| |
| |
| |
Iets uit de oude doos. Naverteld door P. van de Velde Mz.
I.
In de maand Augustus van het jaar 1779 stond een man op eene met kreupelhout begroeide hoogte, van waar men eenen ruimen blik in de uitgestrekte dalvlakte konde werpen, die, door het avondrood met gouden gloed omtogen, met al hare dorpen, velden en weiden voor hem lag. Het naastbij gelegen dorp was groot. Verscheidene boerderijen lagen daar van de beek in 't dal tot aan den top van den heuvel verspreid in eene rei, en deze aaneenschakeling van huizen eindigde in 't groene woud, dat zich nog uren ver uitstrekte.
Daar, waar de man stond, ruischte de beek, door kleine rotsblokken tegen gehouden, in woeste vaart naar beneden. Zij vormde de grensscheiding tusschen Pruisen en Oostenrijk. Het dorp met die rijke akkers behoorde aan Pruisen; die boschrijke hoogte aan Oostenrijk. Diep in 't dal, waar de beek niet meer zoo woest, en haar oever niet meer zoo steil was, gingen de bewoners dier streek stoutmoedig door het water, om in het dal of in het lommerrijke bosch bijeenkomsten te houden. De knappe deerns en jonge knapen gingen lagchend en vrolijk door de beek, die voor hen eene grenslinie moest zijn. Maar wat vroegen hunne harten naar de grenspalen, door Frederik, den koning der Pruisen, hier geplaatst? Hunne harten vroegen niet altijd naar den naam van 't grondgebied. De liefde was en bleef dezelfde. Maar dit mogt met de liefde zoo zijn, niet zoo oogluikend waren pligt, wet en verbod.
De man, die daar boven op Oostenrijksch grondgebied stond, en door een smal, nietig streepje water werd verhinderd om in Pruisen te komen, die man zoude dien slagboom niet hebben durven overschrijden, al hadden de sterkste liefdebanden hem ook derwaarts getrokken. Hij was uit het Pruisisch leger gedeserteerd, zijn naam was onteerd, zijne
| |
| |
vrijheid liep gevaar, zoodra hij de grenzen overschreed. Gevoelde hij het pijnlijke van dien dwang, toen hij daar stond en van boven eenen blik kon werpen in dat paradijs zijner kindschheid? O neen! Die man had geen gevoel voor die schoonheid der natuur, geen hart vatbaar voor herinneringen uit de onschuldige jaren zijner eerste jeugd! Hij was voor de maatschappij verloren, tot den laagsten trap gezonken, zonder eergevoel, onvatbaar voor edele gewaarwordingen. En toch had hij zijne jeugd in dat groote huis naast de kerk doorgebragt, en was hij het eenige kind van den braven dorpsleeraar, en onophoudelijk tot het goede vermaand en aangespoord. En toch was dat veel belovende kind zoo verre afgedwaald, dat de vader van verdriet was bezweken!
Maar de man, die daar boven stond, dacht niet berouwvol aan 't verledene. Voor 't oogenblik peinsde hij op een geschikt middel, om eenen voormaligen vriend en deelgenoot in zijne verkeerdheden te berigten, dat hij hier aan de grenzen stond en honger leed.
Hij dacht er niet aan, dat er een dag in zijn levensboek stond aangeteekend, waarop die vriend hem met verachting den rug had toegewend en later allen omgang met hem had vermeden. Hij wist alleen, dat die vriend rijk genoeg was, om hem geld te geven, en daarom wilde hij hem spreken. Sedert drie dagen waren zijne zakken ledig. Hij had van eene gebedelde bete broods moeten leven, en daarom was hij zoo droefgeestig, toen hij daar de rookende schoorsteenen van zijne geboorteplaats voor zich zag. Naar beneden durfde hij niet. Geen voet wilde hij zetten op Pruissisch grondgebied. Greep men hem, dan bragt hij 't overige zijns levens in de gevangenis door, of men hing hem op.
Tot op dezen dag had hij vrij onbezorgd geleefd. Het leven van een vagebond beviel hem, en door list en bedrog had hij zich nog altijd het noodige weten te verschaffen. Nu eens speelde hij voor een gewond soldaat, dan voor een heer, die door brand alles had verloren, dan voor koopman; in alles wist hij zijne rol goed te spelen. Nu bevond hij zich evenwel in grooten nood, want hij had moeten vlugten voor eenen Hongaar, dien hij had willen bedriegen.
Eindelijk verveelde hem dat onophoudelijk peinzen en den- | |
| |
ken. Hij ging de beek verder langs, tot aan het zoogenaamde overgangspad. Daar vond hij een knaap zitten, en deze nam bereidwillig op zich, om naar het dorp te gaan, en aan Johannes Franzlau te vragen, of hij aan den grenspaal wilde komen, alwaar een vriend op hem stond te wachten.
Toen de knaap vrolijk heenging, zette de man zich geduldig op een rotsblok neder, dat achter het boschje lag, en zag vol verwachting naar het pad, hetwelk naar de boerderij van den ouden Franzlau liep. Tot zijne verbazing zag hij dat de knaap plotseling regts af draaide en eenen zijweg insloeg, die naar de boerderijen voerde, welke vlak aan het woud lagen. En daar woonde de schout. Zou de jongen hem herkend en besloten hebben, om hem te verraden? Een bittere lach was op zijn gelaat te lezen. 't Was mogelijk, maar men kon hem geen leed doen, zoo lang hij aan gene zijde van de beek bleef. Door deze gedachte gerust gesteld, liet hij het vermoeide hoofd zakken en trachtte zijnen honger door den slaap te verdrijven. Hoe lang hij daar geslapen had, wist hij niet, maar plotseling ontwaakte hij door eenen schreeuw en sprong overeind. Daar tegenover hem stond Johannes en riep vrolijk: ‘hola!’ De vreemdeling kwam langzaam te voorschijn.
Wel drommels!’ riep Johannes, ‘ben jij 't, Hempel? Hoe kom je hier? Waarom kom je niet dadelijk bij mij in huis?’
