Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1862
(1862)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVertellingen van voorvallen uit het laatst der vorige, en de eerste helft der tegenwoordige eeuw,
| |
[pagina 110]
| |
Het lag echter in den aard der verhaalde feiten, dat bij het vermakelijk licht, hetwelk in die schetsen op de handelingen van schout Papegaai viel, des te ongunstiger afstaken de practijken van hen, die, als de eigenlijke bewerkers van dat verwarde spel, daarbij mede ten tooneele traden. Trouwens, zonder dit zou ook het verwonderlijk kloek vernuft van den genoemden justitie-ambtenaar niet zoo helder hebben kunne uitkomen. Behalve dien is het met vele voorvallen in de wereld nu eenmaal zóó gesteld, dat men ze niet naar eisch verhalen kan, zonder zoowel hunne schaduw- als lichtzijde te voorschijn te brengen; terwijl overigens ook niemand ver wacht, in eene gebeurtenis alles in couleur de rose te zullen zien. Er doen zich nogtans, ook in dit geval, uitzonderingen voor. En daar het spreekwoord zegt: verscheidenheid behaagt - wat inzonderheid van toepassing is op lektuur: welke men hoofdzakelijk tot uitspanning ter hand neemt - wil ik ditmaal, tot afwisseling van het genre der aangevangene reeks van vertellingen, eens iets anders uit mijne verzameling van aanteekeningen ontleenen, en kies daartoe eene stoffe, die wel is waar zeer eenvoudig en daardoor minder kunstig ingeweven, doch niettemin, in zekeren zin, nog meer historisch is dan die der vorige verhalen, daar zij zich naauw verbindt met de geschiedenis in 't groot van den nieuweren tijd. Behalve hierom verwacht ik, dat, om het beminnelijk licht, waarin mijn onderwerp het bedrijf der personen, die daarbij handelend voorkomen, geeft te zien, het volgende verhaal niet zonder eenig welgevallen zal gelezen worden. Om tot mijn eigenlijk thema te komen, dien ik vooraf even stil te staan bij de tijdgebeurtenissen van het laatste jaar der vorige eeuw, en moet daartoe een blik slaan op het groote staats- of liever krijgs-tooneel. Voor lezers in de geschiedenis dier dagen mogelijk niet bijzonder te huis, zij hier herinnerd, dat, in den nazomer van 1799, de Bataafsche republiek, waarin toen ons vaderland was herschapen, eene harde dobbering had door te staan, daar zij met niets minder werd bedreigd, dan met de geheele omverwerping van haar pas nieuw opgetrokken staatsgebouw. Er kwam namelijk, op het onverwachtst, een storm van uit de Noordzee opsteken, in de gedaante eener Engelsche oorlogsvloot van | |
[pagina 111]
| |
ettelijke schepen, die voor onze kusten tusschen Huisduinen en Calantsoog het anker wierp; waarna een landingsleger van vereenigde Engelschen en Russen, ter sterkte van 15000 man - dat later tot 40000 aangroeide - in Noord-Holland voet aan wal zette en, daar het in den beginne geen genoeg krachtdadigen wederstand ontmoette, aldra dat gewest verder binnen drong. De hertog van York en generaal Abererombie, die dat leger aanvoerden, zeiden in hunne proclamatie, dat zij eeniglijk kwamen tot herstelling van het verdrevene vorstenhuis van Oranje in het bewind over ons vaderland, en tot bescherming der ware patriotten in den lande, die geene gemeene zaak maakten met de oproerkraaijers, welke, zich Bataven noemende, onder de leus van vrijheid en gelijkheid, met behulp van hunne broeders, de Franschen, dit goede land slechts ten ondergang bragten. Zoo als zich denken laat, waren de heeren, die toen in den Haag aan het roer van staat zaten, met dit gewapend bezoek van Engelschen en Russen in het minst niet gediend, als wel begrijpende, dat, viel de oorlogskans eens onverhoopt ten nadeele der republiek uit, zij voor alles het gelag zouden moeten betalen. De republiek had, ja, Frankrijk tot steun en hondgenoot; maar Frankrijk had zelf de handen vol werks genoeg, om in zijn binnenste en naar buiten zijn bewind in stand te houden; en dat bondgenootschap was voor de republiek een verbazend duur paard op stal, daar de Fransche vrijheidschelden dat kostelijk kleinood maar zoo voor geen bagatel prijs gaven, blijkens de som van eventjes honderd millioen guldens, welke zij daarvoor al vast ter goeder rekening naar zich genomen hadden; welk kapitaaltje gaandeweg door meerdere gevolgd werd, vermits hunne generaals en agenten in den Haag, alsof in Holland het geld aan de boomen groeide, niet ophielden, gestadig om meer klinkende munt bij de heeren van het Bataafsche bewind aan te kloppen. Middelerwijl de zaken aldus stonden, en het Engelsch- Russisch leger bereids eenige voordeelen behaald had, hielden nogtans de daar aanwezige strijdkrachten der republiek zich uitmuntend staande; terwil men deze in allerijl versterking toezond, door het doen aanrukken van versche | |
