orlandini bij de gravin ontbijten en stelde haar voor daarna het klooster der ‘witte vrouwen’ (de Bianchette) te gaan bezoeken, om daar eenige verwonderlijk schoone en prachtige handwerken te gaan zien. De graaf ziet hierin geen bezwaar, men laat het rijtuig voorkomen, begeeft zich naar het klooster en ontmoet eer men daar komt den heer Gehegan, die zieh daar als bij toeval bevond. De gravin en mevrouw Orlandini stijgen het eerst uit en gaan de stoep op. Zij schellen aan, de deur wordt geopend maar oogenblikkelijk nadat de dames binnen zijn weder gesloten. Bij den hemel! heer graaf, roept Gehegan uit, die geestelijken zijn al bijzonder beleefd om iemand de deur voor den neus digt te smijten. Karel Eduard naderde met loome schreden. ‘Wacht,’ zeide hij, ‘ik weet er wel wat op men zal mij wel open doen. Hij gaat de stoep op en bonst ongeduldig op de deur. Geen antwoord, hij blijft kloppen en stampen, alles blijft doodstil in 't voorhuis. Hij bemerkt dat men hem den toegang tot het klooster weigert. Nu kent zijne woede geene palen, hij trekt zoo geweldig aan de schel en geeft zulke zware slagen op de deur, dat de abdis eindelijk genoodzaakt is er zich mede te bemoeijen. Zij verschijnt voor het spreekluik. “mijnheer,” zegt zij op zeer bedaarden toon, de gravin d'Albany heeft in dit klooster eene schuilplaats gezocht, zij is hier onder bescherming harer keizerlijke en koninklijke hoogheid de
groothertogin.’
Karel Eduard was woedend en als door den douder getroffen. In zijn paleis teruggekeerd wendt hij zich tot den groothertog, maar hoe hij bidt en klaagt en betoogt, 't is alles te vergeefs. Pieter Léopold was kort van stof en gaf geene rekenschap van zijne daden. De pogingen door de gravin d'Albany gedurende dien tijd aangewend (want zij
| |
| |
bad waarlijk geen plan in het klooster der ‘witte vrouwen’ te blijven) werden met een beteren uitslag bekroond. Hetgeen wij hierboven verhaalden viel in de eerste week der maand December 1780 voor; een paar dagen daarna schreef de gravin aan haren schoonbroeder den kardinaal van York om van hem bescherming en een toevlugtsoord te Rome te vragen. Zij verlangde Florence te verlaten, waar zij elken dag aan eene wanhopige poging van den graaf blootstond. De graaf zond haar reeds den 15den December antwoord. De brief is vol fouten en de stijl alles behalve fraai, maar men kan er uit zien hoe de Italiaansche wereld over dit zonderling avontuur dacht. Van hem die hier het woord voert is het niet te verwachten, dat hij het gedrag der gravin zal verschoonen, de kardinaal van York is de eigen broeder van Karel Eduard, graaf d'Albany.
| |
Frascati, 15 December 1780.
Lieve Zuster,
‘Ik kan u niet zeggen hoe bedroefd en terneêr geslagen ik was, toen ik uw brief van den 9den dezer maand ontving. Reeds voor lang had ik voorzien wat nu gebeurd is en de stap dien gij in overleg met het hof gedaan hebt regtvaardigt de beweegredenen die gij daartoe zeker gehad zult hebben. Verder moet gij nimmer aan de opregtheid mijner gevoelens omtrent u twijfelen, noch aan de deelneming die ik in uw treurig lot stel; maar aan den anderen kant bid ik u te bedenken dat wat aangaat de hechte band die u aan mijn broeder verbindt, ik was daarvan onkundig, alleen heb ik na de voltrekking, om aan de vormen te voldoen, mijne toestemming gegeven; en wat uwe omstandigheden na uw hewelijk aangaan, niemand weet beter dan gij zelve hoe onmogelijk het was om eenige verzachting te brengen in uw lijden en in uwe droefheid. Het komt mij voor dat gij er zeer goed en zeer verstandig aan doet om onder de bestaande omstandigheden een toevlugt in het klooster te Rome te zoeken, ik heb mij dan ook onmiddelijk naar laatstgemelde stad begeven om alles met den heiligen vader te overleggen; hij is zeer gunstig omtrent u en omtrent mij
| |
| |
gestemd. Ik heb er aan gedacht alles zoo goed mogelijk voor u te schikken en de heilige vader keurt alles goed. Gij zult in een klooster komen waar de koningin mijne moeder geruimen tijd heeft doorgebragt; de koning mijn vader had voor dat gesticht eene zekere voorliefde. De levensmanier is er beter dan in eenig ander klooster; men spreekt er Fransch, er zijn eenige geestelijke zusters van hoogen rang. De Wel Eerwaarde Lascaris staat aan het hoofd. Uw titel van gravin d'Albany zal u voor veel onaangenaams behoeden, men zal u op elke wijze met de onderscheiding die u toekomt behandelen. Wat uw wensch betreft om voor uwe gezondheid de vrije lucht te mogen genieten, de heilige vader is zoo goed geweest om dit en vele andere kleine bijzonderheden die ik schriftelijk niet zoo uitvoerig kan behandelen aan mij over te laten. Het voornaamste is dat gij in goede handen komt, ik kom er altijd openlijk voor uit, dat ik het voor mij een duren pligt acht om u bij te staan; daar ik mij volkomen verzekerd houd, dat gij gevolg zult geven aan de raadgevingen die ik mij in sommige gevallen misschien zou moeten veroorloven u te geven, daar die nimmer eenige andere bedoeling dan uw waarachtig tijdelijk en eeuwig geluk hebben kunnen. Men is in drukke briefwisseling met den pauselijken gezant om met het hof waar gij u nu bevindt alles tot een veilige en gemakkelijke reis te bepalen; gij moet u tot dat bestuur wenden. Ik stel mij voor dat gij met mevrouw de Marran en misschien met twee kameniers zult komen. Eindelijk lieve zuster doe uw best om in eene meer kalme stemming te komen, neem den raad in acht van hen die u getrouw zijn, en zeg nooit aan wie ook dat gij er niet van wilt hooren, om weder tot uwen echtgenoot weder te keeren. Gij behoeft niet bevreesd te zijn dat ik ooit als er geen buitengewoon groot wonder plaats had, immer den moed zou hebben om het u aan te raden; maar daar het wel blijkt dat de goede God alles wat is voorgevallen heeft toegelaten
om u door lijden tot een hooger leven op te wekken, en de zuiverheid uwer voornemens en de regtvaardigheid uwer zaak voor u in de oogen der wereld pleiten, zoo zou de Heer ook in zijne ondoorgrondelijke raadsbesluiten door dezelfde middelen de bekeering van mijnen broeder kunnen bewerken. Hoewel ik mij met
| |
| |
het laatste niet durf vleijen, zoo heb ik toch een sterk voorgevoel voor het eerste, waardoor mijne diepe smart veel gelenigd wordt. Vaarwel, lieve Zuster, bekommer u nergens over. De heer Lascaris Catini en ik, wij zullen voor alles zorgen, ik ben zeer met uw lot bewogen.’
