Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1862
(1862)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 153]
| |
Nu, Steven dan, de glorie en de roem
Van heel den omtrek, voelde zich door Clara's lonken
Van top tot teen in min ontvonken.
Kortom, hij was van liefde dronken.
Hij zucht, schrijft teedre briefjes, werpt zich aan haar voet,
Ik weet niet wat vriend Steven al niet doet -
Zoo wat van alles dat een hooploos minnaar doet -
Tot eindlijk Clara's hart ontfermend wordt bewogen.
Eerst zegt een handdruk het...neen! eerst de taal der oogen,
Ten laatsten ook de mond: het jawoord komt er uit,
En Clara wordt begroet als Stevens bruid,
Vervolgens als zijn vrouw, en nu begint voor Steven
Het huislijk leven.
Naauw heeft mevrouw zich in het huisbewind gesteld,
Of meid en werkster gaan aan 't klagen -
Daar is 't geen enklen dag te dragen! -
Want niets beveelt ze, of 't gaat van dreigen vergezeld:
‘Gehoorzaam, of ik zal u 't vierkant gat uit jagen!’
En van die dwinglandij
Kwam Steven ook niet vrij,
En of hij hoog of laag mogt springen,
En uit wat toon hij zocht te zingen,
Het hielp hem niet en zwijgen was maar best.
Want hoe hij 't wenden mogt of draaijen,
't Bleek toch op 't lest:
Haar haan moest koning kraaijen.
Die slavernij deed Steven bittre smart!
Hij voelde na een wijl zijn liefde in haat verteeren.
‘'t Zal,’ riep hij toornig uit, ‘is het niet zacht, dan hard
Die kuren u verleeren!
Of neen - dat gaat niet. Ik onttrek mij aan uw juk,
Ik spot met uw gekijf, ik lach met uw bevelen,
Ik pas voor zulk een echtelijk, geluk
En over mij zult gij den baas niet langer spelen!’
Hij nam zijn hoed
En trok verwoed
Naar schoonpapa,
Wien hij de gansche zaak eens kort en goed verhaalde;
Hij deed een boekjen open van zijn ga',
En met wat valsche munt zij liefde en trouw betaalde,
‘Neem,’ riep hij eindlijk uit, ‘neem uwe dochter weêr;
'k Zal tot den laatsten duit haar bruidschat wedergeven.
En wat voorts mij betreft - ik heb dan, als weleer,
Ten minste rust in 't leven.’
De vader scheen in 't eerst verbaasd bij dit verhaal,
Maar deed alras dit antwoord hooren:
‘'t Is waar, ik sta verwonderd om uw taal,
Hoe kan zoo'n kleinigheid uw zielekalmte storen?
| |
[pagina 154]
| |
Gij klaagt: de vrouw is baas -
Dat is voorwaar geen grond voor zulk geraas!
Loop, Steven, heen en ga bij and're mannen leeren,
Hoe 't bij hen op dit punt mag zijn gesteld
En of niet overal de vrouwtjes 't hnis regeren -
Kijk rond, eer gij mij weêr die zotternij vertelt!’
De jonge man herneemt het woord:
‘Met uw verlof, papa, 'k ben niet van die gedachten;
Het is een stelling, die ik nimmer heb gehoord,
Dat vrij een vrouw 't gezag mag van haar man verachten.
Integendeel, ik weet wel zeker, dat geen man
Zoo'n last heeft van zijn vrouw als die ik heb te dragen;
Want niemand ie, al was 't door daaglijks een pak slagen,
Uw dochter ooit beteug'len kan.
'k Ben ook verzekerd, dat geen man, van welk een staat,
Zoo lang hij 't regt van 't onregt weet te schiften,
Zoo lang hem 't licht der rede niet verlaat,
Zich onderwerpen zal, als slaaf, aan vrouwedriften...’
‘Zacht, zacht,’ was 't antwoord, ‘zoon, bedaar toch wat,
Gij kent de wereld niet, gij hebt nog veel te leeren.
Want weet, dat vrouwen steeds, op 't land en in de stad,
Haar huis, haar man en heel de santekraam regeren.
't Verschil zit enkel in de wijs.
Deez' heerscht met razen en met tieren;
Die met wat andere manieren
En weet door schijn van eerbewijs
Behendig nu te trekken, dan te vieren;
Een derde...maar om eind aan dit geschil te zien
En om het brein door twist niet langer te beroeren,
Beproef het zelf, 't kan ligt geschiên,
Hebt gij slechts lust om 't uit te voeren.
Ontvang vier paarden, die op stal staan, van mijn hand,
Span ze, u ter dienst, voor gindschen wagen,
'k Zal ondertusschen in die mand
Vijfhonders eijers doen op 't rijtuig dragen.
Rijd heen waar 't u behaagt, maar zorg, terwijl gij tracht
De waarheid na te gaan of valschheid van mijn zeggen,
In 't huis waar gij de vrouw vindt meester van de magt,
Een van uw eijeren neêr te leggen.
Maar vindt ge integendeel een man,
Die in zijn eigen huis steeds meester is gebleven,
Schenk dien een paard van uw gespan -
Wij zullen zien wat deze proef zal geven.
Zijt ge eerst uw eijeren kwijt, zoo denk: als iedereen
Zich door zijn vrouwtje ziet regeren,
Dan sta ik daaromtrent toch waarlijk niet alleen,
En met wat regt zou 'k dan een anders lot begeeren?