[pagina 112]
| |
troepen, onder het hoofdbevel van den Franschen generaal Brune, die tot onderbevelhebbers had de luitenant-generaals Daendels en Dumonceau; zoodat weldra eene krijgsmagt van vereenigde Franschen en Bataven in de bedreigde landstreek verzameld was, aanzienlijk genoeg in getalssterkte, om aan den vijand het hoofd te bieden. Mijn bestek brengt niet mede, de krijgsbewegingen, waarvan een deel van Noord-Holland nu het tooneel werd, breeder op te halen. Ook kan wie dat verlangt, de beschrijving daarvan nalezen in de werken van C. Vonk, J.Bosscha en andere historieschrijvers, die over den veldtogt in Noord-Holland opzettelijk gehandeld hebben. Alleenlijk zij hier gezegd, dat verschillende oorzaken - en onder deze niet het minst de uitstekende dapperheid onzer troepen en de betere krijgstaktiek hunner aanvoerders boven die des vijands - zamenliepen, om dien veldtogt van kortstondigen duur te maken. De Engelsch-Russische legermagt, die in het laatst van Augustus aan land gegaan was, had, gedurende nog geen drie maanden tijds, aanmerkelijke verliezen ondergaan, zoo door het sneuvelen en gevangen worden van manschap in de onderscheidene gevechten die geleverd werden, als door de najaarskoortsen, die onder het krijgsvolk woedden en velen ten grave sleepten. De hertog van York besloot dus wijselijk, om met het overschot van zijn leger huiswaarts te keeren, vóór de November-stormen op zee het oversteken van het Kanaal nog onpleizieriger zouden maken. Om de weder-inscheping zijner troepen vrijen voortgang te doen hebben, verstond hij zich met den Franschen generaal Brune daarover, die bij deze gelegenheid eenige fraaije paarden van volbloed Engelsch ras, en mogelijk nog wel een douceurtje daarenboven, uit des hertogs hoofdkwartier present kreeg. Nadat de capitulatie gesloten was, begaven des hertogs troepen zich weder aan boord; en de zaak liep daarmede af, dat, vóór de wintermaand nog inviel, de laatste Engelsch-Russen weder zeewaarts stevenden en, tot groot vermaak der Bataven, den aftogt bliezen. De Bataafsche heeren, wèl in hunne noppen, dat zij van dat gewapend bezoek met den schrik alleen waren vrijgekomen, lieten het, als vaderlijke regenten, den volke aan geene feestvermaken ter zake van dien aftogt ontbreken. Daaronder behoorde ook | |
[pagina 113]
| |
d vertooning eenige malen op ons nationaal tooneel van een nastukje, het mislukken der landings-expeditie ten onderwerp hebbende, waarin, ter eerster plaatse York met de zijnen, maar dan niet minder ook het stadhouderlijk huis en de oranjeklanten, dapper over roskam en hekel werden gehaald. Op zich zelve zou deze bijzonderheid naauwelijks aandacht verdienen, als eene dwaasheid uit dien tijd te meer in het geheugen roepende; doch zij is misschien de vermelding niet onwaardig, en ik neem haar daarom in het voorbijgaan op, omdat, toen in de maand December 1813 die fraaije vertooning voor de veertiende maal verjaarde, van dat zelfde tooneel, onder daverend applaudissement van het in den schouwburg verzamelde publiek, een feestelijke welkomstgroet werd toegebragt aan den Oranje-vorst, die, toen pas uit Engeland tot ons teruggekeerd, dáár met zijne familie tegenwoordig was. Dit mogt wel heeten - ook van grooter tooneel - dat de schermen verzet waren. Mogelijk zegt iemand: ‘verwonderlijke ommekeer van menschen en zaken, en dat in zulk een betrekkelijk kort tijdsverloop!’ Trouwens, vader Brederô in zijn tijd plagt al te zeggen: ‘het kan verkeeren,’ en dit zal wel altijd, vooral op staatkundig terrein, van toepassing blijven. Doch als men nagaat, wat er in dat tijdvak van 1799 tot 1813 was voorgevallen, zoo in ons vaderland als elders in Europa, dan zal men het minder vreemd vinden, dat intusschen veler gemoederen op andere wijze waren gestemd. Om niet onbillijk te zijn, moet men zeggen, dat aan Napoleon I de eer toekomt, van veel tot die veranderde stemming van den volksgeest zoo hier en elders te hebben toegebragt. Na dit een en ander uit de historie te hebben aangestipt, moet ik met een woord nog terug komen op eene der hoofdgebeurtenissen uit den voormelden veldtogt; ik bedoel het scherpe hoofdtreffen, dat, op den 19den September 1799, tusschen de Fransch-Bataafsche en Engelsch-Russische troepen, in en nabij Bergen plaats greep, en, naar den naam van dit Noord-Hollandsch dorp of vlek, in de militaire jaarboeken als de slag van Bergen bekend staat. - Ik behoef van dien veldslag hier niet in 't breede op te halen; een omstandig tafereel daarvan is, onder anderen, te vinden in het werk van den hoogleeraar J. Bosscha, Neêrlands helden- | |