Cornelis Hempel wenkte en zeide kortweg: ‘kom hier, dan zal ik u alles zeggen!’
‘Dank je hartelijk,’ lachte Johannes, ‘'t zou me mijn hals kosten, als ik over de beek kwam; kom maar hier, dan zal ik je de reden vertellen.’
‘Zoo staat het met mij ook,’ antwoordde Cornelis, ‘ook mij zou het den hals kosten, als men mij kreeg!’
Johannes lachte, dat het in 't bosch weêrklonk, maar Cornelis was niet zoo opgeruimd. Met eene ledige maag heeft men gewoonlijk weinig lust tot lagchen.
‘Ach ja!’ begon Cornelis weder, ‘'t is de oude geschiedenis! Wij hebben beiden onze domme streken nog niet verleerd en nu zijn wij zoo verre, dat wij ook beiden verdienen opgehangen te worden.’
‘Nu, die domme streken zijn waarschijnlijk niet zoo ge- | |
| |
heel van dezelfde soort.’ antwoordde Johannes ernstig en als wilde hij deze bijenkomst zoo spoedig mogelijk doen eindigen.
‘O ja! je denkt misschien nog aan de armenbus bij de kerkdeur,’ viel Cornelis hem spottend in de reden.
‘Mij dunkt, dat ik toen al heel edelmoedig was, daar ik je door mijne bekentenis redde.’
‘Zwijg daarvan,’ antwoordde Johannes ‘en zeg mij, wat gij van mij wilt, en waarom gij in Pruissen vogelvrij zijt verklaard.’
‘Kom dan wat hooger op,’ riep Cornelis, ‘de boeren behoeven niet te hooren, wat de zoon van hunnen predikant gedaan heeft. Daar boven is de beek smaller en behoeven wij onze longen zoo niet zoo te vermoeijen.’
De beide mannen liepen zwijgend voort langs den oever van de beek, totdat zij op eene plaats kwamen, waar men aan beide zijden de landstreek kon overzien.
‘Zie zoo!’ riep Cornelis uit, ‘hier kan men ten minste zien, of men beluisterd wordt.’ Hij ging op het gras aan den oever zitten en liet zijne beenen in de beek hangen. Zijn makker volgde zijn voorbeeld.
‘Zeg mij nu dadelijk, waarom gij niet in uw geboorteland durft terugkeeren,’ vroeg de laatste, om elke afwijking van het gesprek te voorkomen.
‘Omdat ik gedeserteerd ben!’ antwoordde de predikantszoon met de grootste bedaardheid.
‘Gij gedeserteerd? Waart gij dan soldaat?’ vroeg Johannes met de grootste verbazing.
‘Wel zeker! Ik had honger en dorst geleden; en toen dit niet langer was uit te houden, nam ik dienst bij de huzaren. Dat leventje was naar mijn zin. De soldatendienst in vredestijd is nog al zoo zwaar niet, en daarbij had ik hoop, eenmaal als schrijver aan een burean geplaatst te worden. 't Viel heel anders uit. Ons leger moest den paltsgraaf tegen den keizer bijstaan. Naauwelijks hoorde ik, dat wij naar de grenzen van Bohemen moesten trekken, of ik pakte mij weg. Ik vond het bespottelijk, om mijne gezonde leden en mijn nog jong leven veil te geven voor het gekibbel van anderen. Het gelukte mij eenen pas te bekomen op den naam van zekeren kandidaat Kleine, en door
| |
| |
de vele zedepreken, die mijn vader mij zoo dikwijls had gehouden, was ik in staat, om een jaar lang voor kandidaat te spelen, en mijn brood te verdienen. Toen de oorlog in de maand Mei door den vrede van Teschen een einde nam, hing ik mijnen arm in eenen doek en verschafte mij een Oostenrijksche luitenants-uniform. Nu ging ik naar Teplitz en speelde gelukkig. Thans is Holland in nood, want ik ben zoo arm als eene kerkrot. Geef mij dus wat, om te eten, want sedert gister-avond heb ik niets gebruikt!’
‘Waarom hebt gij mij dit niet laten weten!’ riep de jonge Tranzlau, ik had mijne vrouw van het grootste brood en den diksten worst beroofd, als ik dit had kunnen denken!’
‘Wat!’ viel Cornelis hem in de reden, ‘ben je dan getrouwd? Toch niet met Huberta van den wachtmeester?’
‘Wat? Is 't toch waar! Heeft de oude eindelijk toegegeven?’
‘De oude is dood,’ antwoordde Johannes ernstig.
‘Maar ik heb mij ook veranderd. Ik zag, dat mijne levenswijze aan Huberta veel leed veroorzaakte en daarom staakte ik allen omgang met wilddieven en andere woeste gezellen. Nu werd de oude mij genegen. Hij zoude mij zijne dochter niet geweigerd hebben, wanneer ik om haar had gevraagd, want hij heeft het mij altijd als eene verdienstelijke daad aangerekend, dat ik, om hem genoegen te doen, den huzaren van Wolfradt eenen naderen weg wees, en daardoor den aanval van generaal Knebel deed mislukken. Het gelukte ons, hem te verrassen, en zijne stelling, die voor de keizerlijken zeer gunstig was, te doen veranderen.’
‘O zoo! wilt gij daarom niet aan don overkant komen?’ riep Cornelis spottende.
‘Neen! de oorlog is geeindigd. Als er geene andere redenen waren, zoude mij dit niet hinderen. Maar men heeft Knebel wegens nalatigheid aangeklaagd, en de generaal heeft verklaard, dat ik als spion eerst de stelling van zijn leger verkend en daarna de Pruissen achter zijnen rug heb gebragt. Daarop heeft men in Oostenrijk overal mijn signalement verspreid en eene premie van 500 gulden uitgeloofd aan hem, die mij in Troppau brengt.’
‘Wat zeg je?’ riep Stempel verbaasd, ‘500 gulden op je hoofd gezet? 500 gulden?’
| |
| |
Johannes lachte, en zeide: ‘Ja, maar niemand zal ze verdienen, want ik ben zoo bang voor de grenzen als een kind voor het vuur.’