‘Uw liefhebbende broeder Henri (kardinaal).’
Den volgenden dag 16 December ontving de gravin d'Albany een besluit van den paus; hierin werd haar gemeld dat men volkomen genoegen nam met de schikkingen van den kardinaal en dat der koninklijke vlugtelinge een veilig verblijf in het klooster der Ursulines zou worden verstrekt. De gravin verliet onverwijld het klooster der ‘Witte Vrouwen’ en begaf zich naar Rome; zij kon het zich niet ontveinzen dat er groote gevaren aan verbonden waren; de hevigheid van den graaf was genoeg bekend en het viel niet te ontkennen, dat hij in die zaak gegronde redenen had om zich regt te verschaffen. Stonden hem geene dienaren ter zijde, bereid om hem in alles ter wille te zijn? Zou hij zijne prooi niet kunnen magtig worden? Stond zijne eer in dezen openbaren strijd met den groothertog niet in dubbele mate op het spel? In een woord men vreesde dat de partijganger van 1745 zijne jeugdige kracht voor eene onderneming van geheel anderen aard terug zou vinden; men moest dus voor ecn oversaagden aanslag op zijne hoede zijn. Op zekeren avond verliet een rijtuig waarin zich de schoone vlugteling bevond de poort van het klooster der ‘Witte Vrouwen;’ een geleide van gewapend krijgsvolk reed aan beide zijden der koets en op den bok hadden Alfieri en Gehegan als koetsiers vermomd en het pistool in de hand, plaats genomen. Zij bleven gedurende verscheidene mijlen op hun post en keerden niet naar Florence terug, dan nadat zij de jonge vrouw buiten het bereik van eenig gevaar konden achterlaten. De reis liep zonder eenig ongeval ten einde en de gravin werd te Rome door haar schoonbroeder den kardinaal met de ondubbelzinnigste blijken van liefde en hoogachting ontvangen.
Alfieri wacht zich wel om in zijne herinneringen dit zonderlinge voorval te vertellen, hij geeft echter wel te kennen
| |
| |
dat hij begrijpt zijn pligt gedaan te hebben. ‘Men heeft mij misschien bij deze gelegenheid veroordeeld en een blaam op mij geworpen, ik zal mij niet verlagen mij hieromtrent te verontschuldigen; hij die in de geheimen dezer geschiedenis is ingewijd, weet dat het niet zeer gemakkelijk was om soortgelijke zaak tot een goed einde te brengen en toch geloof ik dat ik mij van mijn pligt gekweten heb.’ Toen de gravin eenmaal in veiligheid was, moest Alfieri wel voor het oog der wereld nog eenige maanden te Florence blijven. Hetgeen hij door die scheiding leed heeft hij in zijne gewone hartstogtelijke taal uitgedrukt. Florence is voor hem een ‘woestenij geworden,’ hij voelt er zich ‘alleen’ ‘hulpeloos’ hij dreigt te bezwijken even als ‘de blinde dien men alleen laat.’ Zelfs in den roem vindt hij geen prikkel om hem uit die gevoelloosheid op te wekken; het was de gravin die door hare tegenwoordigheid, door hare aanmoediging, door hare woorden zijn genie ontvlamde; wat zou er van hem worden als hij van haar gescheiden was? Het laat zich dus begrijpen, zoo schrijft hij ‘dat nu ik mij voor het grootste geluk mijner vriendin in de bres heb gesteld, ik hierbij niet mij zelven op 't oog had, omdat er voor mij niets zoo ondraaglijk is als het ongeluk haar niet te zien.’ Eindelijk neemt hij in Januarij 1781 toen het hem onmogelijk was langer dat treurig verblijf te rekekn, het besluit de stad te verlaten, hij wil gaan reizen, hij zal zich naar Napels begeven, waarom naar Napels? Dit is gemakkelijk te bevroeden want dan ligt Rome in zijn weg. De geheime agenten van Karel Eduard mogen denken wat zij willen; zou het mogelijk zijn Rome door te trekken zonder er zich eenige uren op te houden? Hij komt er aan en begeeft zich dadelijk naar het klooster der Ursulines; maar hooren wij hem zelven spreken. ‘Ik kwam daar aan, ik zag haar, (o! God mijn hart breekt nog als ik er aan dennk) ik
zag har achter een getralied venster, zij werd er misschien beter behandeld dan te Florence, maar in een ander opzigt was zij er even ongelukkig! Waren wij niet van elkander gescheiden? En wanneer zou hieraan een einde komen? Ik stortte bittere tranen en toch verschafte het mij eenigen troost te denken dat hare gezondheid vrij gied wasm dat zij eene vrijere lucht mogt inademen; een geruster slaap genieten, niet meer onophoude- | |
| |
delijk voor de soms onzigtbare gestalte van een verfoeijelijken dronken echtgenoot behoefde te vreezen, eindelijk dat zij leefde; dit denkbeeld verzachtte eenigermate de smart der lange scheiding waaraan ik mij toch moest onderwerpen.’ Hij onderwierp zich dan ook, hoewel ziedende van toorn; hij kwam zoo ver om de goedwilligheid van het Romeinsche bestuur in te roepen en om den kardinaal van York in den arm te nemen om de vergunning te mogen erlangen de gravin te zien. De hoogmoedige edelman, de dichter die zich in ales vrij wil bewegen, vermeent waarlijk regt te hebben op de wettige gemalin van Karel Eduard en hij is er over verontwaardigd dat hem zoo veel hinderpalen worden in den weg gelegd; hij denkt zich het slagtoffer eener schreeuwend onregtvaardige zaak. Hij doet zien met hoeveel minachting hij zijne ‘broeders,’ zoo als hij den erfgenaam van Karel I en den kardinaal van York noemt, behandelt, terwijl hij in denzelfden adem zegt, dat hij van hen geen kwaad wil spreken: men kan, zoo luiden zijne woorden: ‘de hevigheid mijner liefde voor de gravin d'Albany daarnaar afmeten, dat ik mij heb kunnen vernederen om mijn trotschen geest voor hen te buigen.’