Maar komt gij paarden eerst te kort,
Gij moogt dan zonder schromen
Te voet weêr bij mij komen,
| |
[pagina 155]
| |
En weet, dat dadelijk uw echt ontbonden wordt,
Terwijl nog bovendien vriend Steven
Van al wat Clara medekreeg
Geen cent behoeft terug te geven.’
De mand, denkt Steven, is voorzeker 't eerste leêg!
Hij aarzelt niet; 't gespan wordt in 't gareel geslagen
En hij beklimt vol moed den wagen;
Hij zal er wel secuur naar vragen
En acht zich reeds ontslagen van zijn spijt,
Ja is, in zijn gedachten,
Na weinig uren 't vierspan en zijn Clara kwijt -
Het grootst geluk dat zijn begeerte kon verwachten!
Halt! was 't reeds aanstonds voor het eerste huis.
De deur vond Steven open,
Maar hoorde daar de vrouw met schrikkelijk gedruisch
Den man gebieden naar de voordeur toe te loopen.
Hier leî hij stil een van zijn eijeren op den vloer,
En weg was Steven, zonder iets te vragen.
Ook 't geen hem in het tweede en derde huis weêrvoer
Voorspelde dat zijn togt niet naar zijn wensch zou slagen.
Hij spoedde voort, maar vond dat overal
De vrouwen van haar pligt ontaarden -
Hij raakte, tot zijn ongeval,
Allengs zijn eijeren kwijt en hield nog al zijn paarden.
Zijn hoop op scheiding kreeg het kwaad,
Maar hij besluit, nog ééne proef te wagen,
En aan het landhuis dat daar staat,
Belet te vragen.
Mijnheer was even op de jagt,
Maar zoo de vreemde wilde binnentreden,
Werd hij in 't voorvertrek behoorlijk opgewacht;
Mevrouw ontving haar gast met duizend minzaamheden.
Wie zag zooveel lieftalligheid
Ten toon gespreid?
‘Mijn man komt tegen 't eten, zou ik denken,
Wil dus totdat hij komt, mij uw gezelschap schenken.
Neem voorts, wij hebben wel niet veel,
Maar 't is opregt gemeend, aan onzen maaltijd deel.
En daarna kunt gij onder 't wand'len
Te zamen ongestoord uw zaken gaan behand'len.
Ik blijf in huis en zet inmiddels thee,
Want zaken - nimmer spreek ik daarin meê.
Dat voegt geen vrouw, en, speelt zij baas, de vrede,
Voorwaar, mijnheer, die wint er ook niet mede.
De man is 't hoofd van 't huis; hem past het huisbeleid;
Hem voegtsteeds de eerste plaats, der vrouw: gehoorzaamheid!..’
Juist treedt de man de kamer binnen,
Hij groet beleefd den vreemdeling
| |
[pagina 156]
| |
Dien zijne vrouw zoo heusch ontving.
Hij wil, wellevend, niet beginnen
Met vragen wat zijn boodschap is,
Maar Steven kan niet langer zwijgen,
Wat hij gehoord heeft, maakt gewis:
Dis huis zal geen der eijeren krijgen!
‘Gij raadt nooit wat ik zeggen zal,’
Zoo spreekt hij, ‘ik verzoek u, een geschenk te aanvaarden,
Volg mij, mijnheer, terstond naar stal
En kies het beste mijner paarden.’
Mijnheer had naauw'lijks zijn gezigt
Op 't fiere rosgespan geslagen,
Of gaf zijn vreemden gast berigt
Dat hem de zwarte ruin het meeste kon behagen.
Mevrouw nogtans was niet met deze keus voldaan.
Integendeel, zij stond te talmen en te turen
En zocht het daarop aan te sturen,
Dat hij den zwarten ruin zou laten staan
En zonder verder dralen
Zich tot de bruine bles bepalen.
Zij gaf tot reden van haar eisch,
Dat die het best scheen onder 't zadel,
En dus voor haar 't geschiktste tot de reis,
Als zij eens toerde met den adel.
De man betoogde van zijn kant,
Dat hem de ruin, waarop hij 't oog had laten vallen,
In kleur, in ras, in stand,
Het voegzaamst was van allen.
Die tegenstribbeling duurt haar in 't eind te lang;
Want, wat hij sprak, 't was koekoek ééne zang;
En voor zijn woord: ‘het ruintje!’
Had zij het wederwoord: ‘het bruintje!’
En daar de bles alleen de dame kon bekooren,
Zal zij den ‘heer van 't huis’ een and'ren toon doen hooren.
‘Wat,’ zegt ze, ‘is u mijn zin niets waard?
Ik wil de bles, ik wil geen ander paard.
En kort en goed, ik zoek geen tijd meer te verliezen,
Hoe zult gij kiezen?’
‘Wel hartje,’ sprak de man, ‘indien gij 't zoo begeert....’
‘Schei uit,’ roept Steven, ‘meer van uwe keus te spreken.
Een ei is tot uw dienst, u wordt geen paard vereerd.
Uw heerschappij, mijnheer, is mij te klaar gebleken!
Ik ben verpligt, mijn gansch gespan
Te brengen daar ik 't heb gekregen -
't Is best in dit geval gezwegen;
'k Zal leven met zijn vrouw, zoo makk'lijk als ik kan!’
Naar een oud stukje. H. van Brakel. |
|