‘Daar heb je gelijk aan,’ antwoordde Cornelis, terwijl een helsch plan in zijne ziel was opgerezen; ‘over dag zou het niet raadzaam zijn, maar......’
‘O, bij nacht waagde ik het ook niet,’ ging Johannes voort; ‘ik heb veel te veel te verliezen, dan dat ik ligtzinnig mijn geluk op het spel zoude zetten. Maar, wat praat ik toch, goede vriend, terwijl gij honger hebt? Wacht hier, ik zal dadelijk naar huis gaan en u van het beste halen, wat Huberta heeft.’
‘Dat zal me wel wat lang duren!’ was het antwoord.
‘In een uur kunt gij op zijn best terug zijn. Geef mij liever een paar kreutzers, dan kan ik in de herberg wat eten. Breng mij dan later nog wat eten voor den avond en doe er nog wat geld bij, dan kan ik in Saksen komen. Hier bij Olmütz heb ik iemand bij den neus gehad. 't Gaat mij nog erger dan u. Gij zijt in uw land ten minste veilig en kunt onder dak komen.’
‘En dan heb ik daarenboven een vrouwtje als een engel!’ viel Johannes hem vol geestdrift in de reden, ‘en eene vrij goede woning. Maar Cornelis, doe zoo als ik! 't Is zoo aangenaam en rustig als men eene goede vrouw heeft. Bedenk toch: wat men zaait, zal men ook oogsten.’
Bij deze woorden was hij opgestaan, had in zijnen zak gegrepen en zijne muts vaster op het hoofd gezet.
‘'t Is jammer,’ voegde hij er bij, ‘dat gij niet met mij mede kunt gaan, want mijne Huberta zoude u van dat zwervend leven wel genezen. Nu, binnen een paar uren ben ik weder bij u.’
Hij wierp een beursje over de beek, en men kon hooren, dat er eenig geld in was. ‘Vergeet het andere geld niet!’ riep Stempel, terwijl hij het beursje opving. Johannes sprong naar beneden en was spoedig daarna in het bosch verdwenen.
| |
II.
Cornelis bleef nog eenigen tijd zitten, ten einde te bedenken, hoe hij zijnen niets kwaads vermoedenden vriend op de beste wijze over de beek zoude lokken en zoo doende
| |
| |
de uitgeloofde vijf honderd gulden verdienen. Hij deed het beursje open, en vond er twee gulden aan koper geld in. Langzaam stond hij op, en liep langzaam eenigen tijd heen en weder, tot dat hij eindelijk uitriep: ‘Ja! zoo kan 't gaan!’ Daarna zocht hij in zijne zakken en haalde er eindelijk een ridderkruis uit, dat hij zorgvuldig, maar eenigzins verborgen op de borst van zijnen rok vast maakte, vervolgens kwam er een zijden doek te voorschijn, waarin hij zijnen arm hing, hij plakte eene groote zwarte pleister op zijne linkerwang, streek zijn zwart haar zoo ver mogelijk over zijn voorhoofd en daarna gebruikte hij het water tot spiegel, om zich te overtuigen, dat hij er werkelijk als een invaliede uitzag. Hij scheen zeer tevreden over zijn toilet, en ging vervolgens met snelle schreden op weg, niet naar de dorpsherberg, maar naar een zijwaarts gelegen dorp, alwaar eenige soldaten ter bewaking der grenzen ingekwartierd waren. Die mannen zou hij noodig kunnen hebben, wanneer hij zich met geweld van zijn vriend moest meester maken. Daartoe had hij verder eene leugenachtige tong en eenige kreutzers voor brandewijn noodig, door welk lokaas hij die lieden voor zijn helsch voornemen moest winnen. Een ander zou terug gedeinsd hebben bij de gedachte, dat het slagtoffer zelf de middelen daartoe had verschaft, maar hij was reeds te diep gezouken, dan dat hij zich hierover zoude bekommeren.
Terwijl Cornelis naar het dorp sloop, ging Johannes vrolijk langs den anderen oever der beek en bereikte zijne woning op het oogenblik dat eene jonge bevallige vrouw aan de deur kwam, om naar haren man uit te zien. Zij sloeg hare armen om zijn' hals, toen zij hem zoo onverwacht voor zich zag en zeide met een vrolijk lachje: ‘Ben je daar eindelijk? mijn hart klopte al van angst, toen ik begon te bedenken, dat die boodschap van den jongen wel een valstrik kon zijn, om je over de grenzen te lokken. Wie was daar toch, om je te spreken?’
‘'t Was Cornelis,’ antwoordde de jonge man een weinig verlegen. ‘Hij is soldaat geweest, maar gedeserteerd en mag dus niet in 't dorp komen.’
‘O, dat komt goed!’ hernam de vrouw vrolijk, ‘dien slechten man kunnen wij hier ook wel missen!’
| |
| |
‘Ach! die arme drommel heeft het kwaad genoeg. Begrijp eens, Huberta! hij had geen kreuzer in zijn zak, en daarom heb ik beloofd, dat ik hem wat eten zal brengen!’
‘Dat zal hij ook hebben,’ antwoordde Huberta, ‘hij verdient het wel niet, maar hij zal 't hebben, omdat hij de zoon van onzen predikant is. Maar breng het hem zelf niet. Laat de knecht of de oude buurvrouw het doen!’
‘Neen!’ hernam Johannes, ‘zij kennen hem, en die vernedering moet hem dus bespaard worden. Ik wilde hem twintig daalders geven, hebt gij daar ook iets tegen?’
‘O, volstrekt niet! als gij maar niet bij hem komt.’
Johannes sloeg zijnen arm om zijn vrouwtje, zag haar teeder aan en zeide: ‘waar zijt gij toch bang voor?’
‘Denkt gij, dat ik weder tot mijne oude levenswijze zoude vervallen, en dat terwijl ik u bezit?’
