Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1862
(1862)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 81]
| |
De keizer-profeet van China.(Uit het Hoogduitsch van Corvin.)De ligtgeloovigheid is eene der krachtvolste werkingen in de geschiedenis van 't menschdom. Een nieuw profeet vindt meer geloof en aanhangers, naarmate betgeen hij van zijne afkomst en visioenen verhaalt, wonderbaar en ongehoord is. Verstandige lieden, die eene buitengewone kennis openbaren, worden door hunne tijdgenooten meest altijd voor dwaas gehouden; maar geschuwde dwazen, die verheven onzin uitkramen, hebben de meeste kans profeten genaamd te worden. Eene overtuiging, die zich onder het bereik van 't verstand beweegt, kan welligt tot geestvervoering leiden; het geloof aan dingen, welke boven het menschelijke begrip gaan, heeft echter schier altijd geestdrijverij ten gevolge, die woester is, naarmate haar oorsprong boven 't verstand gaat. Om godsdienstvormen te bevorderen is geestvervoering alléén niet voldoende; geen godsdienstvorm vond ooit ingang zonder geestdrijverij, dat leert ons de geschiedenis. Lieden, die zich zelven profeten noemen, worden immer door de geschiedenis als zoodanig erkend, wanneer zij geloovigen genoeg vinden, die de waarheid hunner visioenen door harde schokken en de wereld beroerende gebeurtenissen bewijzen. Mahomed was zulk een profeet, en ook Hung-Siu-tschuen of gelijk hij thans geheeten wordt: T'hai-ping-wang is er een. - Alle profeten worden eerst door de beschaafden onder hun volk uitgelagchen; en wij lagchen nog heden om den onzin der Mahomedanen en Budhisten, welke beiden zich wederom vrolijk maken over ons. Voor eene godsdienst die door het verstand alléén kan worden begrepen, is nog geen volk rijp. Tijd, deugd en laster, waarheid en dwaling zijn menschelijke begrippen, zij zijn in de hand der Voorzienigheid alle te zamen magtige werktuigen om hare verborgene bedoelingen te bevorderen. Hetgeen wij van ons standpunt in de leer van den Chineschen profeet onzin noemen, beschermt datgene in die leer, 't welk wij als waarheid erkennen. Deze zaadkorrel kan eens | |
[pagina 82]
| |
tot een' krachtigen boom opgroeijen, die geheel Azië overschaduwt, en de honderden millioenen harer bewoners geschikt maken om Europesche beschaving aan te nemen, wat bij haar ouden godsdienstvorm eene zaak der onmogelijkheid zou zijn. De afkomst en de eerste handelingen van zulke buitengewone mannen, die door de Voorzienigheid uitverkoren worden om de wereld te hervormen, zijn in elk opzigt gewig tig en belangwekkend; en wij verheugen er ons in naauwkeurige berigten te kunnen mededeelen, betreffende het leven van Hung-Siu-tschuen vóór dat hij T'hai-ping-wang werd. Wij ontvingen ze van een' uit China teruggekeerden vriend, die eenigen tijd te Hongkong heeft gewoond, toen Hung-Jin, een bloedverwant van den Chineschen profeet, zich in die stad ophield, en daar door een Duitschen zendeling tot het Christendom werd bekeerd. | |
I.De plaats waar Hung-Siu-tschuen in het jaar 1813 werd geboren, is een klein dorp, op ongeveer dertig Engelsche mijlen van Canton. 't Ligt in eene groote met rijst bebouwde en van dorpen doorsneden vlakte. Bij helder weder kan men van daar het White-Cloudgebergte zien, dat zijne kruinen tot in de nabijheid van Canton verheft. Het getal inwoners van dit dorp bedraagt slechts vier honderd, de meesten behooren tot de oude en aanzienlijke Hung-familie, de overigen zijn afstammelingen van andere landverhuizers en spreken het Kia-ping-hau dialekt. Door de oorspronkelijke bewoners worden zij Hakka's (kolonisten) geheeten. De dorpelingen zijn zeer arm en elke soort van weelde is hun onbekend, De voorgevels van hunne huizen staan naar 't zuiden, om gedurende het heete jaargetijde den verkoelenden zuidwestewind in te laten, en des winters tegen den kouden noordewind beschut te zijn. Zoodanig huis binnentredende, komt men eerst in eene tien of twaalf voet vierkante ruimte, daarnaast zijn de keuken en badkamers. Tegenover den ingang is eene zaal die tot huiskamer dient, vóór open om lucht en licht door te laten, Aan de beide zijden der zaal bevinden zich de afzonderlijke vertrekken der huisgenooten. De huizen zijn slechts van | |
[pagina 83]
| |
ééne verdieping en de daken zijn eenvoudig zamengesteld van balken en mos, die met eene dubbele rij dakpannen zijn belegd, de eene rij met den bolronden kant naar boven en de andere met den bolronden kant naar onderen, waardoor het water van het dak kan afloopen. De vloer is van een verhard mengsel van zand en klei, en de muren zijn van dezelfde materialen vervaardigd, met een weinig meer leem vermengd. Het dorp bestaat in drie zulke rijen huizen. Voor de eerste rij is een zeer groote....mestkuil, die op hoogen prijs wordt gesteld, daar de inhoud voor den landbouw zeer dienstig is. Mest is in China een belangrijk artikel, en men is zoo zeer doordrongen van het nut dat ze aanbrengt, dat men den onaangenamen geur er geheel door vergeet. In de nabijheid van een stinkenden poel te wonen, zou een Europeër zeer ongezond toeschijnen; de Chinezen zijn er evenwel aan gewoon, en 't schijnt ook geen invloed op den gezondheidstoestand te hebben, wanneer men in aanmerking neemt dat zeer vele bewoners dier dorpen een' hoogen ouderdom bereiken. Verscheidene voorouders van Siu-tschuen stierven zeer bejaard: een werd 96, een ander ook over de 90 en Siu-tschuen's grootvader stierf 80 jaren oud. Naast dezen mestkuil, links van het dorp staat het schoolgebouw. In de derde rij aan den westkant, staat het huisje waarin de nieuwe keizer-profeet werd geboren. Bij zijne geboorte kreeg hij volgens Chineesch gebruik zijn eersten naam: ‘schitterend vuur,’ en toen hij huwbaar was een anderen, dien zijne verwantschap met de Hung-familie aanduidde. Later, toen hij een geleerde werd, nam hij als zijnen letterkundigen naam aan, waaronder hij lang bekend was: ‘sierlijk en volmaakt.’ Zijn vader, ofschoon opperhoofd van het dorp, was arm. Hij bezat slechts twee buffels, eenige zwijnen, honden en eenig gevogelte. Hij bearbeidde met zijne twee oudste zonen de rijstvelden; Siu-tschuen toonde echter reeds vroeg zooveel lust en vatbaarheid tot leeren, dat men hem met zijn zevende jaar op school deed. Zijne leermeesters waren verbaasd over zijne vlijt, en meer dan een weigerde betaling van hem aan te nemen. Ook kreeg hij ondersteuning van zijne bloedverwanten; zij waren trotsch op hem en hoopten dat hem eenmaal hooge eer als letterkundige mogt te | |