Hij ziet zich nogtans genoodzaakt Rome te verlaten; vervolgt zijne reis en zet zich met de wanhoop in 't gemoed te Nepels neder. 't Is nu gedaan met de dichtkunst, de goddelijke ingevingen blijven achterwege. Die schemerende gestalten die hem reeds van verre toelachten, die onbestemde scheppingen zijner verbeelding die nog geen vorm hadden aangenomen; zij worden met een somber floers voor zijne oogen bedekt. Te Napels even als te Florence gevoelt Alfieri het, dat zijne muze van hem geweken is. Eene enkele gedachte, eene enkele bezigheid maakt zich in die lange dagen van zijne ballingschap meester. Hij wil aan de gravin schrijven en het antwoord dat zij hem zal toezenden zal hij met zijne tranen bevochtigen. ‘Elken dag,’ zoo zegt hij, ‘reed ik te paard langs die schoone stranden van Pausilippe en van Baïa of ik begaf mij naar Capoua en Caserta, terwijl de tranen steeds langs mijne wangen stroomden en ik gevoelde mij zo overzwakt en lusteloos, dat in mijne van liefde en droefheid smachtende ziel niet eens de wensch opkwam om dit in verzen uit te storten. Het be- | |
| |
gon de gravln nu ook te vervelen langer van haar schoonvader af te hangen; toen zij te Rome kwam was het waarlijk haar voornemen niet geweest om zich geheel van de wereld af te zonderen, en in de staten van den heiligen vader eene schuilplaats in een klooster te zoeken; wilde zij hare onafhankelijkheid die zij een oogenblik zoo door noodzakelijkheid als door berekening had prijs gegeven herwinnen, dan moest de staat harer geldmiddelen veroorloven dat zij aan den graaf, aan den kardinaal noch aan den paus iets verschuldigd was. Zij wendde zich tot de koningin van Frankrijk. Oostenrijksche van geboorte, zoo dacht zij natuurlijk aan de dochter van die Maria-Thérésia die de weldoenster harer jeugd was; was de groothertog van Toscane die haar op zulk eene krachtige wijze tegen haar echtgenoot beschermd had, niet de broeder van Maria-Antoinette. Duizend
redenen deden haar besluiten om de hulp der jeugdige koningin in te roepen; zij deed hare stem opgaan uit het ver verwijderde klooster en zij werd gehoord. Toen zij eens van haar bestaan had doen blijken, gevoelde de gravin zich vrijer om iets te verzoeken en sterker om op hare in vrijheidstelling aan te dringen; de vrendin van Alfieri had zich slechts uit nooddwang, door den loop der omstandigheden onder de voogdijschap van Pius VI en van den kardinaal van York gesteld. Tegen het einde van Maart 1781 verliet de gravin het klooster der Ursulines en nam tijdelijk haar intrek in het paleis van den kardinaal, die bijna het gansche jaar in zijn bisdom van Frascati doorbragt. Spoedig kreeg zij hare volkomene vrijheid terug. Op den 12den Mei daaraanvolgende, was Alfieri bij haar en door middel van allerlei “laagheden en kleine listen die de min ingaf,” (het zijn zijne eigene woorden) door zoo diep voor de geestelijke overheden ter aarde te buigen als een candidaat die op eene betrekking hoopt, door middel van vleijen en kruipen’ werd hij die nog nimmer het trotsche hoofd had willen buigen eindelijk door den kardinaal geduld, en zelfs ondersteund door die verachtelijke priesters die zich met alles bemoeiden; het werd hem eindelijk vergund om dezelfde stad als de aangebedene ‘Sighora’ te bewonen, met haar die hij gedurig zijne ‘vriendin’ de ‘uitverkorene zijner ziel’ noemt.
