| |
Re d'Italia.
Koning van Italië - om dit drietal woorden beweegt zich het belangrijkste gedeelte der tegenwoordige politiek en politieke tingieterij. Het zijn woorden, door den een uitgesproken met hooge geestdrift, door den ander aangehoord met kwalijk verkropte verontwaardiging; door den een aangemerkt als het seinwoord tot eene betere toekomst voor het ongelukkige schiereiland, door den ander verafschuwd als het wachtwoord der onfeilbaarste vertrapping van regt, kerk en godsdienst; den een het teeken van vooruitgang op de baan van verlichting en welvaart, den ander dat van heensnellen naar eenen afgrond van regeringloosheid en ellende.
‘Maar ligt er dan zoo magtig veel in gelegen, of Victor Emmanuël koning van Sardinië, dan wel koning van Italië heet? De naam verandert niets aan de zaak; het grootste gedeelte van het schiereiland staat onder zijne regering, ook toen hij nog als vroeger koning van Sardinië heette; en al verwisselde hij dien koningstitel met dien van “Re d'Italia,” dat gaf hem niet één onderdaan meer.’
Zoo schijnt het, maar in wezentlijkheid is het zoo niet, en Victor Emmanuël zou er zeer zeker zooveel niet aan hechten, den titel koning van Italië te dragen, indien het
| |
| |
om een blooten naam te doen ware. Maar in dien naam ligt een groot beginsel opgesloten, en daarom is het van zooveel beteekenis, als eene mogendheid, vooral eene, die zwaar gewigt legt in de schaal van Europa's politiek, hem als zoodanig erkent of weigert te erkennen. En dat beginsel is nu nog niet zoozeer en op zich zelven het bezit van Venetië en Rome. 't Is waar, om Victor naar waarheid den Italiaanschen koningstitel te doen dragen, ontbreekt hem het bezit der beroemde bruid van de Adriatische zee, thans eene treurende weduwe, en van de ‘eeuwige stad der zeven heuvelen.’ Zal hij er meester van worden? Wie durft er een voorspellend: ja of neen op antwoorden? Dat Venetië zucht onder de heerschappij van Oostenrijk en haar hartelijk moede is, heeft geen betoog noodig; ooggetuigen verhaalden daarvan aan den steller dezes zulke luidsprekende bewijzen, dat men het wel voor ontwijfelbaar zeker mag houden, dat de thans eenzame kanalen van het heerlijk Venetië zouden weergalmen van een letterlijk eenparig gejuich, zoodra de laatste Oostenrijker vertrokken ware. En dat de nog altijd Romeinsch fiere kern der bevolking van Rome slechts verachting gevoelt voor eene flaauwe, zenuwlooze monnikenregering, die zonder vreemde bajonetten noch zich zelve kan in het kwijnend leven houden, noch haren kerkvorst beschermen, noch de banditti beteugelen, - daar is geen verstandig mensch, die het ontkent, tenzij uit kerkelijke vooringenomenheid of onkunde aangaande den waren toestand van zaken. Maar gelijk afkeer van de dwaling nog geene liefde voor de waarheid, en weerzin tegen de onderdrukking nog geene liefde voor de vrijheid is, zoo zijn het nog twee zaken, die hemelsbreed verschillen: Venetië's haat tegen Oostenrijk en Rome's afkeer van de priesterheerschappij, en: beider sympathie (wij weten er geen beter woord voor) voor het beginsel van aansluiting aan de regering van Victor Emmanuël, of laat ons liever het beginsel in
zijnen eigenlijken grond noemen: de éénheid van Italië. Dit beginsel is het, dat door het ‘Re d'Italia’ wordt uitgesproken, en nu gevoelt men, dat het erkennen van koning Victor Emmanuël als zoodanig in de staatkunde der kabinetten geenszins de beteekenis kan hebben: het als waar aannemen van het feit, dat de Italianen één zijn; nog minder: het uitspreken van den wensch, dat zij het worden;
| |
| |
maar alleen het beschouwen der aanvaarding van de heerschappij over de staten, die thans tot hetzelfde rijk met Sardinië behooren, als voortvloeijende uit het streven naar de éénheid van Italië. Die den te Turin gezetelden vorst weigert als ‘Re d'Italia’ te erkennen, moet hem houden voor eenen veroveraar, eenen indringer, die zich onregtvaardig meester maakt van eens anderen eigendom en behendig partij trekt van de, 't zij dan gegronde of ongegronde ontevredenheid eener natie met hare regering. Die hem integendeel met den titel: ‘Re d'Italia’ begroet, houdt hem voor den man, wien het in waarheid te doen is, niet alleen om die natie en dat volk te bevrijden van een juk, dat onduldbaar was, maar meer in het algemeen, om elk op zich zelven staand Italiaansch volk te bevrijden van het juk, dat in dit ‘op zich zelven staan’ gelegen is, en allen te vereenigen als zonen van hetzelfde vaderland.