[pagina 114]
| |
daden te land, 3de deel, bladz. 197-206; mijn citaat bepaalt zich alleen tot een bijzonder feit, - het gevangen nemen namelijk door de Fransch-Bataafsche troepen van den Russischen generaal Hermann. De genoemde veldheer was toen reeds een in het veld grijs geworden en met roem bekend krijgsman. De divisie, door hem toen als luitenant-generaal aangevoerd, bestond op den 19den September uit 9000 Russen en 2500 Engelschen, behalve de artillerie; en maakte de regtervleugel uit van het hoofdleger, dat onder het opperbevel van den hertog van York stond; zij was dus bestemd om een gewigtig deel in de operatiën van den dag te nemen. Nog vóór het dagen der morgenschemering op 19 September, brak de vijandelijke divisie van uit het dorp Petten op; nam, in haren weg langs de duinen, de gehuchten Groet en Kamp, en het dorp Schoorl in en bezette vervolgens ook Bergen. Hier kreeg zij te doen met den regtervleugel der Fransch-Bataven, onder de generaals van Damme en Rostolland. Nu ving een bloedige strijd om het bezit dier stelling aan; de Franschen, eerst terug geslagen, namen de wijk in de bosschen rondom Bergen; maar, versterkt door versche troepen uit Alkmaar, hervatten zij met vernieuwde woede hun aanval op het door den vijand in bezit genomen dorp; middelerwijl kwam hunne achterhoede, van Egmond aan Zee, langs het strand oprukken en overvleugelde de Russen in de duinen; een bataillon Bataven, ondersteund door huzaren en artillerie, dat van den kant van Koedijk kwam opzetten, wierp zich in den rug des vijands, en hielp zóó zijne insluiting in het door hem veroverde dorp voltooijen. Bij deze nederlaag der Engelsch-Russen werd de generaal Hermann, nabij het Huis te Bergen door eene sterke krijgsmagt van alle kanten ingesloten, met een aantal der zijnen gevangen genomen. Het gevangen nemen van een generaal of ander hoofdofficier behoort niet tot de zeldzaamheden van eenen veldslag, waarin scherp gevochten wordt, zelfs niet van een generaal, die, na door betoon van dapperheid en moed zich in den strijd loffelijk gekweten te hebben, toch in het einde voor de overmagt moet zwichten; welk laatste, volgens de officiële rapporten daarvan nog voorhanden, hier | |
[pagina 115]
| |
het eervol geval blijkt geweest te zijn. Wie der Bataafsche militairen, die aan dien strijd deel namen, zou echter toen gedacht hebben, dat die gevangenneming van een Russischen generaal bij het Huis te Bergen, dertien jaren later, aan een aantal hunner landgenooten, alsdan krijgsgevangen in een ver van dáár verwijderd oord, nog eens gunstig zoude te stade komen? Zulks had ook niet kunnen gebeuren, indien de Fransche generaal Brune toen gevolg gegeven had aan zijn eerst gevormd plan, om de krijgsgevangene Russen, en voornamelijk hunne hoofdofficieren, naar het binnenste van Frankrijk op te zenden. Dan - zoo zonderbaar is dikwijls de loop van 's menschen lotgevallen! - het toeval wilde, dat men in het Russisch hoofdkwartier tijdig de lucht van dit voornemen des Franschmans kreeg. En nu deed men den generaal Brune van dáár weten, dat, als onverhoopt zijne excellentie de Russische krijgsgevangenen naar Frankrijk deed transporteren, de regering van zijne majcsteit den keizer aller Russen er volstrekt geen bezwaar in zou zien, om de Fransche militairen van hoogeren en subalternen rang, die waren gevangen gemaakt, naar Rusland te laten overbrengen, om van daar de reis naar Siberië te doen: overigens zou zijne excellentie wel weten, dat een verblijf der krijgsgevangenen in eene meer naburige landstreek hunne eerlange uitwisseling te meer gemakkelijk zou maken. Nu heeft Siberië dit met de poollanden gemeen, dat reeds alleen het noemen er van heel geschikt is, om, zelfs in de hondsdagen, aan iemand, al bezit hij nog zoo weinige aardrijkskundige kennis, eene koude rilling aan te jagen en hem te doen denken aan het omdolen in eenzame ijssteppen onder vervaarlijke sneeuwstormen; aan het bevriezen van ledematen en wat al zoo meer met de liefelijkheden van een barren noordschen winter in naauwe familie-verwantschap staat. Waarschijnlijk hebben de Franschen van die dagen zich ook geene innemende illusiën omtrent dát gebied van de Russische czaren gemaakt. Zij zullen intusschen wel niet gedacht hebben, dat, een dozijn jaren later, als hun republiek reeds overleden en door de glorie van een keizerrijk, dat nu nog in aantogt was, zou opgevolgd zijn, velen van hunne landslieden de reis naar dat lustoord, over | |