De gravin vestigde zich nu bij haren schoonbroeder in | |
| |
dat heerlijke paleis ‘Cancalaria’ in de vijfde eeuw door Bramante voor een der neven van Sixtus IV gesticht; Alfieri bewoonde de villa Strorri op een der zeven heuvelen niet ver van de baden van Dioclétianus gelegen. Gedurende den dag wijdde hij zich met hart en ziel aan zijne dichterlijke studiën toe, en het grootsche tooneel dat zich voor zijne oogen ontrolde, het verbazende vergezigt dat de puinhoopen der eeuwige stad opleverden en de stilte der landelijke eenzaamheid, dit alles schonk nieuw voedsel aan zijne dichterlijke fantasie. Des avonds daalde hij naar de stad af, daar ging hij nieuwe ingevingen zoeken bij haar die voor hem de dichtkunst zelve was, en tevreden en opgeruimd keerde hij naar zijne ‘eenzame woning’ terug. ‘Men zou te vergeefs’ dus schrijft hij, ‘binnen de grenzen eener groote stad een verblijf hebben kunnen zoeken, zoo lief en landelijk gelegen, zoo vrij en aangenaam, dat, in een woord beter met mijn gemoedstoestand, mijn karakter en mijne bezigheden voereenkwam. Hij bragt er twee jaren, jaren van stil geluk en geestverrukking door. Toen ter tijde schreef hij zijne Merope, toen deed hij zijn Antigone in de zalen van den hertog van Grimaldi, afgezant van Spanje opvoeren, toen stelde hij zijne veertien eerste treurspelen op, zag ze na en schreef ze nog eens over, nam het besluit om er vier te later drukken en leverde ze niet zonder zorg en angst aan de publieke kritiek over. Wanneer de personen die hij opvoerde geen hertogen en hertoginnen waren, dan was hij gewoon zijne drama's voor een uitgelezen gezelschap dat prijs stelde op het schoone, zelf voor te dragen, en het trillen zijner stem, het velluidende zijner gedichten, de onafhankelijke en hoogmoedige geest die in zijne gedachten doorstraalde, hadden niet zelden het vermogen om in den boezem van het diep geschokte gehoor een zaad te doen ontkoemen, waarvan het
zich zelf onbewust was. Op zekeren dag las de dichter in die schitterende salon van mevrouw Marie Perelli, waar al wat in Rome op den naam van letterkundige aanspraak maakte zich verzamelde, en kunstenaars en schrijvers zich ongedwongen naast prelaten en andere groote heeren bewogen, zijne Virginie voor; hij legde hierin geheel de sombere stemming zijner ziel bloot; een jong mensch bevond zich onder zijne toehoorders en op het
| |
| |
geluid van die stem, werd hij door een ongekende magt aangetrokken. Het was Vincenzo Monti dezelfde die zich later niet ontzag zich aan al de ondengden van zijn land over te geven, maar die toen, meêgesleept en aangevuurd door Alfieri, op zeer jeugdigen leeftijd niet alleen het beste en meest oorspronkelijke zijner eigene werken, maar zelfs een der beste voortbrengselen van het Italiaansche tooneel, het treurspel van Aristodime veraardigde. Zoo ontwikkelde zich de dichterlijke aanleg van den kunstenaar in die vruchtbare jaren; zoo werd de gravin van Albany die eerst in een klooster grootgebragt, daarna onder de wreedste tyrannie van een koninklijken gemaal gebukt ging, weder eene oppermagtige heerscheres door haar hart, en zij moedigde den dichter aan, wiens glorierijke naam toen reeds door geheel Italië weerklonk.
Wij moeten ons echter niet door de overdragtelijke taal van den dichter later meêslepen. Het geluk waarvan hij in zulke duistere termen spreekt was een ongeoorloofd genot, dat niet lang kon blijven bestaan. Het zou vreemd zijn geweest zelfs in het Italië der 18de eeuw, dat Alfieri zoo gemakkelijk den minnaar had kunnen spelen in het paleis van den kardinaal, die ten minste voor het oog der wereld op het gedrag van de echtgenoot zijne broeders moest toezien. Al is Alfieri ook van verontwaardiging vervuld tegen priesters die zich met geheel wereldsche zaken bemoeijen en hem in den weg staan, al trekt hij te velde tegen die schijnheiligen die terwijl zij zijn gedrag veroordeelen eene satire op hun eigen leven maken, hij moet toch erkennen dat zij die hem veroordeelen of zij er al of niet bevoegd toe zijn slechts getrouw de eerste kreten van afkeuring der publieke opinie overbragten. ‘Het gedrag dezer dame’ zoo hoorde men in niet zeer kiesche bewoordingen zeggen, ‘is niet beter en ook niet slechter dan men het over 't algemeen in Rome waarneemt.’
Het was eene verschooning die vrij dubbelzinnig klonk; maar hetgeen men niet zag in dat Rome dat geen roem kon dragen op reine zeden, en hetgeen de zaak der gravin d'Albany zeer verergerde, het waren de omstandigheden die bij hare vlugt hadden plaats gehad, de bemiddeling van den groothertog van Toscane, die list, die soort van kunstgrepen, zooals de heer de Villemain het zoo juist noemt; - | |
| |
en door wien was die kunstgreep verzonnen? - door den grootsten vijand van het wettig gezag, door iemand wien de enkele gedachte aan eene daad van willekeur anders een hevigen afkeer zou hebben ingeboezemd maar die nu zonder den minsten schroom er partij van trok. Eeerst had men aan niets anders gedacht dan aan de ongelukken der gravin, aan de ruwe behandeling van haren gemaal; toen men haar zoo vrolijk, zoo opgeruimd, zoo zegevierend zag, toen zij zich misschien wel wat liet voorstaan op een geluk dat de publieke opinie tartte - toen de eerste stralen van den roem van Alfieri op het gelaat der jonge vrouw terug kaatsten, toen begreep men dat de roman die zoo belangwekkend met het lijden der heldin begonnen was, te spoedig afliep en te goed eindigde. Men vroeg zich af of de straf die de graaf d'Albany moest ondergaan niet te hard was. De strenge denkwijze van sommigen vereenigde zich met de wereldsche ijverzucht van anderen, en er werden overal kreten van afkeuring vernomen.
De verlaten grijsaard deed van zijne zijde luide klagten kooren. Hij wendt het oog naar Rome en bezweert zijn broeder een einde te maken aan eene zaak, die aan 't publiek zooveel ergernis geeft. De algemeene opinie tegen den minnaar der gravin d'Albany werd zoo hevig, de hedreigingen van den kardinaal kregen zulk een vijandelijk aanzien, dat Alfieri eindelijk wel genoodzaakt was Rome te verlaten, en op den 4den Mei 1783 nam hij voor langen tijd afscheid van haar, die, zoo als hij zegt, meer dan de helft van zijn eigen bestaan uitmaakte.
| |
IV.