[pagina 84]
| |
beurt vallen en hij daardoor zijne familie in groot aanzien zou brengen. Na verloop van vijf of zes jaar was hij de ‘vier boeken,’ de ‘vijf klassieken,’ de ‘koo-wun’ en de ‘Han-king’ door en las nog in andere, die niet tot de schoolboeken behoorden, en bestudeerde de geschiedenis van China. Toen hij zestien jaar oud was moest hij zijne studiën staken, want zijne familie was te arm om hem de middelen tot verdere voortzetting daarvan te verschaffen. De jeugdige geleerde moest nu zijn' vader en zijne broeders bij hunnen veldarbeid helpen, en bragt dikwijls het vee naar de bergen om het daar te weiden. 't Deed een ieder intusschen leed, dat zijne loopbaan hierdoor zoo bedorven werd, en een vriend noodigde hem uit een jaar aan zijne studiën deel te nemen, in de hoop veel voordeel te kunnen trekken uit den omgang met een zoo bekwaam jong mensch. Het jaar liep ten einde en Siut-schuen had de ossen weder moeten hoeden, ware de gemeente niet tusschen beide gekomen en had hem tot schoolmeester van het dorp benoemd - eene betrekking waarbij hij ten minste zijne studiën kon waarnemen. De plaats die hij thans inneemt, is ongetwijfeld veel beter, toen was hij echter zeer dankbaar, eene zoo geringe betrekking te bekomen. De inkomsten van den Chineschen schoolmeester zijn naarmate het getal zijner scholieren, wier aantal echter niet boven de twintig mag gaan, daar hij een grooter aantal niet goed zou kunnen onderwijzen. Ieder knaap moet den onderwijzer jaarlijks leveren vijftig pond rijst, voor extra-levensmiddelen 300 cash (eenige stuivers), 1 katty (1¾ pond) lampolie, 1katty spek, 1katty zout, 1katty thee en bovendien aan geld van 1½ tot 4 dollars, alles evenredig naar den ouderdom en de bekwaamheden van den scholier. Het geheele jaar wordt er onderwijs gegeven, behalve 4 weken vakantie vóór nieuwjaar, in welken tijd de verbindtenis des schoolmeesters eindigt en eene nieuwe moet worden aangegaan. Siu-tschuen begon reeds vroeg de examens bij te wonen, om spoedig een letterkundigen graad te erlangen, waarvan, volgens de in China bestaande wetten, elke bevordering in de dienst van den staat afhangt. Om den eersten graad die Siu-tschoi heeft te verkrijgen, moet ieder kandidaat drie examens afleggen, n.l. eerst het districts-examen (Hientau), | |
[pagina 85]
| |
vervolgens het departements-examen (Fu-khau) en eindelijk het eind-examen in de hoofdstad der provincie, voor den daartoe van Peking afgezonden keizerlijken examinator, dit examen heet Thau-khau. Voor het districts-examen melden zich te Hwa-hien door elkaâr vijf honderd personen aan. Ieder kandidaat moet zijne namen en die zijner vooronders van drie geslachten aangeven, en bovendien een getuigschrift meêbrengen van een gegraduëerden uit het district, dat hij werkelijk tot het regtsgebied daarvan behoort, en alzoo geregtigd is om aldaar een examen af te leggen. Is alles in orde bevonden, dan ontvangt ieder kandidaat een vel papier, bijzonder voor deze gelegenheid vervaardigd en van zijn nommer voorzien. Op dit papier moet hij zijne opstellen schrijven. Voor den eersten dag worden twee onderwerpen opgegeven, gekozen uit: ‘de vier boeken;’ de keus van een onderwerp voor een gedicht wordt aan den kandidaat overgelaten. Deze opstellen worden naar hunne verdienste gerangschikt en de namen der vervaardigers in tien afdeelingen, alzoo ieder vijftig bevattende, verdeeld. Na verloop van drie of vier dagen wordt dit herhaald en zoo lang, tot de kandidaten zevenmaal een opstel en een gedicht geschreven hebben; de eerste driemaal telkens twee opstellen en een gedicht en de laatste viermaal slechts één opstel en een gedicht. Wiens naam na deze onderscheidene examens de eerste op de lijst blijft, wordt tot opziener der districts-examens verkozen. Daar 'ttelkens gebeurt dat er veel, om den onbeduidenden inhoud of om het slechte schrift afgekeurd wordt, hetgeen ten gevolge heeft, dat de namen der vervaardigers van de lijst geschrapt worden, zoo is die lijst bij het einde zeer ingekort en blijven er ongeveer slechts vijftien of twintig namen staan. Het tweede examen in de departementsstad gaat op dezelfde wijs. Nadat de keizerlijke examinator de namen der gegraduëerden uit het departement gekozen heeft, komen zij in de provinciestad bijeen, en dan duurt het examen slechts een dag. Uit de veertien districten van Canton worden gewoonlijk meer dan 200 kandidaten gekozen. Zij die den graad van een Siu-tschai verkregen hebben, moeten den volgenden dag nog eens eene proef doorstaan, om te onderzoeken of zij waarlijk bekwaamheden bezitten, of dat er vooraf ook bedrog heeft plaats gehad. | |
[pagina 86]
| |
Van deze Siu-tschai's worden er na een later gestreng examen, dat eveneens te Canton afgenomen wordt, twee en zeventig tot den tweeden letterkundigen graad verheven, die Keu-jin heet. De Keu-jins van alle achttien provinciën des rijks moeten voor het derde examen naar Peking reizen, waar 120 of 130 van hen den derden graad, van Tzin-szu verkrijgen. Alle Tzin-szu's begeven zich eindelijk in het paleis, om voor de laatste maal in tegenwoordigheid des keizers onderzocht te worden, en 40 of 50 van hen worden alsdan tot medeleden van het Han-lin-collegie benoemd. Alle gegraduëerden, uitgezonderd de hoogsten, zijn verpligt alle examens bij te wonen, tot zij hun zestigste jaar bereikt hebben, verzuimen zij die, dan verliezen zij hunne vroeger verkregen graden. Bij de district-examens was Siu-tschuen altijd een der eersten op de lijst; te Canton wilde het hem echter nimmer gelukken en kon hij den hoogen graad van een Siu-tschai niet verkrijgen. Hij had nu zijn 23ste jaar berikt en bevond zich wederom te Canton, om zijn geluk te beproeven, toen hij op straat voor het huis van den directeur der financiën een vreemdeling ontmoette, in oud-Chinesche kleederdragt, die men alléén op het Chinesche tooneel en in Cochin-China zag. De vreemdeling droeg een kleed met wijde mouwen, en zijn haar was in een knoop op 't hoofd zaâm gebonden. Hij verstond de Chinesche spreektaal niet, maar bediende zich van een tolk om de toestroomende menigte de toekomst te voorspellen. Toen Siu-tschen naar hem toekwam, sprak de vreemdeling hem geheel ongevraagd aan en zeide: ‘Gij zult den hoogsten rang bereiken; wees nooit bedroefd, want het verdriet zal u ziek maken. Ik wensch uwen braven vader geluk!’ Den volgenden morgen ontmoette Siu-tschuen weder twee vreemdelingen; een van hen gaf hem negen kleine brochures, die te zamen één werk vormden, onder den titel van: ‘Keuen schi leang yen,’ of ‘goede woorden tot vermaning voor deze eeuw.’ Siu-tschuen nam deze boekjes meê naar huis, en na ze even doorgeloopen te hebben, legde hij ze ter zijde, en dacht er verder niet meer aan. Het daarop volgende jaar ging hij nogmaals naar Canton | |
[pagina 87]
| |
voor een examen. Eerst was zijn naam de bovenste van de lijst, maar later weder de onderste; hij werd er zeer verdrietig onder en daardoor zoo ongesteld, dat hij genoodzaakt was een draagstoel en twee dragers te huren, om zich naar zijn dorp te laten vervoeren, waar hij den eersten dag van de derde Chinesche maand aankwam. Hij moest het bed houden en droomde een droom, die hem zeer verontrustte. Hij zag eene groote menigte menschen, die hem in hun midden welkom heetten, hij meende, dat 't zijn dood aanduidde. Hij liet zijne ouders en verdere bloedverwanten roepen en zeide tot hen: ‘mijne dagen zijn geteld en mijn leven zal weldra zijn einde bereiken. O mijne ouders! ik zal nooit een naam verkrijgen, die u tot eer verstrekt!’ Na deze woorden viel hij in onmagt en zijne bede broeders, die hem in het bed regtop hadden gehouden, legden hem neder en dachten als alle andere aanwezigen, dat hij stervende was. In dien bewusteloozen toestand had hij zeer zonderlinge gezigten, die hem later altijd bijbleven, en daarom gewigtig zijn, omdat ze in vervolg van tijd zoo belangrijke gevolgen hadden. Zoodra hij zijn bewustzijn had verloren, zag hij een draak, een tijger en een haan de kamer binnenkomen, en spoedig daarop bemerkte hij eene groote menigte lieden, die muzijkinstrumenten bespeelden en een kostbaren draagstoel bragten, waarin hij plaats moest nemen. Men droeg hem naar eene prachtig verlichte zaal, waar een groot aantal schoone vrouwen en mannen bijeen waren, en die hem onder vele blijken van vreugde welkom heetten. Toen hij van zijn stoel opstond, geleidde eene oude vrouw hem naar een water en zeide: ‘O onreine man, waarom hebt gij met die menschen gemeenschap gemaakt, en u daardoor vernederd? Ik moet u nu rein wasschen.’ Toen het wasschen geëindigd was, ging Siu-tschuen met onderscheidene brave, eerwaardige mannen, onder welke hij vele der oude wijzen opmerkte, in een groot bebouw. Daar werd met een mes zijn lijf geopend, men nam zijn hart en andere ligchaamsdeelen er uit en plaatste nieuwe in hunne plaats, van fraaije roode kleur. Zoodra dit geschied was, sloot de wonde zich en hij kon zelfa niet bespeuren waar de insnijding had plaats gehad. Aan de wanden der zaal waarin hij zich bevond, hingen | |
[pagina 88]
| |
borden met opschriften, die tot deugd vermaanden, die hij een voor een las. Daarop ging men in eene andere zaal van onbeschrijfbare pracht en schoonheid. Een eerwaardig man met gouden baard en in 't zwart gekleed, zat in eene eerbiedinboezemende houding op de hoogste zitplaats. Zoodra hij Siu-tschuen bemerkte, vergoot hij tranen en zeide: ‘Alle menschen in de geheele wereldGa naar voetnoot(1) zijn aan mij hun aanzijn en hun leven verschuldigd; zij ontvangen van mij voedsel en dragen van mijne kleederen, maar 't komt bij niemand hunner op om aan mij te denken en mij te denken en mij te vereeren. Zij maken het nog slimmer: zij nemen mijne gaven aan en aanbidden den duivel; zij staan op eene afschuwelijke wijze tegen mij op, en maken mijn toorn gaande. Volg hen niet na!’ - Daarop gaf hij Siu-tschuen een zwaard en beval hem daarmede de monsters te verslaan, maar zijne broeders en zusters te verschoonen; toen gaf hij hem een zegel, waarmeê hij de booze geesten zou kunnen bedwingen, en eindelijk eene gele vrucht om te eten, aangenaam en zoet van smaak. Zoodra Siu-tschuen deze onderscheidingsteekenen van oppermagt uit de handen des grijsaards had ontvangen, begon hij de aanwezigen te vermanen tot hun pligt om tot den grijsaard op den troon terug te keeren. Sommigen antwoordden op deze vermaningen: ‘ja, wij hebben onze pligten jegens den eerwaardige vergeten,’ anderen: ‘waarom zouden wij hem vereeren, laat ons vrolijk zijn en met onze vrienden drinken.’ - Over deze verstoktheid vergoot Siu-tschuen tranen en ging voort hen te vermanen. - De eerwaardige grijsaard zeide tot hem: ‘schep moed en volbreng uw werk. Ik zal u in elke moeijelijkheid ondersteunen.’ Daarop wendde hij zich tot de vergaderde ouden en deugdzamen en zeide: ‘Siu-tschuen is in staat het werk te volbrengen.’ Toen leidde hij dezen naar buiten en beval hem naar beneden te zien. ‘Zie daar de menschen op aarde in de honderdvoudige verdorvenheid hunner harten.’ Siu-tschuen zag naar beneden en merkte zulk een graad van slechtheid en laster op, dat hij den aanblik daarvan niet verdragen kon en zijn mond hunne handelingen niet kon uitdrukken. | |
[pagina 89]
| |