[pagina 116]
| |
Moskou en onder het gewapend geleide van kozakken, zouden moeten aannemen, en dan, bij eigene aanschouwing, met de natuur-schoonheden dààr voorhanden, gaan kennis maken. Trouwens, dat zou ook eerst gebeuren, tegen dat de adelaar van hun toekomstig keizerrijk zijne vlerken aan de vlammen van Moskou zou verzengd hebben en, met geknotten vleugel, den terugweg naar Parijs inslaan. De generaal Brune, die zekerlijk heel goed wist, dat Siberië geen Thessalië is, al wonen dáár ook herderstammen met hunne schaapjes in de steppen, begreep vermoedelijk, dat het voor zijne landlieden, die bij de Russen gevangen waren, wat al te hard zou zijn, indien hij hen ging blootstellen aan de kans om in het hartje van den winter de reis daarheen te doen. En daar dit nu in zijne hand lag, wilde hij hun dien togt besparen; waaraan hij heel wel deed. Hoe de fiere republikein, die daarbij nog de overwinnende partij was, het met zijn krijgsmans point d'honneur wist te rijmen, om die martiale waarschuwing van zijn Russischen collega zoo voetstoots, en zonder dat hij zich over de bedreiging geraakt betoonde, aan te nemen, doet hier weinig ter zake; het is wel mogelijk, dat hij humaan genoeg dacht, en het lot van zijne gevangene militairen hem bewoog, om den vorm der Russische depêche ditmaal maar voorbij te zien, en alleen de zaak waar het op aankwam te laten wegen. Hoe dit zij, de Fransche generaal-en-chef besloot, aan zijn eerst opgevat voornemen geen gevolg te geven, en deed de Russische krijgsgevangenen, bij détachementen, naar de naburige Hollandsche steden aftrekken, om daar vooreerst verblijf te houden, tot tijd en wijle hunne uitwisseling aan de orde zou zijn. Zoo kwam dan ook de generaal Hermann met andere hoofd- en staf-officieren der Russen in Amsterdam. Hier ter stede was zijn roem als dapper veldheer en beschaafd gentleman - hij was oorspronkelijk van Duitsche afkomst - den grijzen krijgsheld reeds vooruit gegaan. Aan deze renommée werd nog een ander prestige bijgezet door 's mans hoedanigheid van Russisch generaal, aan wien het bevel was toevertrouwd geweest over een hoofddeel der legermagt, door Ruslands monarch, in bondgenootschap met Engeland, naar Holland afgezonden, ter handhaving der regten van het | |
[pagina 117]
| |
verdreven stadhouderlijke huis en tot bescherming der daar te lande toen onderliggende Oranje-partij. Allen, wie in Amsterdam die partij waren toegedaan, zagen dus in den generaal een gevallen bondgenoot, die, hadde hij niet na dapper verzet, voor de overmagt des vijands moeten zwichten, hunne zaak zeer schielijk zou hebben doen zegevieren; weshalve nu zijn lot als gevangene hem te meer alle aanspraak gaf op hunne achting en aanhankelijkheid. Gezwegen nog van de deelneming, welke, onder beschaafde natiën, bij vriend zoowel als vijand, gewoonlijk wordt gewekt door het lot van eenen krijgsgevangene van hoogen rang, van wien het bekend is, dat hij zich niet lafhartig heeft overgegeven, maar de wapenen eerst heeft afgelegd na manmoedigen strijd, en na door de overmagt des vijands omsingeld en van de zijnen te zijn afgesneden. Dit was het geval met den generaal Hermann, van wien zelfs zijne wederpartij getuigde, dat hij, getrouw aan krijgsmans-eer en pligt, zich in het gevecht tot het uiterste toe verdedigd had. Geen wonder dus, dat een veldheer, die ook overigens de meest eervolle antécédenten voor zich had, in Amsterdam, bij al wie krijgsmansdeugd waardeerde, warme belangstelling vond en als de held van den dag gevierd werd. Vooral de vrienden van het Oranje-stamhuis beijverden zich als om strijd, hem blijken van hunne vereering en deelneming in zijn lot te geven, en zijn gedwongen verblijf binnen hunne woonstad, door het meest vriendschappelijke onthaal in den kring hunner familiën, zoo aangenaam mogelijk te maken. Nu moet men met den volksaard der Amsterdammers bekend zijn, om te weten dat zulk eene ovatie uit het vaderlandsche hart geweld, daar altijd met even vele kieschheid als echte loyauteit geschiedt. Trouwens, het vereerend en hartelijk onthaal, den generaal Hermann destijds door vele notabele ingezetenen der hoofdstad aangedaan, is door den grijzen krijgsheld ook nooit vergeten, - maar gelijk hij het zijn Amsterdamschen vrienden bij het afscheid van hen, toezeide - door hem altijd in dankbare gedachtenis gehouden. En dat de Russische veldheer dit later door daden bewezen heeft, - daarvan staat mij thans te spreken. Heb ik vroeger den veldtogt van 1799 in Noord-Holland niet onvermeld kunnen laten, ik moet ditmaal - een tijdsver- | |