‘Ja! gij mannen staat niet altijd zoo vast in uwe schoenen, en verbodene vruchten smaken zoo zoet!’
‘Vrees niets, beste! Moge uw vloek mij treffen, als ik zoo slecht kon zijn!’
‘O! het zou mijn dood zijn! Maar zoo slecht als Cornelis zijt gij toch ook nooit geweest!’
‘Neen, vrouw! nooit heb ik mij aan het eigendom van anderen vergrepen! Ik beging dwaze streken, maar hij schurkerijen. Geloof mij dus. Laat mij gerust gaan en spoedig ben ik weder bij u!’
Een hartelijke kus was het antwoord. Huberta ging naar de keuken, om brood, boter, kaas en worst in een mandje te doen. Johannes begaf zich naar den kelder en haalde eene flesch wijn. Het geld deed hij in zijnen zak. Toen alles gereed was, had de zon juist hare laatste stralen over het dal laten schijnen en spoedig werd het duister.
‘Ach, iaat mij met u gaan!’ smeekte Huberta, terwijl zij haren man het mandje gaf. ‘'tIs mij zoo bang om het hart!’ ‘Vertrouwt gij mij dan niet?’ antwoordde Johannes andermaal. Heb ik u niet gezegd, dat uw vloek mij zoude treffen, wanneer ik mij tot het kwaad liet verleiden?’
‘O spoed u dan, en kom dadelijk bij uwe vrouw terug!’
‘Dat zal ik doen,’ sprak Johannes en vertrok.
| |
| |
De avond ging voorbij en Johannes kwam niet terug. De nacht, de dag, de week, de maand, een vierendeel jaars ging voorbij; Johannes Franzlau was en bleef spoorloos verdwenen; hoe vele nasporingen men ook voor de diep bedroefde, troostelooze Huberta in 't werk had gesteld. Niemand had hem op dien bewusten avond gezien, niemand had iets van hem gehoord. Na verloop van vier maanden werd Huberta moeder van een dochtertje. Met stille onderwerping droeg zij haar leed. Wanneer de kleine met vaders bruine oogen haar aanzag, dan vloden hare tranen, maar zij vervloekte haren man niet.
‘'t Is mijne eigene schuld,’ zeide zij dikwijls tot hare oude buurvrouw, die sedert jaren bij haren vader in dienst was geweest, ‘ik heb Johannes getrouwd, hoewel men mij genoeg heeft gewaarschuwd. Mijn goede vader heeft wel duizendmaal gezegd: wie op een Franzlau vertrouwt, heeft op zand gebouwd. Nu zie ik eerst, dat hij waarlijk gelijk heeft gehad. Naauwelijks is Cornelis teruggekomen, of mijn man verlaat huis, vrouw en kind, maar toch wil ik hem niet vloeken en kan ik hem niet vloeken, al heeft hij mij schandelijk verlaten. Wanneer het geld verteerd is en de winter voor de deur staat, zal hij wel weder terug komen.’
Zoo klaagde en jammerde de verlatene, maar zij bedroog zich, want de winter kwam, en Johannes kwam niet. Het kersfeest was op handen. Huberta's vrolijk gezigt had eene geheel andere uitdrukking gekregen. Al hare vrolijkheid was met hare hoop verdwenen.
Elk jaar kwam er met kersmis een jood in het dorp, van wien men de gewone geschenken voor het kersfeest kocht. De jood was nog jong, misschien dertig jaar oud, maar met zijnen kaftan en de morsige muts, die hij altijd ver over zijne oogen trok, zag hij er veel ouder uit en gewoonlijk noemde men hem in het dorp den ouden Manasse.
Als hij in 't dorp kwam met zijn wagentje, dat met groen wasdoek overdekt en met een klein paard bespannen was, dan was zijn eerste gang naar de boerderij van Franzlau, om te zien, hoe de goede Huberta het maakte, die eenige jaren geleden, de weldoenster van zijn dochtertje Rebekka geweest was. Zijn kind was eens door vreeselijke kramppijnen aangetast; en Huberta, die toen vijftien jaar was, had
| |
| |
het kind in huis genomen, thee gegeven, te bed gelegd, tot dat het stil werd en insliep. Vervolgens had zij er op aangedrongen om de tweejarige Rebekka zoo lang bij zich te houden, tot dat de vader, die zijne vrouw had verloren, weder terugkwam van Troppau, alwaar hij geschenken voor 't kersfeest moest verkoopen.
Die weldaad vergat Manasse niet. Rebekka was in den tijd, waarin ons verhaal voorvalt, een meisje van acht jaar, dat reeds op de trom sloeg, wanneer zij met haar vader in een dorp kwam, en het paardje met linten versierde, om daardoor meer koopers te lokken. Zij was een verstandig, of misschien beter gezegd een sluw kind, en aardde in dit opzigt geheel naar haren vader.
Deze Manasse reed dan ook weder dit jaar 's zondags voor kersmis het dorp in, en hield als naar gewoonte het eerst voor de bekende boerderij stil om zijn gewoon ‘God zegene u!’ toe te roepen. Maar hoe verschrikte hij, toen zij bleek en mager hare kleine Johanna van haren schoot nam en naar hem toekwam.
‘God mijner vaderen!’ riep hij getroffen, ‘is de jonge vrouw ziek, dat zij er uitziet als een beeld des doods? Heeft God haar niet gezegend met een kind? en toch zie ik tranen in hare oogen! Zeg mij, vrouw Huberta! zeg mij toch, wat scheelt u? uw verdriet staat op uw gezigt te lezen?’
‘Heeft niemand u dan nog verteld dat mijn man mij verlaten heeft?’ vroeg Huberta, terwijl zij weenende haar kind kuste.
‘U verlaten? Uit vrije verkiezing! Dat is niet waar!’ riep Manasse en zijne oogen schitterden. ‘Even zoo min als ik ooit de moeder mijner kleine Rebekka zoude verlaten hebben, evenmin heeft Franzlau zijne Huberta uit vrijen wil verlaten. Ncen, goede vrouw! is uw man verdwenen, dan is daarvoor eene andere reden. Weet gij, waar hij is, dan zal ik derwaarts gaan en met hem spreken!’