Dit oogpunt van de zaak is zeer belangrijk, omdat het vraagstuk der éénheid van Italië een der gewigtigste vraagstukken is in de geschiedenis der middeleeuwen. Om zulks in het licht te stellen, zou men een uitgebreid boek moeten schrijven en eigenlijk de gansche geschiedenis van Italië gedurende eene reeks van eeuwen nagaan - iets, dat geheel en al buiten de grenzen van een stukje in een tijdschrift ligt. Wij bepalen ons tot een paar woorden over den titel: ‘Koning van Italië’ op zich zelven.
Nooit loopt een rijk meer gevaar om uiteen te springen, dan wanneer het al te groot geworden is, dat wil zeggen, al te veel ongelijksoortige bestanddeelen in zich heeft opgenomen. Dat ondervinden in deze dagen de Vereenigde (!) Staten van Noord-Amerika; dat ondervond de reuzenmagt van Napoleon I, en 't was ook het lot van het Romeinsche rijk. De splitsing in een Oostersch en Westersch keizerrijk zou noch de eene, noch de andere helft ten val hebben gebragt; integendeel, elke dier twee zouden er krachtiger door geworden zijn, bij genoegzame eenheid der bestanddeelen. Getuige het Byzantijnsche rijk, dat het nog meer dan duizend jaren gehouden heeft. Maar het Westersche moest vallen onder zijne eigene zwaarte, zoodra eene uitwendige kracht het begon te schudden. Die schok kwam, en de ‘eeuwige stad’ had de kracht niet meer om hem te wederstaan
| |
| |
Maar de maat dier stad was ook vol, tot overloopens toe. Wij zijn nog zoo eenvoudig, en schamen ons des niet, dat wij in de geschiedenis der volken een hooger wereldbestuur erkennen; zoo eenvoudig, dat wij gelooven in eene goddelijke hand der vergelding, ook over volken en staten. Wij gelooven het, omdat wij het zien in de geschiedenis: onderdrukking te doen ondergaan wordt achtervolgd door onderdrukking te ondervinden. Zoo ging het ook het oude Rome, en wij houden het er voor, zoo zal het ook het nieuwe Rome gaan. Met de wapenen in de vuist hadden de Romeinsche legioenen tal van volken gewelddadig onderworpen aan den scepter der Caesars; met de wapenen in de vuist verschenen vreemde horden voor de poorten van Rome. Maar ofschoon het zich oogenschijnlijk nog een weinig staande hield na door Atilla bedreigd en door Genserik geplunderd te zijn; het was niet bestand, toen Odoacar - het mogt eene vernuftsspeling zijn, die zijnen naam van: ‘houd u wakker!’ afleidt, toch beantwoordde hij aan dat woord - aan het hoofd zijner Germaansch-Romeinsche legerbenden den nietigen Romulus Augustus onttroonende en daarmede het Westersch-Romeinsche rijk vernietigde. Want hij nam, schoon men hem tot keizer wilde uitroepen, den vermolmden scepter der Caesars niet aan, maar nam den titel aan van ‘koning van Italië.’ Waarom niet van Rome? De zaak wordt door de geschiedenis toegelicht, hoewel wij moeten toezien, de tegenwoordige begrippen van staatsregt niet toe te passen op de oude wereld.
Odoacer wilde Italië tot cene zelfstandige magt verheffen tegenover Rome, waar zich reeds toen eene geestelijke heerschappij ontwikkelde tegenover het wereldlijk gezag. Vele en velerlei oorzaken hadden zamengewerkt om de magt der bisschoppen van Rome te doen toenemen. Vooral Leo I had, zoo door eigen geestkracht als begunstigd door de omstandigheden, dermate zijn gezag weten te vestigen, dat keizer Valentinianus zijne bemiddeling inriep, toen Atilla in het jaar 451 Rome bedreigde. Geen gebieder, hij moge dan keizer of koning heeten, was opgewassen tegen die steeds voortschrijdende magt, tenzij hij het waagde, den overmoedigen bisschop terug te drijven binnen de perken eener zuiver geestelijke of liever kerkelijke heerschappij; maar
| |
| |
daartoe was de kerk reeds te bedorven en de godsdienst te zeer met de uitwendige magt der bisschoppen vereenzelvigd. Odoacer vestigde zijnen zetel te Ravenna, minder nog naar 't schijnt omdat Rome de poorten voor hem sloot, dan omdat hij er meer meester kon zijn, dan in de stad, waar hij zijn gezag met eenen bisschop deelen, zoo niet ten deele reeds uit diens handen ontvangen moest. Ook in Theodorik den Groote, die in het jaar 493 den scepter aan de hand van den omgebragten Odoacer ontweldigde, zien wij hetzelfde streven om Italië te verheffen tegenover den invloed van Rome; terwijl het exarchaat, in naam van den Byzantijnschen keizer na Theodoriks dood Italië beheerschend, zonder zich om Rome in het minst te bekommeren, te Ravenna, de hoofdstad des genoemden konings, gevestigd bleef.