[pagina 118]
| |
loop van dertien jaren overspringende - van den veldtogt der Franschen onder Napoleon I in 1812 naar Rusland gaan gewagen. Onder de Hollandsche korpsen, die, bij de ineensmelting der departementen van het voormalige koningrijk Holland in het Fransche keizerrijk, door Napoleon in zijn groote leger werden opgenomen, behoorden ook de bataillons, welke toen in het Fransche regiment infanterie van linie No. 124 werden ingelijfd. Dit regiment behield daardoor, ook bij opvolgende vervorming en aanvulling, tot na den vrede van Parijs in 1814, voortdurend een aantal officieren en militairen van minderen rang uit de voormalige Hollandsche dienst, in zijne sterkte. Tijdens den opmarsch van het groote leger in 1812 naar Rusland, werd het 124ste regiment ingedeeld bij het 2de groote legerkorps, dat onder bevel stond van den maarschalk Oudinot, hertog van Reggio, en later bestemd werd, den regtervleugel van het optrekkend leger uit te maken en, bij het binnen rukken van Rusland, zijne operatien naar den kant van de Duna en verder noordwaarts voort te zetten. Bij de kompagnie grenadiers van dat regiment stond destijds als 2de luitenant de heer J.C. Chr. Momberg, later kapitein der infanterie in Nederlandsche dienst, ridder der militaire Willems-orde en thans nog als gepensioneerd kapitein binnen de stad Utrecht wonende. Het laat zich hooren, dat een oud-officier, wiens langjarige militaire loopbaan, zoo als die van den heer Momberg, in een tijdvak viel, dat gekenmerkt werd door aanhoudende staatkundige bewegingen en gestadig oorlogvoeren, eene rijke ondervinding van de wisselvalligheden des levens heeft opgedaan in de vele veldtogten, door hem, zoo in als buiten Europa, bijgewoond. Meermalen deelde mij de achtingswaardige grijsaard, die nu den leeftijd van ruim tachtig jaren heeft bereikt, het een en ander uit den schat zijner herinneringen mede. Eens, dat wij wederom over den Russischen veldtogt van 1812 spraken, verhaalde hij mij ook van zijne gevangenneming door de Russen en zijn verblijf als krijgsgevangene gedurende eenige maanden in Perm. - Wie in het werk van kapitein Wagevier, een deel der lotgevallen van de Fransche krijgsgevangenen in Rusland, of in de gedenkschriften van een anderen geach- | |
[pagina 119]
| |
ten landgenoot, de majoor d'Auzon de Boisminart, het lijden der vlugtelingen na den terugtogt der Franschen uit Moskou, gelezen heeft, zal mij ongetwijfeld toestemmen, dat elke nieuwe bijdrage tot die geschiedverhalen, waar deze uit zoo geloofwaardige hand tot ons komt, niet anders dan belangwekkend kan zijn. Maar te meer is dit het geval, wanneer zij bovendien feiten behelst, die voor de menschheid eervol en verheugend zijn, - iets, hetgeen zich van vele gebeurtenissen uit dien veldtogt anders niet laat zeggen, als die ons over het algemeen een donker tafereel, zoowel van verregaande wreedheid en verlaging der menschelijke natuur als van hooggaand menschelijk lijden, te aanschouwen geven. De bijzonderheid nu, welke ik ter vermelder gelegenheid van den heer Momberg vernam, had tevens eene zijde, die voor ons nationaliteits-gevoel, als Nederlanders, niet anders dan vereerend kan zijn. Zij kwam mij daarom te meer voor, wel waaridig te zijn, door opteekening voor vergetelheid bewaard te blijven, gelijk ik er mij dan ook een genoegen van maak, door vriendelijke vergunning van mijnen referent daartoe in staat gesteld, haar in dit verhaal thans door den druk te kunnen mededeelen. Nadat het leger onder Napoleon, in Junij 1812, de Nie men over, en daarmede Rusland was binnen getrokken, rukte het korps onder den hertog van Reggio noordwaarts op, en had, na in zijnen voortmarsch Dunaborg veroverd te hebben, in het laatst van Julij ook de vesting Polotzk ingenomen. De troepen, tot welke ook het 124ste regiment behoorde, trokken van daar, in noordelijke rigting, eenige dagmarschen voorwaarts en bleven het sterke Polotzk tot in het laatst van October in bezit houden; terwijl inmidels het hoofdleger, dat door den keizer zelven werd aangevoerd, na Wilna en Smolensk bemagtigd te hebben, op Moskou was getrokken en, na in den vermaarden slag aan de Moskowa te hebben overwonnen, zich van die hoofdstad had meester gemaakt. Maar van nu aan keerde ook de kans der wapenen, en scheen de gelukszon van Napoleon, te Moskou haar keerpunt genomen te hebben. Reeds bij den opmarsch hadden de troepen, door tegenspoeden van allerlei aard, aanmerkelijke verliezen van manschap en paarden ondergaan. Terwijl Napoleon, met de overblijfselen van zijn hoofdleger van uit Moskou | |