De indruk was zoo sterk, dat hij ontwaakte en gevoelde dat zijne haren overeind waren gegaan. Een plotselinge toorn greep hem aan; zijne zwakheid verliet hem in een oogenblik; hij kleedde zich aan, liep snel uit de kamer en naar zijn vader, voor wien hij zich diep boog en zeide: ‘de eerwaardige hierboven heeft mij bevolen, dat alle menschen zich tot mij moeten wenden en dat alle schatten mij zullen toevloeijen.’ Deze ongesteldheid en visioenen hielden veertig dagen aan. In die visioenen ontmoette hij dikwijls een man van middelbaren leeftijd, welken hij zijn ouderen broeder noemde en die hem onderrigtte hoe te handelen; hem op zijne togten naar de verst verwijderde streken vergezelde, om de booze geesten op te zoeken, en hem bijstond om ze te verslaan en uit te roeijen. Siu-tschuen hoorde onder anderen ook hoe de eerwaardige grijsaard Confucius beschuldigde, dat hij verzuimd had de ware leer in zijne werken duidelijk bloot te leggen. Confucius scheen zeer beschaamd en bekende zijne misslagen. Siu-tschuen rende in zijne ziekte dikwijls door zijne kamer, sprong en maakte alle bewegingen van een krijgsman, die in den strijd is, waarbij hij onophoudelijk uitriep: ‘Tsan, jau, Tsan jau, tsanah, tsanah!’ Verslaat de monsters, Verslaat de monsters! Doodt, doodt hen! Zijn vader wist niet wat te denken van den toestand waarin zijn zoon verkeerde en beschuldigde de waarzeggers, die waarschijnlijk eene ongelukkige plaats voor het graf van een zijner voorvaderen hadden uitgezocht. Hij noodigde daarom eenige toovenaars uit om de booze geesten te bezweren, maar Siu-tschuen zeide: ‘Wat zouden die monsters tegen mij vermogen? Ik moet ze ombrengen, ik moet ze ombrengen! Velen, velen kunnen niets tegen mij!’ Hij zeide dikwijls, dat hij wettig benoemd keizer van China was, en was zeer verheugd als iemand hem als zoodanig toesprak. Zeide er echter een dat hij krankzinnig was, dan lachte hij en antwoordde: ‘gij zijt zelf zinneloos.’ Hij ging spoedig in het geheele departement voor krankzinnig door en men kwam hem zien, wanneer hij vermoeid van zijn springen was ingeslapen. Gedurende zijne ziekte maakte hij vele verzen, waarin veel openbaring is maar weinig men- | |
[pagina 90]
| |
schelijk verstand doorstraalt. De geneesheeren lieten hem eene menigte geneesmiddelen toedienen, welke echter geene uitwerking op zijnen geest hadden. Op zekeren dag zag zijn vader tusschen eene deur een strookje papier steken, waarop met scharlaken roode Oost-Indische inkt zeven Chinesche letters geschreven waren, die beteekenden: ‘De edele grondbeginselen van Tschuen, souvereinen vorst des hemelschen konings.’ Siu-tschuen werd langzamerhand weder gezond. Hij verhaalde aan al zijne bezoekers hetgeen hij gedurende zijne ziekte had gezien; zij vonden het zeer merkwaardig en hielden het niet voor eene openbaring, maar voor eenvoudige zinsverbijstering. Deze ziekte was echter van zeer weldadigen invloed op het geheele wezen van den jongman; hij veranderde zoowel wat zijn karakter als zijn ligchamelijken toestand betreft. Zijn neef zegt van hem: ‘hij nam zich altijd zeer in acht en was openhartig en vriendelijk in den omgang; hij werd grooter en sterker, zijn tred vast en gebiedend; zijne gevoelens vrijzinniger en grootscher.’ Zijn vriend beschrijft hem in een later tijdperk als ‘een man van middelmatige grootte, met ovaal, blank gelaat, scherp geteekenden neus, kleine ronde ooren, groote schitterende oogen; zijn blik is doordringend en niet ligt te verdragen, zijne stem helder en welluidend; wanneer hij lacht dreunt het geheele huis; zijn haar is zwart, zijn baard lang en rosachtig, zijne ligchaamskracht is buitengewoon groot en hij heeft een ongemeen scherp verstand.’ Hoe groot de indruk ook ware, die de meêgedeelde visioenen op Siu-tschuen maakten, de herinnering daaraan zou evenwel na verloop van tijd uitgestorven zijn, ware het voedende element niet tusschen beide gekomen. Dit was sinds lang door de Voorzienigheid voorbereid en bevond zich in de woning van den toekomstigen profeet en keizer. De lezer zal zich herinneren, dat hij te Canton boeken ontving en die hij bij zijne boekverzameling nederlegde; ze bleven daar tot het jaar 1843 liggen. In dat jaar hield Siu-tschuen eene school in het dorp, ‘Waterlelie’ op tien mijlen afstand van zijne geboorteplaats gelegen, en alwaar de familie Li hem als onderwijzer had aangesteld. In de vijfde maand van het jaar 1843 | |
[pagina 91]
| |
ruimde zijn neef Li op zekeren dag toevallig zijne boekenkast op en vond de voormelde negen brochures. Op zijne vraag wat ze inhielden, antwoordde Siu-tschuen, dat hij 't niet wist en verhaalde hoe hij er aan gekomen was. Li nam de boeken meê naar huis om ze te lezen. De schrijver van deze ‘goede woorden tot vermaning in deze eeuw,’ noemt zich zelf: ‘deugd-onderzoeker.’ Zijn gewone naam was Liang Afah, en hij werd door den zendeling Dr. Milne tot het Christendom bekeerd. Daar 't hem er ernst meê was, nam men hem zelfs als zendeling aan; hij schreef negen traktaatjes elk van ongeveer 50 bladzijden, die door Dr. Morrisson in manuscript nagezien en in 1832 te Malacca gedrukt werden. Deze traktaatjes bestonden in een groot aantal hoofdstukken uit den bijbel, naar de Chinesche vertaling van Dr. Morrisson, vele opstellen over belangrijke onderwerpen en overdenkingen over stellingen aan den bijbel ontleend. Toen Li deze boeken aan Siu-tschuen terug bragt zeide hij dat de inhoud buitengewoon en van die der Chinesche boeken meerendeels afwijkende was. Zijne nieuwsgierigheid daardoor opgewekt, las Siu-tschuen ze van het begin tot het einde en met steeds klimmende belangstelling, want hij vond er den sleutel in voor zijne visioenen! De eerwaardige grijsaard op den troon was God, en de man van middelbaren leeftijd die hem, Siu-tschuen, onderwees en in het uitroeijen der monsters had bijgestaan was Jezus, de Heiland der wereld. De afgodsbeelden waren de monsters en zijne broeders en zusters waren alle menschen op aarde. Li geraakte gelijk Siu-tschuen zeer in geestvervoering, want de zamenhang dezer visioenen met den inhoud der boeken scheen hen te duidelijk, om eenigen twijfel te kunnen overlaten. Uit de boeken leerende dat zij zich moesten laten doopen, voltrokken zij wederkeerig die plegtigheid op de wijze, zoo als ze in de boeken was omschreven. Zij aanbaadden God, beloofden geene booze geesten te zullen aanbidden, geen kwaad te doen en de goddelijke geboden te bewaren; toen goten zij water op hunne hoofden en zeiden: ‘Reiniging van alle zonden, uittrekken van den ouden en aandoen van den nieuwen mensch.’ Te zelfder tijd wierpen zij hunne af- | |
[pagina 92]
| |