Het was alsof die woorden haar vertroostten. Reeds meer dan eens had zij gedacht aan den prijs, die op het hoofd van haren man gesteld was, maar dit denkbeeld had zij dan ook weder verworpen, omdat dit in geen verband stond met Cornelis. Nu kwam het denkbeeld op nieuw voor haren geest. ‘Zouden de Oostenrijkers hem ook gevangen hebben genomen? Men zegt ten minste, dat in een der dagbladen
| |
| |
vijfhonderd gulden zijn uitgeloofd aan hem, die mijnen man in Troppau kon uitleveren, omdat hij een Pruisisch huzarenregiment tot gids heeft gediend.’
Met gespannen opmerkzaamheid had Manasse dit aangehoord, en meer dan eens met zijne vuist tegen zijn voorhoofd geslagen. Eindelijk zeide hij: ‘was dat zoo wat in Augustus? Gelezen heb ik 't niet, maar toch heb ik er over hooren spreken. Was 't midden in Augustus? Dan ben ik op de hoogte, en dan ben ik er digt bij geweest, toen zij Johannes bragten, maar ik dacht, er zijn nog wel meer Franzlau's in de wereld.’
Vrolijk vloog Huberta naar hem toe. ‘Manasse,’ riep zij, ‘eisch, zooveel gij wilt, maar zeg mij, wat gij weet. O, wanneer mijn dierbare Johannes eens onschuldig ware en mijne verwijtingen niet verdiende! O, goede Manasse, zeg mij, waar hebt gij iets van hem gehoord of gezien?’
‘Ik zal 't u in weinig woorden zeggen. Ik zat in de herberg beneden in 't grensdorp. Terwijl ik daar zat te wachten, kwam er een heer binnen met eene ridderorde op de borst, en een pleister op de wang. Hij ging bij twee Boheemsche soldaten zitten en sprak hen in hunne taal aan, maar ik versta er ook iets van. Hij sprak op eenen voornamen toon en vertelde hun dat hij op hoog bevel reisde, om Franzlau te zoeken. Zij moesten hem daarin helpen. Hij noemde zich baron Turazek, maar geleek bijzonder veel op den jongen Hempel.’
‘Kort daarna vertrokken zij, kwamen des avonds te zamen met eenen wagen terug en reden toen dadelijk naar Troppau. Den volgenden dag kwam ik ook in die plaats en vond de twee Bohemers in de herberg. Zij raasden en scholden dat zij naar Kosel moesten, om verhoord te worden, en vertelden verder, dat zij den baron voor een zielverkooper hielden.’
‘De man, dien zij den vorigen avond gebragt hadden, had niet over de beek willen gaan. In zijne hand hield hij eene flesch wijn, benevens andere versnaperingen, welke hij den baron over de beek had toegereikt. De baron had gegeten en gedronken en daarop de ledige flesch aan den man over de beek toegestoken. Toen deze zonder de minste achterdocht had willen aannemen, had de baron hem met sterken arm aangepakt, over de beek gesleept,
| |
| |
een vuistslag op het hoofd gegeven, eenen prop in den mond gestopt en daarna de twee verborgen soldaten geroepen!’
‘O, Manasse! dan is hij dood!’ jammerde de vrouw, ‘de booswicht heeft hem zeker gedood!’
‘Wel neen, dat zou eene domme streek geweest zijn. Voor een dood mensch betaalt de krijgskas geen vijfhonderd gulden! En de baron heeft het geld ontvangen, zoo als mij de kastelein in Troppau verteld heeft.’
‘Maar waarheen hebben zij dan mijnen man gebragt?’
Manasse haalde zijne schouders op. ‘Misschien is hij nog in Kosel. In allen gevalle zal ik doen, wat in mijn vermogen is. Ik ben en blijf u nog altijd het leven mijner Rebekka verschuldigd, en daarom zal ik u, zoo waar er een God leeft, uwen man terugbrengen. Houd maar moed, goede vrouw! Kijk, daar komt mijn meisje juist aan, is 't geen lief kind? Kom, Rebekka, geef de vrouw eene hand, gij zijt zoo veel aan haar verschuldigd, kind!’
En toen hij zijne oogen op zijn geliefd kind liet rusten, toen deed hij bij zich zelven de gelofte, dat hij alles, alles zoude doen, om de vrouw te helpen. Sedert dit oogenblik ging hij weder zeer bedaard aan zijne gewone bezigheden, als of er niets aan de hand was. Huberta had als 't ware een nieuw leven ontvangen, nu zij wist, dat haar man haar niet uit eigen beweging had verlaten, maar door een schelmstuk van hare zijde was weggerukt. Zij sprak nu onophoudelijk over haar leed en wekte daardoor algemeene deelneming op, en wel in die mate, dat op zekeren dag eenige vorige makkers van Franzlau op eene geheel andere jagt dan op eene hazenjagt uitgingen. Zij wilden namelijk den doortrapten Hempel, die, zoo als Manasse vernomen had, in een stadje aan de grenzen woonde, op Pruissisch grondgebied jagen. Manasse had hun de juiste middelen aan de hand gedaan, om den ongelukkigen vriend hunner jeugd te wreken en den booswicht te straffen. Hij was slim genoeg, om in te zien, dat alleen door het geregt de uitlevering van Johannes als Pruissisch onderdaan, kon geëischt worden, en door praten en weer praten haalde hij de mannen uit het dorp over, om op de vangst van den verrader uit te gaan. Het gelukte hun om den gewaanden baron, die zijn Judas- | |
| |
loon bijna verteerd had, te vangen en hem als Cornelis Hempel aan het geregt over te leveren.