[pagina 120]
| |
op den terugtogt was, moest ook het legerkorps waartoe het 124ste regiment behoorde het bezit van Polotzk opgeven, uit zijne stellingen aldaar teruggedrongen door het noorderleger der Russen, onder den graaf van Wittgenstein, dat, versterkt door de divisien van den generaal Steinheil en andere, die van boven de Duna kwamen opdagen, de Franschen met sterke overmagt bestookte. De troepen, reeds aanzienlijk in sterkte verminderd, kregen op dien terugmarsch te worstelen met al de verschrikkingen, welke den veldtogt van 1812 bijzonder gekenmerkt hebben. Het hoofdleger onder Napoleon was op zijnen terugtogt nog eenige dagreizen van de Berezina af, en inmiddels werden de troepen van het 2de legerkorps, die van het noorden die rivier begonnen te naderen, om zich met het vlugtend hoofdleger in verbinding te stellen, met den hen achtervolgenden vijand dagelijks in gevechten gewikkeld. Bij Czasnicki werden zij door eene sterke overmagt aangevallen, en vond aldaar een hevig treffen met den vijand plaats. In dit bloedig gevecht leed het 124ste regiment, welks sterkte reeds tot minder dan de helft was ingekrompen, op nieuw zware verliezen van manschap en officieren. De kolonel Hardyau werd, door een kanonschot doodelijk gewond, van het slagveld weggedragen, en onder de officieren, die door het vijandelijk staal getroffen werden, bevond zich ook de luitenant Momberg. Na het bekomen van twee kwetsuren, van de zijnen afgesneden en op het slagveld blijvende liggen, werd deze officier door de Russen gevangen gemaakt, en naar Polotzk teruggevoerd, om daar in het Jezuitenklooster, dat tot hospitaal was ingerigt, van zijne wonden genezen te worden. De gevangene officier bleef dáár tot in April 1813; en werd toen, na genezen te zijn, bij een transport van krijgsgevangenen gevoegd, dat aanvankelijk bestemd was, om naar Siberië te worden overgebragt. Van uit de landstreek aan gindsche zijde der Berezina ging nu de togt der krijgsgevangenen noordoostwaarts, door het midden des rijks, op de grenzen van Rusland aan. Gedurende dien langen marsch van bijna zes maanden, bezweek een aantal der gevangenen door uitputting en ellende van allerlei aard; weshalve, toen het transport in October 1813 te Kazan aankwam, er van wege de Russi- | |
[pagina 121]
| |
sche autoriteit bevel gegeven werd, om de overgeblevenen in eenige grensplaatsen beöosten de Volga te verdeelen. Men vergunde den gevangenen, in Kazan eenige dagen van de doorgestane vermoeijenissen uit te rusten. Na dezen rusttijd werd de heer Momberg met een deel zijner lotgenooten naar de stad Perm aan de Kama vervoerd, om daar vooreerst hun kwartier te houden. Hier kwamen de gevangenen, waaronder zich vele Hollanders bevonden, onder het onmiddellijk bevel van den generaal Hermann, die als burgerlijk en militair gezagvoerder van het gouverne. ment Perm, in de hoofdstad van dien naam zijne residentie hield. - Om met hetgeen mij verder te verhalen staat meer geleidelijk voort te gaan, zal het niet ondienstig zijn, hier mijn geachten referent zelven aan het woord te laten. ‘Wij kwamen - dus verhaalde kapitein Momberg - in het laatst van October 1813 te Perm aan. Onze treurige marsch, door de barre streken van Rusland, had dus weinig minder dan een half jaar geduurd. Bij onze aankomst in Perm vonden wij er reeds lotgenooten van een vroeger transport, en werden er later door nog anderen gevolgd. De daar verzamelde krijgsgevangenen waren van allerlei wapenkorpsen en van meest al de nationaliteiten, van welke zich contingenten onder Napoleon's groote leger bevonden. Onder hun getal, hetwelk ik niet meer durf begrooten, waren vele officieren van verschillende rangen, en daaronder ook eenige van mijne wapenbroeders uit de voormalige Hollandsche dienst, die later tot hoogere rangen bevorderd zijn; onder anderen de heeren Brunings, Burger, Camps, Fennekotter, Glenewinkel, van Hoey Schilthouwer, Ongerboer en van Winsheym; welke laatstgenoemde heer, zoo ik meen, als gepensioneerd kolonel thans nog in leven is.’ ‘Het lot der Fransche krijgslieden in de Russische gevangenschap van dien tijd is te over bekend, dan dat ik daarvan veel behoeve op te halen. Of men Duitscher, Italiaan of Hollander was, maakte daarin weinig verschil; wij krijgsgevangenen werden, allen zonder onderscheid en van welke natie ook, door de bevolking in Rusland, meestal over ééne kam geschoren en, als bondgenooten of huurlingen van den gehaten Franschen keizer, door haar met dezelfde verbittering bejegend; alleen som- | |