godsbeelden weg en verwijderden uit het schoollokaal Confucius' gedenktafel,die vroeger bij 't binnentreden door de onderwijzers en scholieren altijd vol eerbied werd begroet. | |
II.Den tienden dag van de zesde maand verliet Siu-tschuen het dorp Waterlelie en bezocht zijn vriend P'hang, in wiens woonplaats hij verscheidene jaren onderwijzer was geweest. Opgewekt doorhet lezen der voormelde boeken en den zamenhang van den inhoud daarvan met zijne visioenen, gedroeg hij zich op eene wijze dat P'hang meende dat de ziekte zijns vriends was teruggekeerd. Hij gaf hem daarom een vertrouwd persoon mede om hem naar zijne woonplaats te vergezellen. Op weg sprak Siu-tschuen van de dwaasheid en zonde der afgodendienst en van den pligt om den waren God te aanbidden. Zijn medgezel hoorde hem eenigen tijd met verbazing aan en zeide toen: ‘Alles wat gij daar zegt is waarheid. De heer P'hang zeide mij dat uw verstand weder beneveld was, en verzocht mij u naar uw huis te vergezellen, opdat gij onderweegs niet in 't water mogt vallen en verdrinken.’ Te huis gekomen haalde Siu-tschuen twee zijner getrouwe vrienden tot zijne gevoelens over, namelijk Yun-san en Hung-Jin; van den laatstgenogemde zijn deze berigten betreffende den keizer-profeet afkomstig. Hij doopte hen eerst beide in de school waarin Yun-san onderwijzer was; later gingen zij echter te zamen naar eene beek en wieschen hunne zonden symbolisch geheel af. Daarop wierp Siu-tschuen de afgodsbeelden ook uit de schoolocalen zijner vrienden. De drie vrienden studeerden nu met den grootsten ijver in de ‘goede woorden ter vermaning in deze eeuw,’ en werden al meer en meer overtuigd dat Siu-tschuen de zending was opgedragen om de wereld - namelijk China - tot den waren God terug te brengen, ‘Deze boeken,’ zeide Siu-tschuen, ‘zijn mij voorzeker met het bijzonder doel uit den hemel toegezonden, om de waarheid van hetgeen ik vroeger ondervonden heb te bevestigen. Had ik deze boeken ontvangen zonder daarna die ziekte te krijgen, dan zou ik 't niet gewaagd hebben aan den inhoud daarvan geloof te slaan en op eigene aandrift de gebruiken | |
[pagina 93]
| |
en gewoonten der geheele wereld te bestrijden; ware ik ziek geweest en had ik de boeken niet ontvangen, dan zou ik geen verder bewijs voor de waarheid mijner visioenen gehad hebben, die men had kunnen beschouwen als de eenvoudige uitwerking van eene ongestelde verbeeldingskracht.’ Dan verhief hij zijne stem en zeide koen en vastberaden: ‘Ik heb een bevel onmiddellijk van God, van aangezige tot aangezigt; de wil des hemels rust op mij. Moet ik daarom smart en tegenspoed ondergaan en daarom lijden, ik ben besloten tot handelen. Ben ik de bevelen des hemels ongehoorzaam dan laad ik den toorn Gods op mij; en zijn deze boeken niet den grondslag van alle ware leeringen die de andere boeken bevatten?’ Die boeken bevatten verscheidene hoofdstukken uit den bijbel en de Chinesche vertaling strekte nog om Siu-tschuen in zijn geloof te versterken, dat hij de uitverkorene Gods was; want 't is een kenmerk der Chinesche taal dat men dikwijls niet naauwkeurig weten kan of een woord in het enkelof meervoud staat; en toespraken tot alle menschen, voornaamwoorden, zoo als gij, u enz. beschouwde Siu-tschuen als persoonlijk aan hem gerige. Om de verwarring nog te vermeerderen, heette het woord ‘Tschuen’ tevens: alles, het al, het volmaakte, - en waar deze woorden voor kwamen meende Siu-tschuen zijn naam te lezen. Den 15den van de zesde maand keerde Siu-tschuen naar Waterlelie terug, nadat hij Hung-Jin opgedragen had om zijne familie en zijne vrienden de nieuwe leer te prediken. Velen hunner geloofden en lieten zich doopen; anderen namen al het gehoorde voor waarheid aan, maar vreesden den spot der buren, en nog anderen beschouwden de nieuwe leer als onzin. Hung-Jin kreeg van zijn ouderen broeder eene onchristelijke dragt slagen, omdat hij de tafels van Confucius uit het schoollocaal verwijderd had en daardoor oorzaak was dat de scholieren gezamenlijk de school verlieten. Siu-tschuen en Li studeerden te Waterlelie intusschen ijverig voort en hoe meer zij zich in de geheimen der bijbelsche verzen verdiepten hoe meer hunne geestdrift werd aangevuurd. Zij lieten twee drie voet lange en negen pond zware zwaarden vervaardigen met de woorden op de lemmetten gegraveerd: | |
[pagina 94]
| |
‘Monster verdelging zwaard.’ Met deze zwaarden in de handen baden en zongen zij te zamen. Aan Siu-tschuen en zijne vrienden werd echter het gezegde bewaarheid: dat een profeet in zijne geboorteplaats niet wordt geëerd. Daar zij de veelgodendienst verwierpen en zelfs de heilige tafels van Confucius uit hunne schoollokalen verwijderden, verlieten hen de schoolieren en zagen zij zich zonder broodwinning. Daar de profeten ook eten moeten, besloten zij als inkt- en penseelverkoopers naar eene andere provincie te reizen en daar de nieuwe leer te verkondigen. Hung-Jin, die om zijn geloof door zijn broeder was geslagen en die veel bespotting had moeten verdragen, durfde Siu-tschuen niet te vergezellen waarom deze vertrok met Yan-San en twee andere vrienden om het rijk der onafhankelijke bergbewoners, der Miau-tsze te bezoeken. De reizende profeten kwamen weldra in het district Clearfar, waar zij verschillende leden der familie Li bekeerden, en bevorderden dat Hung-Jin als onderwijzer werd aangesteld. Hij behield deze plaats verscheidene jaren en doopte ongeveer zestig personen. Ondertusschen trokken de anderen verder, predikten, bekeerden en doopten, en de roep, die er van Siu-tschuen uitging, verbreidde zich al verder en verder. Hij schreef in dezen tijd verscheidene godsdienstige gedichten en opstellen, die later, veranderd en vermeerderd, meest alle in de ‘keizerlijke openbaring’ van Thaip'hing, die te Nanking gedrukt is, zijn opgenomen. Later hield hij meest te Hlwa-Lien zijn verblijf en gaf aldaar schoolonderwijs. In de jaren 1845 en 1846 schijnen de goede gevolgen zijner prediking hem eerst tot de gedachte gebragt te hebben, dat de verwezentlijking van zijnen keizerdroom mogelijk was. Hij ontmoette dikwijls Hung-Jin, die nog altijd onderwijzer te Clear-far was en de zwakheid had gehad, om in zoo ver toe te geven aan de vooroordeelen zijner schoolieren, dat hij de tafels van Confucius weder in het schoollokaal plaatste, ofschoon hij ze zelf niet vereerde. Siu-tschuen openbaarde hem niet zelden zijne gedachten. Hij zeide onder anderen eens tot hem: ‘God heeft de wereld in koningrijken verdeeld en hun den oceaan tot grens gesteld, gelijk een vader zijne goederen onder zijne kinderen verdeelt; iedereen moet den wil zijns vaders eerbiedigen en rustig | |