Welk voordeel gaf dit der arme Huberta? Geen ander dan de hoop op de regtmatige straf van den man, die haar haren echtgenoot had ontroofd. Het geregtelijk onderzoek ging langzaam voort. De winter verliep en Huberta hoorde niets anders dan dat Hempel zijn misdrijf had bekend, maar niet wist, wat er van Johannes geworden was. Manasse had evenwel niet stil gezeten, maar te vergeefs had hij hier en daar aan dochters van cipiers zijne koopwaren voor half geld aangeboden; nergens was eenig spoor van Franzlau te vinden; de generaal von Knebel was tot zware vestingstraf veroordeeld, die hij in Brünn moest ondergaan. Dit vernam Manassa te gelijk met het berigt dat Hempel tot levenslange gevangenis was veroordeeld, in geval door zijn toedoen Johannes Franzlau zijne gezondheid of zijne vrijheid verloren had. In het tegenovergestelde geval zoude zijne straf tot op tien jaren verminderd worden. Nu deed de regtbank het noodige onderzoek naar het lot van Franzlau, maar altijd zonder het gewenschte gevolg. Het scheen wel dat men bevreesd was voor onaangenaamheden wegens het gevangen nemen van Johannes; de antwoorden luidden ten minste zeer ontwijkend en de onzekerheid duurde voort. Dit berigt benam Huberta allen moed. Zij had zoo gehoopt haren man door middel van de regtbank terug te zullen bekomen, en nu was haar elke weg daartoe afgesneden.
Reeds negen maanden was Johannes weg. Het dal tooide zich met zijn voorjaarsgewaad. Het meisje groeide voorspoedig op, en zou dit alles zoo jaar op jaar zijnen geregelden gang gaan, zonder dat de vader aan zijn treurend huisgezin werd weder gegeven? Troosteloozer dan ooit blikte de arme vrouw in de toekomst. Wat hielp het haar nu, dat Hempel onschadelijk was gemaakt? Het lot van haar' man werd daardoor niet verbeterd.
Terwijl zij in deze treurige gemoedsstemming verkeerde, kwam op zekeren dag in de maand Mei de bekende Manasse met zijn dochtertje bij haar, en had een lang geheim gesprek met haar. Zijn wagentje werd in de schuur gebragt; zijn paardje ging op stal en werd goed gevoederd. Twee dagen bleef Manasse in de boerenwoning, en niemand kreeg hem
| |
| |
te zien. Rebekka speelde met de kleine Hanna, maar luisterde opmerkzaam naar elk woord, dat haar vader met Huberta sprak. De oude meid pakte manden en kisten met eten, kleederen en andere benoodigdheden in, stopte alles heimelijk onder het groene kleed van 't wagentje, dat dezen keer veel minder koopwaren bevatte dan vroeger, en in den vroegen morgen van den derden dag reed Manasse met Rebekka, Huberta en Hanna den weg op naar Brünn. Manassa had uitgevorscht, dat Johannes nog leefde en in Brünn gevangen zat, alwaar hij tot levenslange vestingstraf was veroordeeld. Het kwam er nu maar op aan, hoe men den gevangene zoude bevrijden. Manasse ontwierp een plan, deelde het aan Huberta mede, en nu gingen zij op weg, om het uit te voeren.
't Was een lange en moeijelijke reis. Door de gesmoltene sneeuw waren al de beekjes gezwollen en de rivieren waren sterk gewassen. Somtijds zelfs was de overtogt gevaarlijk; men moest allerlei omwegen maken en vele ongemakken verduren. Maar de hemel was helder blaauw en de zon scheen vriendelijk en vertroostend op de reizigers neder. Huberta vooral was vol moed, zoodra het er op aankwam om moeijelijkheden te boven te komen, hoewel zij zeer goed begreep, dat zij met dezen togt alles op het spel zette. Zoo de poging mislukte, dan wachtte haar man een harder lot dan nu, want Manasse had de zekerheid bekomen, dat Johannes in Brünn gebruikt werd om aan de vestingwerken te arbeiden en de grachten rondom de vesting schoon te maken. Hij was zoo voorzigtig geweest, om Franzlau niet te naderen, maar toch had hij gelegenheid gevonden, om te vernemen, dat deze arbeid nog van langen duur zoude zijn. Hij hoopte een middel te zullen vinden, om Johannes van hunne aankomst berigt te geven, en wilde zich daartoe van zijne Rebekka bedienen, want zijn meisje was slim en op een kind werd niet zooveel acht geslagen.
Eindelijk kwamen de reizigers in Brünn, en Manasse nam ditmaal niet zijnen intrek in de herberg, alwaar hij gewoonlijk overnachtte, maar ging naar een' zijner geloofsgenooten, die niet verre van Alt-Brünn, eene voorstad, eene herberg had.
Daags na hunne aankomst had Huberta reeds het genoe- | |
| |
gen haren Johannes van verre te zien voorbij gaan. Met zijn bleek, zwaarmoedig gelaat naar den grond gerigt, liep hij daar te midden der overige gevangenen, die misschien reeds meer aan hun lot gewoon geworden waren. Het was of haar hart zoude barsten, toen zij die ineengekrompene gestalte en dat bleeke gezigt ontwaarde. Snel drukte zij haar kind aan haar hart en met moeite onderdrukte zij eenen luiden schreeuw. Manasse vermaande haar, om zoo bedaard mogelijk te blijven, daar zij anders het geheele plan zou doen mislukken. Voorzigtig sloop hij de gevangenen achter na, die bij den stroom aan eenig dijkwerk moesten arbeiden. De hooge waterstand dwong hen, om met dat werk eenigen spoed te maken, daar men vreesde, dat het water nog meer zoude rijzen, en daardoor den aangevangen arbeid vernielen. Onder deze omstandigheid werd er niet zulk een naauwkeurig toezigt gehouden. Manasse stond daar benevens eenige andere nieuwsgierigen, om te zien, hoe ijverig de gevangenen werketen. Rebekka liep heen en weder en waarom ook niet? Een kind mag immers wel even nieuwsgierig zijn als een groot mensch? Manasse zag het water wassen en dit gezigt bragt eenen glimlach op zijn gelaat. Er. kwam eene kleine verandering in zijn plan, en eerder dan hij zelf gedacht had, kwam het tot rijpheid, want ziet, daar kwam Johannes Franzlau aan met een bundeltje met rijs en eenen bijl. De jonge man zag niet op, maar liep op het natte gras, dat reeds door het water bespoeld werd. Manasse gaf zijn dochtertje eenen wenk en dadelijk ging het kind naar den gevangene en vroeg zacht:
‘Hebt gij geenen meikever, dien ik naar vrouw Huberta kan laten vliegen, om haar van u te groeten?’