[pagina 122]
| |
mige autoriteiten en meer beschaafden maakten op dien geest van nationale vijandelijkheid eene gunstige uitzondering.’ ‘In Perm evenwel vonden wij ons lot merkelijk verzacht door de menschlievende maatregelen, welke de generaal Hermann ten aanzien der krijgsgevangenen had genomen. Er werd eene gestrenge policie door hem gehandhaafd; en inzonderheid hadden de Hollandsche militairen veel goeds te danken aan de zorg, welke de gouverneur voor hunne belangen droeg. Eenigen van ons, voormalige Hollandsche officieren, genoten nu en dan de eer van bij den gouverneur ter maaltijd te worden genoodigd, en ondervonden dan het meest welwillend onthaal. Behalve andere vrijheden, die ons werden toegestaan, erlangden wij ook verlof, ons buiten de stad te begeven, tot het doen van kleine uitstappen of om in de omstreken ter jagt te gaan.’ ‘Onder de blijken van achting en vertrouwen, welke wij, Hollandsche officieren, van den generaal Hermann erlangden, behoorde ook dit, dat ons van tijd tot tijd berigten toekwamen van hetgeen er in Europa, met betrekking tot Napoleon's verdere nederlagen en de vereeniging zijner voormalige bondgenooten tegen hem, voorviel. Dit alles verlevendigde zeer onze hoop op onze aanstaande bevrijding, en deed ons het bevel daartoe met telkens meer vurig verlangen te gemoet zien. Eindelijk brak dit heugelijk tijdstip aan, In Mei 1814 werd uit Petersburg de keizerlijke ukase te Perm ontvangen, waarbij aan de Hollandsche krijgsgevangenen de vrijheid hergeven en orde op hunne terugreis naar de grenzen werd gesteld.’ ‘Ter dier gelegenheid werd ons een laatste, treffend bewijs van des generaals vereerende goedheid jegens ons gegeven. Zoodra was niet het bevelschrift tot onze vrijlating van het Peterburgsche hof ingekomen, of de generaal haastte zich, ons met die heugelijke tijding officiëel bekend te maken. Meteen vernamen wij toen het verblijdend berigt van Holland's bevrijding en het herstel zijner onafhankelijkheid onder het souvereine bewind van den Oranje-vorst. Doch hierbij liet de edelmoedige bevelhebber het niet blijven. Vóór dat de Hollandsche militairen Perm zouden verlaten, wilde de generaal plegtig afscheid van hen | |
[pagina 123]
| |
nemen. Op den dag vóór hun vertrek werden aan de manschap extra-uitdeelingen van vivres en andere benoodigdheden tot de reis gedaan. Wij officieren werden op dien dag bij den generaal ter maaltijd genoodigd, bij welk feestmaal, behalve des generaals echtgenoot en andere dames, verscheidene burgerlijke en militaire ambtenaren mede tegenwoordig waren.’ ‘Na bij onze komst in des generaals hôtel, door hem aan zijne aanzienlijke gasten te zijn voorgesteld en hunne gelukwenschingen te hebben ontvangen, vonden wij ook aan tafel het meest hartelijke onthaal. Ik zal niet spreken van de toasten, welke ter dier gelegenheid werden ingesteld en allen getuigden van de achting, welken men den Hollandschen naam en het vorstelijke huis van Oranje toedroeg, - maar moet bijzonderlijk gewagen van de toespraak, welke de generaal Hermann aan tafel tot ons rijgtte, en waarbij hij voornamelijk deed uitkomen, dat dit afscheidsmaal opzettelijk ter eer der vertrekkende Hollanders gegeven werd. Ik heb, natuurlijk, die speech, na zoo lange jaren, niet meer woordelijk onthouden, en geef dus alleenlijk in hoofdzaak weder hetgeen mijn geheugen daarvan bewaard heeft.’ ‘Wij waren nog niet lang aan tafel gezeten, toen onze aanzienlijke gastheer, die van eene hooge, edele gestalte was, oprees, en, het woord nemende, met heldere, krachtvolle stem den genoodigden aldus toesprak: “Het verheugt mij, de heeren Hollandsche officieren, als vertegenwoordigende hunne landgenooten die op morgen in vrijheid van hier zullen vertrekken, nog eens in ons midden te zien, om hun een laatste bewijs te kunnen geven van de achting, welke iedere regtschapen Rus en ik voor mij persoonlijk hun land en volk toedraag. De Hollandsche natie verdient deze achting, zoo om haar roemrijk verleden, dat u, mijne heeren, uit de geschiedenis bekend is, als om de banden van vriendschap en trouw, welke het magtige Rusland, sinds meer dan drie eeuwen, met het handelrijke Holland onderhield. Het was in Holland, dat onze groote czaar Peter I den grond gelegd heeft tot den bloei van den scheepsbouw in Rusland en tot de aanmerkelijke vlugt, welke later andere instellingen van nijverheid in dit magtige rijk genomen hebben. Met regt mogen de Hollanders fier zijn op | |