Uit home verdreven, vangt Alfieri zijn zwerfziek leven weder aan; eerst begeeft hij zich naar Siena, bij zijn getrouwen vriend Gandinelli; na geheel Italië doorkruist te hebben, steekt hij eensklaps naar Engeland over. Zijne liefde voor de gravin d'Albany en zijn hartstogt voor de poëzie waren te gelijkertijd ontkiemd; van zijne vriendin verwijderd, kwam de derde neiging, liefhebberij voor paarden eensklaps weer boven en verdrong de dichtkunst geheel en al; ‘'t is toch wat erg,’ zoo roept hij vrolijk uit, ‘om mij hierdoor
| |
| |
zoo te laten beheerschen.’ Wat zijn die schoone vurige rossen er dikwijls in geslaagd, om mij van mijne boeken en van mijne verzen af te trekken; van dichter werd ik palfrenier...’
Gedurende den tijd dat Alfieri de geheele wereld doortrekt, brengt den gravin d'Albany den zomer en den herfst in een allerliefst verblijf te Geurano door; daar ontvangt zij brieven van haren minnaar, van daar stort zij door hare antwoorden balsem in dien onstuimigen geest.
In het begin van den winter komt de gravin d'Albany in Rome terug, waar haar zaken van ernstigen aard verbeiden. De koning van Zweden, Gustaaf III, bezocht toen Italië, en hoewel hij onder den naam van graaf van Haga, dat is te zeggen incognito reisde, zonder vertooning, zonder opzien te baren, alleen met het oogmerk museums te bezoeken en al het merkwaardige te zien, zoo mengde hij zich toch, zoo als de geheele werld, in de zaak der gravin d'Albany. Hij had op den 1sten December te Pisa een onderhoud met Karel Eduard gehad, deze had hem zijn vertrouwen geschonken, en bij het vernemen van den ondelukkigen toestand waarin de afstammeling van zoo veel koningen verkeerde, had Gustaaf zijne tranen niet kunnen bedwingen. Nadat hij er hem toe gebragt had om zijne aanspraak als pretendent voor immer te laten varen, had hij het zich ten pligt gesteld om hem zijne laatste levensjaren zouder zorg te doen doorbrengen; hij had aan Lodewijk XVI geschreven over den ongelukkigen staat zijner geldmiddelen en deze brief, die door den Zweedschen gezeant den baron de Staël Holstein aan den Franschen koning was ter hand gesteld, had reeds eene gunstige uitwerking gehad. Nu moest hij nog de zaken tusschen Karel Eduard en zijne gemalin regelen en op de eene of andere wijze een eind maken aan een toestand waarover Italië ja, geheel Europa zich ergerde. Toen Gustaaf III in 1784 te Rome kwam, onderhandelde hij hierover met de gravin d'Albany en den kardinaal van York. Wat er bij deze zamenkomsten voorviel weet niemand, maar het blijkt duidelijk dat de koning van Zweden, in de gedachten die hij koesterde, te leur werd gesteld. Zijne oogen werden daar geopend omtrent zaken die hij volstrekt niet had kunnen vermoeden en daar hij wel inzag dat hij de gravin niet tot haren echtgenoot zou kunnen terug grengen zoo nam hij het
| |
| |
besluit om eene wettige echtscheiding te bewerken. Den 24sten Maart 1784 gaf hij aan Karel Eduard verslag van zijne bevindingen; uit het antwoord hierop kan men opmaken welke wenken en raadgevingen deze brief bevaate. Eenige dagen daarna haastte de erfgenaam der Stuarts aan zijn vriend den koning van Zweden of liever den graaf Haga te schrijven; de stijl is alles behalve fraai, maar men moet zulke stukken getrouw weêrgeven.
| |
‘Mijnheer de Graaf!
Ik ben zeer gevoelig voor het ontvangen van uw welmeenend schrijven uit Rome van den 24sten Maart; ik geef mij geheel aan de leiding van zulk een waardigen vriend over mijnheer, want ik ken niemand wien ik liever mijne belangen en mijne eer zou toevertrouwen. Breng als gij kunt de zaak zoo spoedig mogelijk ten einde. Ik stem geheel en al in eene scheiding met mijne echtgenoot toe, en ook daarin dat zij mijn naam niet meer draagt. Na u van mijne meest innige dankbaarheid en vriendschap verzekerd te heben noem ik mij uw vriend:
C. d'Albany.’
De voorwaarden der scheiding werden geregeld door den koning van Zweden en den kardinaal van York. De gravin deed afstand van het grootste gedeelte harer inkomsten, en om haar dit te vergoeden verzekerde Frankrijk haar eene jaarlijksche rente van 60,000 livres. Toen dit alles was vastgesteld en de paus er zijn zegel aan had gehecht teekende Karel Eduard het navolgende besluit:
‘Wij Karel, regtmatig koning van Groot Brittagne verklaren op het voorstel dat ons in gedaan door Louise Caroline Maximilienne Emmanuel prinses van Stolberg, daar zij vele redenen had om eene verwijdering en scheiding van onzen persoon te wenschen, die de omstandigheden en onze wederkeerige lotgevallen noodig doen zijn, en al de inzigten die zij blootlegt in overweging nemende: wij verklaren bij deze, dat wij onze volkomene en vrijwillige toestemming ge- | |
| |
ven tot deze scheiding, dat wij haar veroorloven zich voortaan te Rome, of in welke stad zij zal verkiezen te vestigen.
Met ons koninklijk zegel bekrachtigd in ons paleis te Florence, 3 April 1784.
Karel (koning.)’
De gravin d'Albany (zij bleef dien naam behouden), maakte spoedig van hare vrijheid gebruik om Rome te verlaten, maar daar zij voor 't oog der wereld in geen der Italiaansche steden eene zamenkomst met Alfieri wilde hebben, zoo verzocht zij hem te Alsace te komen; zij had haar verblijf gevestigd aan den voet der Vosges op een lief buitenverblijf niet ver van Colmar; daar vonden de gelieven elkaar weder; daar geeft de dichter zich op nieuw aan zijn letterkundigen arbeid over, tot zijne groote vreugd worden zijne werken in de ‘beroemde boekdrukkerij van Beaumarchais’ gedrukt. Maar zien wij eerst hoe de ongelukkige Karel Eduard de laatste jaren van zijn rampspoedig leven doorbrengt, hoe de treurige grijsaard zich in dit jongste tijdperk weder oprigt, en eene zekere waardigheid terug krijgt die ons met weemoed vervult.