Men bespeurt hetzelfde streven in de geheele middeleeuwsche geschiedenis, altijd en overal waar sprake is van Italië als koningrijk. Bij alle pogingen om zoodanig een koningrijk te stichten, is het klaarblijkelijk om eene heerschappij te vestigen tegenover het inmiddels geheel aan de pauselijke heerschappij, ook in het staatsgezag, onderworpen Rome. Nadat door de bekende schenking van Pepijn de paus een eigenlijk grondbezit erlangd had, was hij ook uit dezen hoofde en dus niet enkel meer krachtens zijne aanspraak als stedehouder van Christus en dus heer van alle vorsten der Christenheid, als wereldlijk vorst opgetreden, en indien de Karolingers en later de keizers geen dam hadden opgeworpen tegen de verdere uitbreiding van het onmiddelijk wereldlijke gezag van den paus, zou deze zeer zeker in de worsteling de bovenhand gehouden hebben. Hij ware meester geworden van geheel Italië en Rome de hoofdstad van het rijk des schiereilands. Maar dat gebeurde niet. En het werd geenszins alleen daardoor verhinderd, dat inmiddels magtige republieken zich verhieven; maar het mag ook daaraan worden toegeschreven, dat het denkbeeld van een Italiaansch koningrijk zich bij iedere worsteling op den voorgrond plaatste, altijd als eene magt tegenover die van den paus. Men ziet dat onder anderen zeer duidelijk in keizer Henrik II en zijnen tegenstander Hardewijn, markgraaf van Irea. De laatste was in het jaar 1002 na den dood van Otto III tot koning van Italië verkozen en te Pavia als zoodanig ge- | |
| |
kroond. Maar - hij was een doorn in het oog van het pauselijke hof. Reden genoeg om de pogingen te ondersteunen van den vromen, aan de geestelijke heerschappij ootmoedig onderworpen Henrik, toen hij, als naaste bloedverwant van den kinderloos overleden Otto erfgenaam van diens keizerskroon, ook naar den rang van koning over Italië stond. Met behulp van den paus won hij het pleit en bekwam den titel, maar ook niets meer dan ten loon zijner
gehoorzaamheid den gouden rijksappel uit de hand van den paus bij zijn leven, eene heiligverklaring na zijnen dood. Waarlijk wel een treffend bewijs, hoe het beginsel: ‘een koningrijk Italië’ den kerkvoogd te Rome stuitte. Het is dan ook opmerkelijk, dat het altijd tot de staatkunde van het vatikaan heeft behoord, de eenheid der verschillende volken en staten van Italië zooveel mogelijk tegen te gaan, als vreesden zij bij voorgevoel daarvan eene fnuiking voor hun gezag. Onder de magtigste pausen stonden de Italiaansche staten het vijandigst tegenover elkander; onder de zwaksten maakten zij van die zwakheid gebruik tot naauwer aaneensluiting, totdat bij de ontwikkeling van het nieuwere statenstelsel in Europa de zelfstandigheid van Napels in het Zuiden en de kleinere staten in het Noorden te zeer gevestigd was om nog aan eene Italiaansche éénheid te kunnen denken, eene éénheid nogtans, die tot op den huidigen dag het schrikbeeld van het pausdom gebleven is, maar nu niet langer omdat de stoel van St. Petrus een ‘koningrijk Italië’ aanmerkt als eene magt, gevaarlijk voor die van den kerkelijken staat; veeleer omdat het er - en met regt - het wegsmelten van het ‘erfdeel van Petrus’ en het heerschen van eene wereldlijke magt binnen de muren der ‘eeuwige stad’ in ziet.
Na eeuwen herleefde de titel van ‘koning van Italië’ in Napoleon I; dat het nieuwe koningrijk alleen het noordelijke gedeelte van Italië omvatte, terwijl de kroon der beide Siciliën op een ander hoofd stond, was meer schijn dan wezen, want dat hoofd was een broeder van den alvermogenden Franschen keizer, aan wien het wereldlijke gezag van den paus waarlijk geene groote verpligting heeft.