[pagina 95]
| |
het hem toegedeelde besturen. Hoe konden nu die Mand-schu's met geweld China binnen dringen en hunne broeders van hunne bezittingen berooven?’ En later zeide hij: ‘Als God mij wil helpen om onze bezittingen terug te bekomen, dan zal ik alle volkeren leeren hoe ze te behouden, zonder elkander te beleedigen of te berooven; wij willen met elkander verkeeren, elkaâr de ware leefregelen en wijsheid mededeelende, en terwijl wij elkaâr met welvoegelijkheid en toegenegenheid bejegenen, willen wij allen te zamen één Hemelschen Vader dienen en de leer van één gemeenschappelijken Hemelschen broeder, den Heiland der wereld, hoogschatten; dit is de wensch mijns harten, sedert mijne ziel naar den hemel is getrokken.’ Tegen het einde van het jaar 1846 kwam er te Hwa-hien een man uit Canton, die het berigt bragt, dat een vreemde zendeling, Lo-hau (de heer Roberts) aldaar de ware leer verkondigde. Hoe gaarne Siu-tschuen en Hung-Jin ook al aanstonds derwaarts wilden reizen om hem te hooren, konden zij hun post echter niet verlaten; in het begin van 1847 besloten zij echter daar heen te gaan. De man, welke het berigt had overgebragt, keerde naar Canton terug en verhaalde de zendelingen van Siu-tschuen's arbeid en welk gebruik deze van de bij toeval ontvangen christelijke boeken had gemaakt. Op dit berigt schreef de eerste adsistent van den zendeling, een Chinees, aan hen en noodigde hen uit naar Canton over te komen. Siu-tschuen en Hung-Jin voldeden aan deze uitnoodiging en werden vervolgens door den heer Roberts in de christelijke leer onderwezen. De Chinesche hulp-zendelingen werden echter weldra afgunstig, vreesden door den talentvollen Siu-Tschuen op den achtergrond geschoven te worden, en door allerlei slinksche streken deden zij Hung-Jin besluiten om de theologie op te geven en in de medicijnen te studeren. Siu-Tschuen keerde van eenen, onder geleide van hulpzendelingen, naar zijne geboorteplaats ondernomen apostolischen kruistogt te Canton terug en zette zijne studien voort. De heer Roberts schijnt de zaak niet zeer ernstig opgenomen te hebben, 't was ook verre van hem de groote bestemming zijns leerlings te gissen, dien hij ook begon te wantrouwen, toen deze op raad van arglistige mededingers, den heer Roberts verzocht, hem na den doop eene maandelijksche toelage te geven, om geheel | |
[pagina 96]
| |
voor zijne studiën te kunnen leven. Wijl maar al te dikwijls dergelijke aanzoeken werden gedaan, en menigeen zich om de toelage liet doopen, sloeg hij zijn verzoek voorloopig af en verschoof den doop tot onbepaalden tijd, omdat hij Siu-tschuen er niet geschikt voor achtte. Siu-tschuen was een weinig verdrietig over deze weigering en ontdekte te laat, dat hij in een door benijders gespannen strik was gevallen. Daar hij geen geld had om te Canton te kunnen leven en ook niet wist wanneer de doop eindelijk zou worden voltrokken, zag hij daarvan geheel af en besloot nogmaals naar Kwang-su te gaan, om zijn vriend Jung-yan san te bezoeken. Hij begaf zich in de zesde maand van 1847 op reis, met een paar koperen muntstukken in den zak. Te arm om van een schip gebruik te maken, moest hij te voet rizen en zijn reiszak zelf dragen. Onderweg viel hij in handen van roovers, die hem ook nog van het weinige beroofden, dat hij bezat. Hij wendde zich tot den prefect van Schau-king om ondersteuning; deze beklaagde zijn ongeluk, maar kon hem niet meer geven dan 400 cash (ƒ 1.40), omdat hij tot een ander district behoorde. Met die geringe middelen kon hij weinig verder komen en evenmin terugkeeren; toen hij daar in treurige gedachten verzonken aan den weg stond, werd hij door een voorbijganger opgemerkt, die hem toeriep: ‘een gebroken touw is met bindgaren weder te herstellen, en als het schip aan wal is, is de vaart weêr open.’ Dat is verstandige taal en volgens mijne leer, dacht Siu-tschuen en hij besloot ‘niet voor den volgenden dag te zorgen,’ en nam eene plaats op een schip om de reis naar Kwang-su te vervolgen. De Chinezen gebruiken gewoonlijk driemaal daags spijs; daar hij echter te arm was, beperkte hij zich tot eenmaal, wat hem ongeveer zes stuivers kostte. Er bevonden zich onder de passagiers drie letterkundigen, die een gesprek met hem begonnen en zeiden: ‘Heer, op uw edel gelaat, kan men gemakkelijk zien, dat gij een man van talent zijt; daar gij, zonder ongesteld te zijn, zoo matig in 't gebruik van voedsel zijt, vermeenen wij dat gij behoeftig zijt.’ Siu-tschuen verhaalde hun wat er met hem was voorgevallen, en antwoordde op hunne vraag, waarom hij naar Kwang-su reisde, dat hij er heen ging om de leer van den waren | |
[pagina 97]
| |
God te verkondigen. Zij waren zeer verlangend er meer van te hooren, en na verloop van zeven dagen, zoo lang duurde de reis, had hij hun de leer der christelijke godsdienst verklaard. Aan het doel der reis gekomen, zeiden zij tot hem: ‘gij moet niet neêrslagtig zijn; op reis moet men op alles zijn voorbereid. Wij hebben den kapitein overgehaald, geen reisgeld van u te vorderen, en hier hebt gij eene kleine som gelds, die wij voor u ingezameld hebben en waarmeê gij uwe reis kunt vervolgen.’ Zij gaven hem een snoer met 600 cash (ƒ 2.10). Daarmeê kwam, Siu-tschuen bij Jung-yan-san te Distelberg. Hier waren reeds meer dan 2000 vereerders van den waren God en hun aantal werd nog dagelijks grooter. De aankomst van den profeet verwekte eene algemeene vreugde onder de gemeente, die nog door eene merkwaardige omstandigheid zeer verhoogd werd. De vrouw van een aanzienlijk gemeentelid, Yanh-Yan-kiau geheeten, zeide, dat op zekeren dag in het jaar 1837, toen zij ernstig ziek was, hare ziel hemelwaarts ging en een oude man tot haar sprak: ‘Na zeven jaren zal er een man uit het Oosten komen, die zal u leeren God te aanbidden; gehoorzaam hem gewillig.’ Van Distelberg breidde de nieuwe leer zich zeer uit in de provincie Kwang-si, en alras behoorden geleerden van den eersten en tweeden graad tot die gemeente. Die zich bij haar aansloten, wierpen de afgodsbeelden weg en aanbaden den waren God. Wat nu den vorm van de godsdienst betreft, wanneer zij tot het gebed bij elkander kwamen, die veranderde waarschijnlijk dikwijls, al naarmate hunne kennis van de nieuwe leer toenam. In den beginne had Siu-tschuen slechts zeer bekrompen denkbeelden van de uiterlijke godsdienst. Toen hij de afgodsbeelden weg wierp, stelde hij er eene tafel voor in de plaats, met den naam Gods er op geschreven, en gebruikte zelfs wierook en goudpapier gelijk voorheen. Dit schafte hij echter spoedig af, tot groote droefheid zijner stiefmoeder, die meende dat deze tafel met den naam Gods haar en haar huis geluk had aangebragt, daar de familie zoo vooruit was gegaan, dat zij eenige akkers land kon koopen. Wanneer de gemeente te Kwang-si ter uitoefening harer godsdienst bijeen kwam, dan waren de zitplaatsen der | |
[pagina 98]
| |
mannen en vrouwen van elkaâr gescheiden. Eerst werd er een loflied ter eere van God aangeheven, en daarna eene rede gehouden over de genade Gods of over de verdiensten van Christus, en de toehoorders werden aangemaand tot berouw over hunne zonden, de afgodendienst na te laten en God met een opregt hart te dienen. Verklaarden eenigen in de nieuwe leer te gelooven en wenschten zij in de geloofsgemeenschap te worden opgenomen, dan werd de doop op de volgende wijze aan hen voltrokken: er werden twee brandende lampen en drie kopjes thee op eene tafel geplaatst; eene geschreven belijdenis van zonden, die tevens de namen der onderscheidene doopelingen bevatte, werd door dezen mondeling herhaald en later als eene soort van offer verbrand. Daarop werd gevraagd of zij beloofden: ‘geene booze geesten te zullen aanbidden, geen kwaad te doen, maar de goddelijke geboden te bewaren?’ Na deze biecht knielden zij neder en werd uit een groot bekken helder water een kop vol op het hoofd van ieder hunner uitgegoten en daarbij gezegd: ‘Reiniging van alle vroegere zonden, uittrekken van den ouden- en aandoen van den nieuwen mensch.’ Dan stonden zij op en dronken gewoonlijk van de thee, en wiesch ieder zijne borst met water, als bewijs der innerlijke reiniging zijns harten. Ook bestond bij hen het gebruik, van bijzondere afwasschingen in eene rivier, die vergezeld gingen van bekentenis van zonden en gebeden om vergeving. De doopelingen ontvingen vervolgens geschreven gebeden, die zij 's morgens, 's avonds en voor hunne maaltijden moesten uitspreken. Bij bijzondere feesten, als bruiloften, begrafenissen of op 't nieuwjaarsfeest werden er dieren geofferd en deze daarna gegeten; kwamen de God-aanbidders bij elkaâr voor het gebed, dan knielden allen neder, het gelaat naar de opene zijde van 't huis gekeerd en sloten zij hunne oogen, terwijl een hunner in naam der geheele vergadering het gebed uitsprak. Te zelfder tijd was er in de provincie Kwang-si een heinde en verre beroemd afgodsbeeld, ter eere van een man opgerigt Kan geheeten, van wien men overigens verschrikkelijke dingen verhaalde. Het monster, hetwelk dit afgodsbeeld bewoonde, werd als zeer kwaadaardig beschreven en daarom zeer gevreesd en vereerd. Toen Siu-tschuen van dit beeld | |
[pagina 99]
| |
hoorde, riep hij uit: ‘'t Was deze soort van monsters die ik vernietigde, als mijne ziel zich naar den hemel verhief.’ Hij ging daarop met eenige zijner volgelingen in den tempel, waar 't beeld stond, sloeg 't in stukken, verscheurde de kostbare kleederen, waarmeê 't was versierd, en verbrijzelde de rook- en offervaten. Deze stoute daad baarde in den omtrek veel opzien, en de bewoners van deze streek loofden honderd dollars uit voor de gevangenneming der daders. Het monster echter, zoo verhaalt men daar, voer in een knaap en sprak uit zijnen mond: ‘Deze mannen meenden het goed; gij zijt niet bij magte hen kwaad te doen; zet mijn beeld weder op zijne plaats, dan is alles weder goed.’ De uitloving werd ingetrokken. Siu-tschuen's aanzien en het getal zijner volgelingen vermeerderde door dit voorval buitengemeen. Zulk een goed gevolg moedigde den profeet natuurlijk aan om met het verdelgen van monsters voort te gaan. Men verhaalde hem van eene beroemde plaats ter bedevaart, die ‘de tempel der zes holen’ heette en waar eene soort van godsdienst werd gepredikt, die hem in 't bijzonder aanstoot gaf, omdat ze zoo zeer van de christelijke zedeleer afweek. Hij schreef onmiddellijk, volgens Chineesch gebruik een vers, aan het volk van Kwang-si, waarin hij vermaande om de aldaar heerschende duivelen uit te roeijen. Deze verzen beleedigden echter het volk en het bad de monsters den beleediger te dooden; deze konden het echter niet doen en - waar profeten zijn ontbreekt het ook niet aan wonderen - na verloop van eenigen tijd kwamen er witte mieren, zoo als bekend zeer vraatzuchtig, en vernielden den tempel en de houten afgodsbeelden. Dit voorval verhoogde nog den moed der God-aanbidders te Kwang-si, en alle afgodsbeelden die zij in handen konden krijgen, werden vernield, tot ergernis van de meeste inwoners dezer provincie, die echter te lafhartig waren om zich met geweld tegen deze vrome handelingen te verzetten. Siu-tschuen's vader stierf in het jaar 1848, 73 jaar oud. Hij had zich vooraf laten doopen, riep zijne familie aan zijn sterfbed om tot hen te zeggen: ‘Ik stijg nu op naar den hemel; laat geene Budhistische priesters komen en hoegenaamd geene Heidensche ceremonie verrigten, vereert alléén God en zendt uwe gebeden tot Hem op.’ | |
[pagina 100]
| |
Tegen het einde van 1848 kwam Siu-tschuen te gelijk met Yan-san te Hwa-hien, zijne geboorteplaats. Hij was nu 35 jaren oud; hij had eenigen tijd te voren zijn hoofdhaar en baard laten groeijen, bij de Chinezen een teeken van droefenis. Toen men hem naar de reden daarvan vroeg, zeide hij, dat het stervensuur zijns vaders hem te voren bekend was geweest. | |