Toen Karel Eduard het besluit geteekend had, dat hem van zijne gemalin scheidde, en hij zich meer eenzaam dan ooit te voren gevoelde, toen dacht hij er aan, zijne natuurlijke dochter, het kind dat hij bij miss Walkinshaw had, een en dertig jaar oud was en met hare moeder in de abdij van onze ‘Lieve Vrouw’ te Meaux woonde tot zich te laten komen. Sedert vier en twintig jaren was hij van haar gescheiden geweest. Of het onverschilligheid, tegenzin tegen de moeder of misschien het in acht nemen der welvoegelijkheid jegens zijne wettige echtgenoot geweest zij, het schijnt niet dat hij gedurende dit lange tijdsverloop vaderlijke gevoelens omtrent de dochter die men hem ontrukt had, heeft aan den dag gelegd. Toen hij zich eindelijk van allen verlaten zag (hij was met den kardinaal in onmin over een ellendig verschil omtrent geld), toen hij gedurende zijne ziekte aan de zorg van loontrekkenden was overgelaten, geheel alleen stond in de wereld en zijn einde voelde naderen, toen dacht hij in eens aan dat kind dat nu wel eene bevallige jonkvrouw zou zijn geworden en die aan zijn eenzamen haard een weinig leven en vrolijkheid zou kunnen brengen. In de maand
| |
| |
Julij 1784 erkende hij haar bij regterlijke acte als zijne dochter, daarna nam hij haar als zijn wettig kind krachtens zijne vorstelijke regten onder den naam van hertogin d'Albany aan, eindelijk werden deze twee stukken door bemiddeling van den heer de Vergennes, minister van buitenlandsche zaken door het parlement van Parijs met goedkeuring van Lodewijk XVI in de registers opgenomen. Na het regelen van al deze zaken, gaf hij hiervan onverwijld kennis aan zijne ‘lieve dochter’ en verzocht haar dringend om spoedig naar Parijs te komen.
Op den 5den October kwam de hertogin van Albany door eene Fransche dame met een Ierschen officier gehuwd en door een Schotschen edelman vergezeld, bij haren vader aan. Zij werd door Karel Eduard met de grootste vreugde en blijdschap ontvangen. Hij had zijn paleis van nieuwe meubelen doen voorzien en het scheen wel dat hij plan had om zijne levensmanier geheel anders in te rigten. De dochter bragt alleen door hare tegenwoordigheid eene verandering in de gewoonten van den vader te weeg. Zij was van nature met eene zekere waardigheid begaafd, waarvan zij met bescheidenheid partij trok en waarvan elkeen den weldadigen invloed ondervond. De aanzienlijke familiën te Florence haastten zich om haar te komen bezoeken en weldra bragten bals en feesten waar de jonge vrouw met veel bevalligheid als gastvrouw voorzat, vrolijkheid in een verblijf, waaraan zoo veel treurige herinneringen verbonden waren. Al was het ook onmogelijk dat er eene vriendschappelijke betrekking werd aangeknoopt tusschen Karel Eduard en den groothertog van Toscane, zoo achtten andere gekroonde hoofden het toch hun pligt, om aan den armen wedergeboren vorst, en aan haar die hem zoo liefderijk verzorgde hunne belangstelling en deelneming te betuigen. Te Pisa, waar de hertogin d'Albany zich gedurende den winter van 1784 ophield, werd zij door de koningin Caroline van Napels en de groot-hertogin Marie Louise, dochter van den Spaanschen koning Karel III op de meest vriendschappelijke wijze ontvangen. In de maand October had er te Pérouse eene ontmoeting plaats tusschen haar en den kardinaal van York, die steeds geweigerd had eenige briefwisseling te voeren en al hare brieven onbeantwoord liet, omdat hij om de eene of andere reden van gel- | |
| |
delijk belang erg op zijn broeder verbitterd was. Zij zag hem; dat stugge hart werd door haar vermurwd en er kwam eene verzoening tusschen de twee broeders tot stand. Iedereen werd bewogen door de liefderijke toewijding van de dochter aan haren
vader. Pius VI zelfs hoewel hij weinig achting had voor Karel Eduard schreef vriendschappelijke brieven aan haar die den ongelukkigen vorst in zijn ouderdom vertroostte en de eer van zijn naam ophield.
De ziekelijke toestand van den grijsaard nam echter hand over hand toe; de kwaal was te veel ingeworteld, dan dat eene verandering van levensmanier hierop een gunstigen invloed zou hebben kunnen uitoefenen; eenmaal tot inkeer gekomen, moest hij wel hevig boeten, voor vroeger bedreven zonden; dikwijls was zijn verstand geheel beneveld, en dan bleef hij gedurende geheele uren buiten kennis. Men begreep dat de zachtere luchtgesteldheid te Rome hem meer goed zou doen, dan de koude winden in de Apenijnen. Den 2den December verliet hij Florence om er nimmer weêr te keeren; hij was zoo zwak, dat de overtogt slechts bij zeer korte dagreizen kon worden volbragt, ja men mag zeggen dat het stapvoets voorwaarts ging. Bij zijne komst te Rome scheen hij echter uit zijn verdooving te ontwaken; er had een verzoening plaats tusschen hem en den kardinaal, die hem tot Viterbe was te gemoet gereisd; hij werd vriendelijk door den paus ontvangen, en nam weder zijn intrek in het paleis waar hij geboren was; vele indrukken uit zijne kindschheid en herinneringen uit zijne jongelingschap schenen den ouden mensch weder bij hem te doen ontwaken; - 't was echter slechts eene voorbijgaande flikkering, zijn verstand werd hoe langer zoo meer beneveld. Joseph Gorani ‘een Milanees’ die hem op zijne reizen gedurende dezen tijd dikwijls bezocht verhaalt dat hij hem meestal uitgestrekt op eene canapé vond liggen, nu eens sluimerende, dan weder wezenloos in 't rond starende, zonder ergens bepaald de aandacht op te vestigen, of eenig besef te hebben, van 't geen er om hem voorviel. Men kon echter aan de zorg waarmede hij behandeld werd en aan de goede orde die overal in huis heerschte bemerken, dat een weldadige geest in het paleis rondwaarde, waarvan de ongelukkige lijder den weldadigen invloed nimmer zoo zeer gevoelde als gedurende dit laatste verblijf in Rome.