[pagina 124]
| |
het meermalig verblijf van den grooten czaar in hun lan, alwaar zijn naam nog altijd in eere wordt gehouden, en te Zaandam zijne woning nog bestaat.” “Het moet ons verblijden, dat onze oude bondgenoot zich op nieuw den roem zijner vaderen waardig heeft betoond, door Napoleons gehaat dwangjuk af te werpen, en weder het bewind der vorsten van Oranje te herstellen, onder wier luisterrijke banier Holland thans mede is getreden in de rij der bondgenooten van onzen genadigen souverein, om den algemeenen vijand van Europa's rust te helpen bestrijden en over zijne grenzen te jagen. De Hollandsche natie heeft zich hierdoor vernieuwde aanspraak op onze achting verworven; en het bewijs hiervan is des keizers ukase, waarbij de vrijlating der krijgsgevangene Hollandsche militairen en andere beschikkingen in hun voordeel bevolen zijn. Ik verheug mij, de heeren Hollandsche officieren met deze gunstige beschikking geluk te kunnen wenschen, verzekerd, dat zij van onzer aller deelneming overtuigd zullen zijn.” “Wat mij betreft, zoo heb ik inzonderheid reden, mij in hun geluk te verheugen. Tijdens mijn verblijf ten jare 1799 als krijgsgevangen generaal in Holland, ben ik in de gelegenheid geweest, de Hollanders te leeren kennen en, om hunne maatschappelijke deugden, hoog te schatten. Mij destijds in Amsterdam bevindende, heb ik dáar van vele familiën de meest hartelijke bewijzen van gastvrijheid en vriendschap genoten; en ook mijne toenmalige krijgskameraden vonden in die aanzienlijke koopstad een gunstig onthaal.Ik heb die bewijzen van belangstelling, toen aan de Russische krijgsgevangenen gegeven, niet kunnen vergeten; en het is mij een aangename pligt, daarvan heden aan de heeren Hollandsche officieren nog eens de betuiging te herhalen. Zij kunnen verzekerd zijn, dat wij de beste wenschen voor hunne gelukkige terugkomst in Holland en voor hunnen voorspoed blijven koesteren, en ik wil hopen, dat zij, bij de vele herinneringen welke hen van hier vergezellen zullen, wel de betuiging aan hunne landgenooten willen overbrengen, dat de generaal Hermann de brave Hollandsche natie steeds hoog vereert, en zijn vroeger onthaal in Holland genoten, altijd in dankbaar aandenken houden zal.” De achtbare grijsaard was, dit betuigende, zigtbaar | |
[pagina 125]
| |
diep bewogen; terwijl ook aan menig onzer, in dit aandoenlijk oogenblik, een mannelijke traan in de oogen welde. En toen wij nu,des anderen daags, de afreis zouden aannemen, vonden wij ons op nieuw verrast door des generaals welwillende goedheid. Er stonden namelijk eenige kibitken gereed, die van goede voorspannen voorzien waren, om de Hollandsche vrijgelatenen naar Kazan over te brengen. Ook had de generaal zorg gedragen, dat het ons aan verkwikking op reis niet behoefde te ontbreken, door ons een voorraad van ververschingen mede te geven. Te gelijk vernamen wij van den officier, die het transport zou begeleiden, dat de besturen der gemeenten, welke wij in het gouvernement van Perm op onze doorreis zouden aandoen, gelast waren, om op elke wisselplaats voor goede voorspannen, en op elke rustplaats voor goede kwartieren voor ons te zorgen. De generaal Hermann deed ons nog de eer aan, om, vergezeld van zijne voornaamste staf-officieren, ons uitgeleide tot op een eindwegs buiten de stad te doen; en, bij het laatste aandoenlijk vaarwel van onzen edelmoedigen beschermer en zijne lieden, werd nog menige handdruk gewisseld, die de stilzwijgende, maar innige uitdrukking was van de gevoelens van erkentenis en vriendschap, welke ons wederzijds bezielden.’ - Het hier verhaalde doet zien, dat mijn geachte referent, op zijne beurt, het waardige gedrag van den generaal Hermann ook in erkentelijke gedachtenis heeft gehouden; en zoo vinden wij hier, van beide zijden, bewaarheid hetgeen door een ander oud-officier, die mede den Russischen veldtogt heeft bijgewoond, wordt opgemerkt in eene door hem onlangs uitgegevene brochure over den gedenkdag van Waterloo; waar de geachte schrijver bij zijne inleiding tot dat geschrift zegt: ‘Er is iets in de menschelijke natuur, door den wijzen Schepper daarin gelegd, en hetwelk geacht kan worden, een van hare edelste bestanddeelen te zijn; - dit is het gevoel van dankbaarheid.’ Is elk voorval des levens, waardoor deze waarheid gestaafd wordt, wel waardig, om voor de vergetelheid bewaard te blijven, dan geloof ik, geen overtollig werk te hebben verrigt, met de verhaalde gebeurtenis, op welke die waarheid van zoo kennelijke toepassing is, hier te hebben gesteld. |
|