Ziedaar dan de historische beteekenis van het: ‘Re d'Italia:’ de magt der eenheid van Italië tegenover Rome. En ziedaar
| |
| |
tevens waarom Rome en allen die het met Rome houden, zulk eenen gloeijenden haat koesteren tegen de erkenning der nieuwe orde van zaken, die zich in Italië heeft ontwikkeld. Het is niet zoozeer of alleen, omdat men vreest dat Victor Emmanuel zich zal meester maken van de aloude Caesarstad en den paus geheel en al berooven van de schijnheerschappij, die hij nog over het erfdeel van Petrus bezit; het is niet zoozeer of alleen omdat men de heiligschennis voor zich ziet, dat het vatikaan zal worden ontwijd tot paleis van den overweldiger en de zetelstad van het ‘zigtbaar opperhoofd der kerk’ de hoofdstad van het nieuwe koningrijk. Maar het is, omdat elke magt, die de eigenaardige strekking heeft van tegenover Rome, en bepaald: in Italië tegenover Rome te staan, een doodsteek is voor het pausdom.
Al laat men de stad en haar grondgebied, ja al laat men den ganschen Kerkelijken Staat aan Pia nono en zijne opvolgers - dan nog is het bestaan van iemand, die niet in naam, maar in wezentlijkheid de ‘Re’ van het overige gedeelte van Italië is, een schrikbeeld voor den paus, voor wien de traditiën der middeleeuwen eene bepaalde levenskwestie zijn.
Wij verwonderen er ons dus niet over en duiden het op hun standpunt der aanhangelingen van het ultramontaansche beginsel in de Roomsch-Katholieke kerk niet euvel, dat zij hunnen wrevel niet kunnen verbergen over het aannemen van den titel: ‘koning van Italië’ door den man, in wien zij eenen schendigen aanrander zien van de heerschappij des heiligen vaders. Daarover slechts verwonderen wij ons, dat men niet ziet of wil zien, dat de pauselijke zetel vermolmd is en dat men vruchteloos zich verzet tegen den geest des tijds, die met reuzenschreden voorwaarts gaat; daarover verwonderen ja verbazen wij ons, dat de zwakheid van het zich noemend hoofd der kerk niet openbaar worde al den volke, die in hem nog ziet den zigtbaren vertegenwoordiger van Hem, die verklaarde, dat zijn koningrijk niet was van deze wereld; daarover, dat men meent eenen troon te moeten steunen, welke de magt dien hij bezit, maar al te veel keert tegen zijne eigene onderdanen.
Of het aan koning Victor Emmanuël gelukken zal, zich niet slechts als ‘Re d'Italia’ door de kabinetten te doen
| |
| |
erkennen, maar ook in wezentlijkheid te handhaven? - dat zal wel moeijelijk iemand kunnen zeggen. Wij werpen dan ook de vraag niet op, om haar door staatkundige beschouwingen te beantwoorden, maar alleen om in het algemeen te herinneren, wat wij boven ten aanzien van Venetië en Rome aanmerkten: dat afkeer van de dwingelandij nog geene liefde voor de vrijheid is, of om ons beter uit te drukken, wij houden het er voor, dat de bereidvaardigheid om zich aan het koningrijk Sardinië aan te sluiten, gansch iets anders is, althans kan zijn, dan de zucht om despotisme, onderdrukking en heerschappij te verwisselen met vrijzinnige staatsregeling. Waar wij toegeven dat het eerste gevonden wordt, zoeken wij daarom nog het laatste niet. Voeg er bij: de onvermijdelijke teleurstelling, welke het noodwendig gevolg moet zijn van de ondervinding, dat het huldigen van eene andere regering niet in allen deele beantwoordt aan aller verwachting. Noem ook: den naijver, die niet uit kan blijven tusschen de verschillende gedeelten van een rijk, zamengesteld uit zoo gansch uiteenloopende bestanddeelen. Men denke slechts aan de keuze eener hoofdstad. Wij letten voorts nog op de omstandigheid, dat de onderdanen van het nieuwe koningrijk grootendeeels de R.C. godsdienst belijden, en dat het aan de bedienaars dier godsdienst, zoo zij hunnen invloed daartoe bezigen willen, niet moeijelijk kan vallen, aan hunne leeken weerzin in te boezemen tegen eene orde van zaken, door den paus veroordeeld. Slechts van het doordringen van echte vrijheidsbegrippen in het staatkundige evenzeer als in het godsdienstige wachten wij heil voor den nieuwen troon. Want met staatsregelingen en stemmingen beheerscht men den geest eener natie niet, en daarom zal het, naar ons bescheiden oordeel, nog lang duren, eer de kreet in Italië even algemeen als welgemeend is: ‘Viva le Re d'Italia!’ |
|