Johannes hief het hoofd op en zag het kind strak aan.
‘Ik ben Rebekka, de dochter van Manasse,’ fluisterde het kind nog zachter, ‘als gij voorzigtig zijt, zal vader u bij uwe vrouw en bij uwe lieve Johanna brengen!’
‘Rebekka!’ riep de gevangene luide, door verbazing de noodige voorzigtigheid uit het oog verliezende. Het kind keek om, en sloop als een aal in de struiken, toen zij bemerkte, dat eenige gevangenen omkeken. Niemand had haar evenwel bemerkt. Verwonderd en met het hoofd schuddende, keerden de mannen zich weder om en gingen op
| |
| |
nieuw aan hunnen arbeid. In dien tusschentijd was Johannes een weinig bedaard, en herhaalde bij zich zelven de woorden, die het kind tot hem gesproken had. ‘Voorzigtig!’ Ja, hij besloot voorzigtig en onderworpen te zijn; daarom ging hij ook weder bedaard aan het werk, als of er niets was voorgevallen. Geene minuut was er verloopen of Rebekka was wederom bij hem.
‘Uwe vrouw is hier,’ fluisterde zij.
Johannes rigtte zich dadelijk op en keek onmiddellijk om.
‘Vader zegt,’ ging zij voort, ‘dat gij den rok van vrouw Huberta moet aantrekken. Gij moet evenwel voorzigtig zijn, geen woord spreken, en doen, wat ik u zal influisteren.’
Johannes knikte met het hoofd en arbeidde ijverig voort. Een zijner medegevangenen kwam naar hem toe, en dadelijk was het meisje verdwenen. Manasse stond nog op eenigen afstand en wenkte zijne dochter om bij hem te komen. Hij had zijn plan veranderd, want de gelegenheid kwam hem te gunstig voor, om die voorbij te laten gaan. De plaats, waar de gevangenen arbeidden, was juist zoo geschikt, en hoe ligt konden zij morgen naar een ander gedeelte gezonden worden!
‘Kom Rebekka!’ zeide hij, ‘ga nogmaals naar Johannes en fluister hem toe, dat gij het pakje met kleederen ginds achter dien ouden muur zult leggen, dat gij er eenige steenen bij zult doen, dat hij zijn buis en broek met steenen moet vullen, zijne muts in het water werpen, dat hij zijn gereedschap en zijne schoenen aan den oever moet laten staan; vervolgens moet hij naar de voorstad kijken; daar zal hij eene vrouw met een kind zien; de vrouw zal het kind op eenen mantel zetten en daarna heen gaan, tot dat zij bij een wagentje is gekomen. Hij moet dan het kind op zijnen arm nemen, den mantel om doen, den stroohoed diep in zijn gezigt drukken. en daarna het kind dragen en sussen, tot dat hij ook bij het wagentje is gekomen. Hebt gij nu alles goed begrepen?’
Vrolijk knikte het kind, kreeg nog eenige aanwijzingen, hoe zij zich te gedragen had en ging daarna weder naar de Schwarza, aan welks oevers Johannes arbeidde. Spoedig had zij baren last ten uitvoer gebragt en wilde zich juist verwijderen, toen haar de barsche stem van den serjant
| |
| |
in de ooren klonk, dieu zij niet bemerkt had. Verschrikt kromp Johannes in een. Reeds zag hij in zijne verbeelding eene vrolijke toekomst en nu was misschien alle hoop verdwenen. Misschien had de serjant daar reeds lang gestaan en alles gehoord.
Met het onschuldigste gezigt van de wereld keek Rebekka den barschen vrager aan en zeide:
‘Ik zoek meikevers!’
De serjant scheen in dit antwoord niets onnatuurlijks te vinden en ging weder heen.
Johannes schepte ruimer adem en zeide:
‘Nooit zal ik vergeten, lief kind! wat gij voor mij gedaan hebt.’
Rebekka glimlachte en verliet hem, om verder de bevelen van haren vader op te volgen.
Intusschen had Manasse de jonge vrouw bekend gemaakt met alles, wat er reeds gebeurd en afgesproken was. Met vreugde hoorde zij deze berigten aan. Haar oog schitterde van nieuwe hoop bij de gedachte, dat haar man zijne vrijheid zoude herkrijgen, en zij beloofde den jood, zijne bevelen te zullen opvolgen en zich zoo bedaard mogelijk te houden.
Des middags maakte Manasse zich gereed om te vertrekken. Hij nam afscheid van zijnen gastheer en zeide, dat hij nog eerst door Brünn wilde rijden, ten einde nog 't een en ander te verkoopen en daarvoor nieuwe inkoopen te doen. Vervolgens verliet hij werkelijk de voorstad. Huberta veinsde vermoeid te zijn, bleef daarom achter en ging eenigen tijd met het kind in den mantel gewikkeld, langzaam naar het oude muurwerk, dat van de helling eens heuvels tot aan de rivier liep.
Volgens de ontvangene aanwijzingen ging zij op eenigen afstand van de rivier zitten en gaf haar kind de borst. Zonder eenig bepaald doel scheen zij daar te zitten en die plaats als bij toeval uitgekozen te hebben.