| |
| |
Hoe versuft en wezenloos Karel Eduard ook zijn mogt, toch gaf hij eenige blijken van gevoel en belangstelling, vooral wanneer er gesproken werd over Schotland en over de dappere ‘Hooglanders.’ Kort na zijne aankomst te Rome bragt een Engelschman de heer Greathed, vriend van Karel Fox een bezoek aan den vorst, en begon te praten over de gebeurtenissen van I745. ‘Zij waren alleen, zegt de heer de Reumont, in de kamer van den prins......eerst bewaarde Karel Eduard het stilzwijgen, deze herinnering maakte op hem gewis een pijnlijken indruk; zijn bezoeker ging echter steeds voort; nu scheen hij op eenmaal een hem drukkenden last van zich te werpen, zijne oogen schitterden van een ongewoon licht, op zijn gelaatstrekken was eene bijzondere bezieling te lezen; met jeugdige opgewondenheid begon hij van zijne krijgstogten te verhalen; hij sprak van zijne veldslagen, van zijne overwinningen, van de zegepralen die hij behaalde, van zijn vlugten onder duizend dreigende gevaren, van de onwrikbare gehechtheid zijner dappere Schotten, van het ongelukkig lot dat velen hunner beschoren was. Op deze hoogte gekomen maakte de herinnering van al hetgeen hij en zijne bondgenooten voor veertig jaar geleden hadden zulk een pijnlijken indruk op zijn gemoed, dat de woorden hem op de lippen bestierven en hij bewusteloos neêrviel....’
Joseph Gorani teekent in zijn reisverhaal een soortgelijk voorval aan, waaruit blijkt dat al wat tot dit heldhaftig tijdperk uit zijn leven in betrekking stond, bij hem nu en dan edelaardige gevoelens opwekte. Vroeger hebben wij van zijne inhechtenisneming in de opera te Parijs in 1748 gewag gemaakt; - toen de graaf de Vaudreuil dezen schandelijken last hem opgedragen, volvoerde, die de smart en de verontwaardiging van Voltaire opwekte, was de graaf door zijn jeugdigen zoon vergezeld; tusschen vader en kind had eene sprekende gelijkenis plaats, en deze werd met de jaren nog sterker. In 1787 bezocht de zoon van den heer Vaudreuil Rome in gezelschap van de hertogin van Polignac, vriendin van koningin Marie Antoinette, gouvernante der Fransche prinses. ‘Zij was onbescheiden genoeg’ zegt Joseph Gorani om Karel Eduard een bezoek te brengen, en de hertogin van Albany met al die bijzonderheden onbekend, bragt zelve hem in de salon van haar vader. Bij het zien van dat ver- | |
| |
schrikkelijk gelaat, waarvan de trekken zoo diep in het gemoed van den vorst waren gegrift, zag deze in zijne verbeelding al die vreeselijke verschijningen uit zijn rampspoedig verleden oprijzen; het greep den grijsaard te hevig aan, hij viel in zwijm; - het was nu die gemeene kerel niet meer, die in beschonken toestand zijne lotgevallen vertelde, en bij wien de held in den tooneelspeler was overgegaan; hier komt het hart weder op den voorgrond, hier ziet men den mensch die zich nog eenmaal wil opheffen, iemand die nog hoopt en nog lijdt. Hoe vreemd het klinken moge, hij bleef altijd hopen, ook zonder eenigen grond. Omstreeks dezen tijd, bijna aan 't eind van zijn leven, had hij onder zijn bed, een kistje met 12,000 kroonen gezet, die zoo als hij zeide voor zijne terugkomst in Schotland bestemd waren. Heeft deze gedachte hoe dwaas ook, uit een zedekundig oogpunt beschouwd niet iets zeer treffends? Hij begreep dat hij zich gedurende één tijdperk van zijn leven
waarlijk als mensch gedragen had. Hij wilde staande sterven, met het vaandel in de hand, om zoo de afdwalingen van het verleden uit te wisschen.
Het was echter zelfs uit een zedekundig oogpunt te laat. Die terugkeerende aandoeningen en dat opgewekte gemoedsleven werden door eene afmatting gevolgd, die eene naderende crisis voorspelde. Den 7den Jan. 1788 gaf hij bloed op, dit werd door meer bloedspuwingen gevolgd, en na drie weken hieraan geleden te hebben, gaf hij in de armen zijner dochter den geest. Zijn lijk werd in het sterfhuis ten toon gesteld. Men had op de doodkist een scepter en eene kroon gelegd, benevens de orde van den kousenband. Het grafschrift bevatte enkel deze woorden: ‘Carolus III Magnae Britanniae rex.’ Het stoffelijk overschot werd naar Frascati vervoerd, in het aartsbisdom van den bisschop van York, die op plegtige wijze eene lijkdienst deed vieren, waarbij al de ceremoniën aan prinsen uit koninklijken bloede verschuldigd, werden in acht genomen. Het volgende jaar 1789, deed de hertogin van Albany, tot den dood toe getrouw aan de treurige taak die zij op zich had genomen, een togt naar het graf waar de asch haars vaders rustte.
