| |
| |
| |
Overdenking van Janus van der Vlegt.
Ik ben een Zuilensch boertjen;
Mijn naam is van der Vlegt,
Vrij knap nog als men zegt.
Ik rust hier van mijn arbeid,
En zit zoo graag te denken
Bij 's vinkjens lief gefluit.
'k Word oud - dat voel ik daaglijks,
Maar - nog niet levenszat.
Want 'k teeken - zoo 'k voor jaren
Nog te onderschrijven had.
Wel is 't niet altijd vetpot
In van der Vlegt zijn huis!
Wat zou 't? de rijkste woning
Draagt immers ook haar kruis?
'k Mag van geluk toch spreken:
Wat wordt mijn Piet een bol!
Dan schiet me 't harte vol.
Stel naast hem maar eens 't zoontjen
Wat toch die jongen dom is,
Mijn Piet, een echte jongen,
Reeds in zijn vroegste jeugd,
Een stoeijer, een ravotter,
Zoo lang als 't mij maar heugt;
En Japiks zoon, een kniezer
Wien ieder in de hand stopt
Een knol voor een citroen.
Wat different van jongens,
Ze leefden dan ook net als
Mijn Piet, een jool'ge kerel -
Hij was temet ook de eerste
En zoo ik hem niet hoorde,
'k Wist toch wel, waar hij zat;
Dan zocht hij in de boeken,
Naar 'k weet niet welken schat.
En Japiks zoon - valsch, nijdig
Werd hij hoe langs zoo meer;
Ja, niemand mogt hem lijden,
Zoo'n ak'lig gluiprig heer.
| |
| |
Eens kwam een schoolopziener,
Een heerschap uit het Sticht,
De dorpsschool inspecteren,
En keek Piet in 't gezigt.
De knaap had een paar oogen,
Die glommen als een kool!
Hij was voor niks zoo knap niet,
En de eerste van de school!
Die heer zei: ‘zeg eens Pieter,
Heb jij altijd zoo'n zin,
Zoo'n ijver in het leeren -
Dan is 't met jou niet min.’
Hoe aardig kan 't soms loopen:
Daardoor studeert nou Piet,
En ziet in meesters plaats reeds
Zich zelven in 't verschiet.
Wel mensch, wat was 'k dan rijk.
Dan was geen aardsche blijdschap
Hoe arm ook, 'k ben gelukkig!
Waarmeê zal 'k u toch danken
Mijn buur heeft koeijen, schapen
En varkens - wat niet al?
Een huis - o jé! zoo prachtig;
Voor 't vee een goeden stal.
Mijn woning lijkt een kluisken,
Met al die fraaije meublen,
Met alles naar den eisch.
Is 't zonneken naauw wakker,
Dan ben ik, ouwe, 't ook;
En 'k hoorde laatst, hij dan eerst
In 't bed van veêren dook.
Een veêren bed! - hoe lekker....
Maar och! wat zou 'k beginnen,
Zoo 'k dan geen slaaplust had?
Doch 'k weet wel - kreeg 'k er ooit een
Ik kroop er 's avonds in,
Als 't zonnetje' ook gaat slapen,
Begrijp wel, wat 'k wil zeggen:
En met mijn beide hondjens,
| |
| |
Maar 'k sprak daar van mijn buurman,
Een vreeslijk rijke vent;
Doch kijk! zoo brandend gierig,
Als men geen voorbeeld kent.
Zijn vrouw - niks prettig heeft ze 't;
Soms speelt hij op zijn poot
En wordt van kwaadheid als een
kalkoensche haan zoo rood!
En voor zijn arme bloeden
Ik zag nooit van mijn leven
Klopt een gebreklijk wezen
Bij toeval aan zijn poort,
Dan snaauwt hij: ‘voort canaille
Kom pak je haastig voort!’
En de arme spoedt zich henen,
Die hem dus van zich liet.
'k Wou met dien buur niet ruilen,
Die goud heeft bij het mud,
Maar daarmeê toch niets uitvoert
Tot 's armen broeders nut!
Als ik eens zooveel geld had....
Als 'k woonde in zulk een huis...
Dan bragt ik menig gulden
Ik zou niet kunnen velen,
Dat één gebrek hier leed;
Want armen voort te helpen.
Is 't schoonste dat ik weet.
't Is waar, ook ik ben zuinig,
Maar ik spaar voor mijn Piet.
Beloofde ik dit mijn vrouwtjen
In 't smartlijk sterfuur niet?
Als d' appel onzer oogen,
Zoo minden wij dien knaap
Nu rest hem slechts mijn liefde,
Na moeders jongsten slaap.
Zoo veel mij mooglijk is,
Dat is mijn pligt, naar 'k gis.
Maar 'k zie mijn zorg beloonen;
Piet wordt een knappe man,
En oud wordt Zuilens meester,
| |
| |
Wat ben ik toch gelukkig,
De knaap die immer stoeide,
Hij leerde steeds van pas.
Neen! 'k hou niks van die jongens,
Die stillen voor het oog -
Want ach! zoo menig schelmstuk
Huist achter de elleboog.
Dat zoontjen van vriend Japik,
Sluipt altijd nog zoo rond,
En toch slaat hem zijn vader
Zoo dikwijls blaauw en bont.
Die kent hem; maar geen vreemde,
Daar hij een tronie heeft,
Dat men zijn laatsten stuiver,
Zoo dom en toch zoo slim soms!
Raar! 't gaat toch dikwijls zaam:
In streken - steeds geslepen -
In 't werken - onbekwaam!
Hoe meer de jongers stoeijen,
Dan kan er iets uit groeijen,
Die gluipers, daar komt niks van,
Ze knijpen 't katje in 't donker,
Zijn niet op 't goede spoor.
Hoe meer 'k ze zie ravotten,
Hoe liever 't mij ook is;
En daarom kan 't mij spijten,
Ik zooveel kracht reeds mis.
Want 'k doe zoo graag nog mede,
Mijn hart is nog zoo jong;
Wel 't is mij, of 'k nog gistren
Maar Janus zit te denken,
Te babblen in zich zelv',
Als stond bij op den preêkstoel -
Daar slaat de klok al elf!....
Kom Mietjen! mops! kom doesjen!
Komt kruipen wij te kooi -
Zacht slaapt men in de veêren,
Maar zachter vaak in 't hooi!
|
|