Haar kind sliep in en met angst en onrust vestigde zij onbewegelijk hare oogen op de plek, van waar hun toekomstig geluk moest te voorschijn komen. Zij zag de gevangenen arbeiden, maar Johannes kon zij op dien afstand niet herkennen. Eindelijk zag zij een kind den weg oversteken en naar de rivier loopen. Het was Rebekka met de kleederen.
| |
| |
Tot op dit oogenblik had zij zich de verkleeding zelve als zeer gemakkelijk voorgesteld, maar nu begon zij den moed bijna te verliezen en de uitvoering van het beraamde plan voor onmogelijk te houden; ja zij geraakte in vertwijfeling, toen zij zag, dat de serjant boven van den wal afkwam en Rebekka den weg scheen te willen afsnijden. Het werd duister voor hare oogen en haar bloed scheen in hare aderen te verstijven. Toen zij weder een weinig bedaard was, zag zij het meisje reeds vlak bij de oude muren, en hoorde haar hartelijk lagchen. Met een verligt gemoed zag zij nu naar alle kanten rond. De kleine was verdwenen, en de serjant ging denzelfden weg terug, langs welken hij gekomen was, en verdween eindelijk bij eene kromming van den weg geheel uit haar gezigt!
Nu was 't beslissend oogenblik gekomen! Als alles nu maar in orde is! Als Rebekka de steenen nu maar kon brengen! Als Johannes nu maar spoedig hare kleederen kon aantrekken! Als....als....Daar kwam Manasse met den wagen. Hij hield een oogenblik zeer stil en had het schijnbaar zeer druk met zijn paard. Zij stond op; nu eens sloeg zij hare oogen ten hemel, dan weder naar den stroom, aan welks oever de gevangenen arbeidden. Te midden van haren angst zag zij eene vrouwengestalte tusschen de muren verschijnen. Zij herinnerde zich, dat het nu hoog tijd werd, om heen te gaan, op dat men op de plek, waar zij met het kind had gezeten, niet twee vrouwen te gelijk zag. Werktuigelijk ging zij naar den wagen, toen zij op eens hoorde roepen, dat er zich een man in de rivier had gestort, en dit door een verward schreeuwen en heen en weder loopen gevolgd werd. Nu verloor zij hare tegenwoordigheid van geest. Zij bleef staan en hare handen wringende staarde zij naar de plaats, waar alles in groote verwarring was. De gevangenen kwamen van alle kanten toeschieten; allen liepen naar de plek, waar het muurwerk ophield. Zij zag den serjant van den wal naar beneden springen en naar de rivier ijlen. Alles scheen zich voor haar gezigt in eenen kring rond te draaijen. Zij zag niet meer; zij hoorde niet meer; haar verstand stond stil en alles bepaalde zich bij die ééne gedachte: nu is mijn man verloren. Zij ging terug en liep de vrouwelijke gedaante te gemoet, die zij voor haren
| |
| |
man hield, en die het ook werkelijk was. Zij meende, dat hij vervolgd werd, dat zijn leven in gevaar was en daarom wilde zij dan ook nu liever met hem sterven. Eensklaps neemt zij haar kind op, maar op hetzelfde oogenblik komt Johannes van achter een gedeelte van het muurwerk te voorschijn. In een oogwenk heeft hij vrouw en kind in zijne armen geklemd, maar spoedig komt hij tot bezinning en fluistert haar toe: ‘Houd u bedaard, Huberta! denk aan de afspraak; voort! voort! naar den wagen!’
Werktuigelijk gehoorzaamde zij, en verdween nog ter regter tijd, want juist rigtte de serjant, hetzij opzettelijk, hetzij toevallig de oogen naar de plek, waar hij de jonge vrouw met haar kind gezien had.
Wie weet wat er gebeurd was, als hij de beide vrouwen gezien had. Tot nu toe had hij zich laten misleiden en geloofde het berigt, dat, door Rebekka uitgestrooid, zich onder de gevangenen verspreid had. Tot nu toe stelde hij alle pogingen in het werk, om den man te redden, die zich uit wanhoop in het water had gestort; maar de vonk van het wantrouwen valt zoo ligt in 't gemoed van iemand, die voor zijn post verantwoordelijk is. Gelukkig zag de serjant maar ééne vrouw. Hij zag, dat zij bedaard het kind in den mantel wikkelde en voornemens scheen, om den weg naar de rivier in te slaan. Deze laatste waarneming was voldoende, om den serjant volkomen gerust te stellen. Geruimen tijd zocht men nog naar den verdronkene, maar daar het water bleef wassen, gaf men het eindelijk op, en troostte zich waarschijnlijk met de gedachte, dat de gevangene het nu nog beter had dan in zijne gevangenis.
Inmiddels was Huberta, bijna bezwijkend van vreugde, in den wagen geplaatst, en Manasse, die bij het paard stond, wachtte slechts, tot dat Johannes met het kind bij den wagen was gekomen, ten einde dan langzaam door te rijden. Alles ging naar wensch. Een geruimen tijd later kwam Rebekka en verhaalde, dat men algemeen overtuigd was, dat de zwaarmoedige gevangene, wiens naam men naauwelijks kende, een einde aan zijn leven had gemaakt.
Het zal wel onnoodig zijn, de vreugde der echtelingen te beschrijven. Johannes kon het bijna niet gelooven, dat hij aan de zijnen was weder gegeven. Ongehinderd bereik- | |
| |
ten zij hunne woonplaats. Men kwam overeen, dat men zich van de wijze der bevrijding geen woord zoude laten ontvallen, ten einde Manasse in geene ongelegenheid te brengen. Johannes meende evenwel verpligt te zijn, op de eene of andere wijze aan de regtbank kennis te geven van zijne bevrijding, opdat Hempel niet levenslang gevangen werd gehouden, maar voor hij het met zich zelven eens was, hoe hij dit zoude aanleggen, vernam men, dat Hempel zich in de gevangenis van het leven had beroofd.
Manasse en Rebekka bleven hunne huisvrienden. Wanneer zij kwamen, werd er feest gevierd, en was het de verjaardag van de ontvlugting, dan was het altijd een vernieuwd genot voor de dorpelingen, wanneer Rebekka al de bijzonderheden verhaalde van de vlugt, waarbij zij zulk eene gewigtige rol had gespeeld.
Beek, October 1861. |
|