Indien wij hier het geschiedverhaal omtrent de laatste der Stuarts wilden vervolgen, dan zouden wij moeten gewagen
| |
| |
van een besluit dat de kardinaal van York deed uitvaardigen, waarin hij zijne aanspraak op den voorvaderlijken troon en de regten die hij zich van zijn broeder Karel III, niettegenstaande zijn titel van geestelijk vorst, weder deed gelden; hij nam den naam aan van Hendrik IX, en de paus sprak van deze afkondiging als van eene ‘regtvaardige en verstandige’ zaak, in een brief aan den kardinaal Negroni. Men zou ook moeten spreken van de medaille die ter dezer gelegenheid te Rome geslagen werd, 't is een vreemdsoortig geschiedkundig gedenkteeken; aan den eenen kant ziet men de beeldtenis van den kardinaal met dit bijschrift in 't latijn: ‘Hendrik IX koning van Groot-Brittagne, Frankrijk en Ierland verdediger der wet, kardinaal, bisschop van Frascati, - en aan de keerzijde deze woorden: ‘Non desideriis hominum, sed voluntate Dei 1788. Wij willen echter van dit minder belangrijk onderwerp afstappen, om ons nog eenige oogenblikken met de ontrouwe echtgenoot van Karel Eduard bezig te houden, De gravin Louise d'Albany bevond zich sedert eenige weken te Parijs in gezelschap van den schrijver van Antigones en Marie Stuart toen zij den dood vernam van den vorst wiens naam zij droeg. Welk een indruk zal het vernemen van deze tijding op haar gemoed hebben te weeg gebragt? Voelde de hooggeplaatste zondige vrouw knagingen van 't geweten, had zij berouw, kwam zij tot inkeer? Is er voor het eerste gedeelte dezer geschiedenis een waardig zedekundig besluit uit op te maken?
Ja, al moge men het overspel zoeken te verontschulgen door duizend oorzaken bij te brengen die daartoe meê. werkten, al wordt het met een poëtisch waas omgeven, toch zal de regtvaardige straf zich vroeg of laat doen gevoelen; de onzigtbare regter weet op de een of andere wijze den schuldige te treffen. Het is waar de gravin d'Albany is niet te veroordeelen omdat zij zich aan de slechte behandeling van Karel Eduard heeft zoeken te onttrekken, van het oogenblik af dat hij al zijne verpligtingen omtrent haar met voeten trad, kon Karel Eduard de regten op zijne gemalin niet meer doen gelden. Maar toen zij eenmaal vrij, toen zij eenmaal van dat hatelijke juk verlost was, hoe kon men toen de vrouw vrijspreken, die alle achting voor zich zelve verloor? Volgens den gewonen loop der zaken, wor- | |
| |
den soortgelijke overtredingen juist door misslagen van denzelfden aard gestraft; als men eenigen tijd in zulk eene onwettige verhouding heeft geleefd, dan wordt de betoovering dikwijls spoedig verbroken, en dit wordt door tegenzin in, en het verlaten van 't geliefde voorwerp gevolgd. Deze straf hebben bekwame romanschrijvers ons dikwijls in hunne uitstekende tafereelen geschilderd; dit is evenwel niet de eenige vergelding; de Voorzienigheid heeft in hare ondoorgrondelijke wijsheid verschillende wegen, waarvan wij niet het minste begrip koesteren. De groote dichter die de zedelijke wereld schiep en daarop zoo veel onzigtbare treurspelen doet uitvoeren, heeft altijd nieuwe en doeltreffende hulpmiddelen. De straf waarvan ik daar zoo even sprak, schijnt der gravin d'Albany ontgaan te zijn, alles zou ons doen gelooven dat zij voor 't uiterlijke gelukkig is geweest, dat zij het smadelijk ontwaken na de bedwelming van 't genot niet heeft gekend, en Alfieri het bittere der onttoovering niet heeft gevoeld of althans dit zorgvuldig heeft weten te ontveinzen; niets roept hier de geschiedenis van Adolphus en Ellénore in 't
geheugen. Heeft de gravin d'Albany dan zoo straffeloos de wet der zedelijkheid kunnen tarten? Neen, maar zij heeft op eene andere manier vergelding ontvangen, eene vergelding, die voor eene verheven ziel niet minder bitter was; zij had een edel gemoed, een teeder gevoel verre boven het alledaagsche verheven; het moest haar grieven te zien hoe die vorst eerst op vijf-en-twintigjarigen leeftijd zoo heldhaftig, naderhand al lager en lager gezonken door vele verschillende rampspoeden die hij op eene onwaardige wijs zonder eenigen moed onderging, toch eindelijk weder uit dien treurigen toestand werd opgewekt door den weldadigen invloed van een liefderijk wezen; het moest haar grieven te zien dat de natuurlijke dochter met vrome toewijding de pligten vervulde, die op de wettige echtgenoot rustten, en waartoe deze zoo goed berekend zou zijn geweest. De hertogin Charlotte heeft, door den geest van den overwinnaar van Preston-Pans op te wekken, de gravin Louise vernederd. Alfieri heeft, echter veel te onbepaald iets van het verwijt dat Mevr. d'Albany kwelde doen zien als hij zegt: ‘In de maand Februarij 1788 ontving mijne vriendin het berigt dat haar echtgenoot te Rome, waar hij
| |
| |
zich sedert zijn vertrek uit Florence bevond, overleden was. Hoewel de doodstijding hier niet onverwacht kwam, daar hij sedert verscheidene maanden aan toevallen onderhevig was, en de weduwe, die zich nu geheel vrij gevoelde waarlijk geen vriend verloor, zoo zag ik toch tot mijne groote verwondering dat het haar zeer trof.’ Deze woorden geven de waarheid slechts zeer flaauw terug, hoewel zij ons toch een blik in het hart der gravin doen slaan. De zoo zeer verschillende lotgevallen van de hertogin Charlotte en der gravin Louise leverden eene sterk sprekende tegenstelling op, er was een bitter weemoedige les uit te trekken; - een dichter, een zedeleeraar, een schilder van menschelijke hartstogten had dit beter moeten begrijpen, en hij zou het zonder twijfel hebben ingezien, indien hij niet persoonlijk in deze zaak betrokken ware geweest. De straf aan den trotschen Alfieri opgelegd, was, dat hij een opvolger kreeg, zijner niet waardig; de vergelding der gravin dat zij zich tot in het diepst der ziel vernederd gevoelde, door hetgeen in de laatste levensjaren van Karel Eduard plaats had. Deze gedachte zal haar steeds blijven kwellen in het wufte en weelderige Parijs van 1788, waar zij als kind der XVIIIde eeuw komt, en waar zij trachten zal zich onverschillig te toonen voor de eeuwige wet van godsdienst en zedelijkheid. |
|