III.Wij hebben reeds vroeger vermeld hoe Hung-siu-tschuen na zijne ziekte veranderd was. Als jong mensch was hij vrolijk en openhartig en al zijne makkers hielden veel van hem, ofschoon hij hen van tijd tot tijd deed verstaan, dat hij verstandiger en geestiger was dan zij. Na het jaar 1837 werden zijne bewegingen en zijn geheele voorkomen, wij kunnen zeggen verhevener; de profeet in hem, want hij gevoelde zich als zoodanig, vertoonde zich ook uitwendig en de menigte ongeloovigen die hem nog altijd voor krankzinnig hielden, spotteden met zijne zonderlinge gedragingen. Hij nam een bedaarden, deftigen tred aan, sprak niet zoo veel als vroeger, en lachte minder. Hij zat altijd regt op, leunde rugwaarts noch zijlings, zijne handen rustten op de kniën en zijne voeten stonden een weinig van elkaâr. Zoo kon hij uren lang zitten zonder vermoeid te worden. Zijne woorden waren dikwijls scherp en velen gevoelden zich daardoor beleedigd. Hij sprak gaarne en lang met eerlijke, opregte lieden, al waren ze ook arm en uit den geringen stand. Ligtzinnigen konden echter geen gesprek met hem aanknoopen, hij verachtte hen hoe rijk een aanzienlijk ze ook waren. Profeten worden in hunne geboorteplaats niet geëerd: dat werd in den beginne ook bij Siu-tschuen bewaarheid; toen er echter van verre veel roep van hem opging, werd hij ook in zijn dorp al meer en meer geacht. Twee echtbrekers in die plaats waren zoo bevreesd voor zijne bestraffing, dat zij weggereisd en in verscheidene jaren niet terug kwamen. De inspecteur van de goederen van tien dorpsgemeenten, een man van veel invloed, veroorloofde zich vele onderdrukkingen. Siu-tschuen riep 80 tot 90 huisgezinnen bijeen, zette den man af en benoemde een ander in zijne plaats. De | |
[pagina 101]
| |
afgezette was verstandig genoeg om zich niet te wreken; integendeel, hij zond Siu-tschuen geschenken. In zijne klan Hung voerde hij het gebruik in van onderscheidene roeden, op elke roede stond geschreven wat er meê bestraft moest worden: 1. Sla de echtbrekers; 2. sla de verleiders van vrouwen; 3. sla hen die aan hunne ouders ongehoorzaam zijn; 4. sla dieven, roovers en spelers; 5. sla alle landloopers die kwaad in hun schild voeren enz. enz. Deze roeden werden aan de oudsten in ieder huisgezin gegeven; toen Siu-tschuen later evenwel deze plaats verliet, wierp een zijner ooms deze roeden die hij als onzin beschouwde, in het water. Over 't algemeen was hij in zijn dorp geacht, en misschien als een buitengewoon wezen gevreesd. Ieder is er echter niet meê gediend, dikwijls gesermoend te worden, en velen zijner vrienden werden daarover ongeduldig en verzochten hem hen van zijne theologische brabbeltaal te verschoonen. Dezen vermeed hij en zeide van hen: ‘Die niet in de ware leer van God en Jezus gelooven, ofschoon oude bekenden, zijn zij echter mijne vrienden niet meer, maar duivelen. Zij echter die in God en Jezus gelooven zijn mijne ware hemelsche broeders en ware vrienden. Hechten zij geen geloof aan mijne woorden, dan moet ieder hunner zijn eigen weg maar gaan, ik kan hen niet in den hemel brengen en zij zullen mij niet in de hel voeren. Als mijne ouders, mijne vrouw, mijne kinderen niet gelooven, dan kan ik ze niet als de mijnen beschouwen, hoeveel te minder andere vrienden? Alleen de hemelsche is de ware vriendschap; elke andere is valsch. Hetgeen anderen winnen, kunnen zij niet met mij deelen en 't geen ik win, kan ik niet met hen deelen. Ik wensch echter dat er zeer velen in den hemel mogen komen, en het bedroeft mij dat er zoo velen ter helle zullen varen. Daarom mag ik niet rusten hun de ware leer te verkondigen.’ Distelberg bleef nog altijd de voornaamste gemeente der God-aanbidders in China; Hung en zijn vriend Jung toogen derwaarts en kwamen er in de vijfde maand van het jaar 1849 aan. De komst der twee apostelen werd met te meer vreugde begroet, omdat men hoopte dat zij allerlei geschillen zouden uit den weg ruimen, die er zich door buitengewone voor- | |
[pagina 102]
| |
vallen hadden voorgedaan, zoo als ze bij godsdienst-gemeenten meer voorkomen. Terwijl de gemeente in den gebede vereenigd was, kreeg deze of gene kramp, viel ter aarde en zijn geheele ligchaam werd met zweet overdekt. In dien toestand spraken de ‘door den geest bevangenen’ allerlei verwards: vermaningen tot boetedoening, voorzeggingen, kortom van alles, en 't was dikwijls zoo onbegrijpelijk, dat het door eenigen voor openbaring werd gehouden. De Chinezen waren bijna bevreesd de onder zulke omstandigheden uitgesproken woorden op te schrijven en wachtten met hunne oordeelvellingen daarover tot dat het meerdere gezag van den profeet de zijne er over had uitgesproken, omdat hij weten moest wat openbaring was, daar hij ze zelf had ontvangen. Zijne oordeelvellingen waren altijd zeer kort, en gelijk aan die van een der verlichtsten, Yang-Siu-tschin: dat deze woorden n.l. deels van God, deels van den duivel waren.’ Hung Siu-tschuen bragt eenige orde in deze ongeregelde openbaring-bedwelmingen; hij voerde goede tucht in en verbood het gebruik van opium, ja zelfs van tabak en geestrijke dranken. Vóór dat hij profeet werd dronk hij zelf dikwijls eene tamelijke hoeveelheid rijstwijn, later vergenoegde hij zich met drie kopjes vol, om geen slecht voorbeeld te geven. Wij moeten hierbij nog opmerken dat de kopjes waaruit de Chinezen hunnen rijstbrandewijn drinken, niet de grootte hebben van onze bouillon-koppen, maar ongeveer van twee vingerhoedjes. Men zegt dat hij zich te Kwang-si 't genot daarvan geheel heeft ontzegd, hij moet 't ten minste van zijn opvolger begeerd hebben. In de vijfde maand van het jaar 1850 had Siu-tschuen de volgende openbaring: ‘In het dertigste jaar van den Tau-kwang (1850) zal ik plagen zenden; wie van u lieden standvastig in het geloof blijven, zullen gered, maar de ongeloovigen door de pestziekte aangetast worden. Na de achtste maand zullen de akkers onbebouwd blijven en de huizen ledig staan; roept daarom uwe huisgenooten en bloedverwanten herwaarts.’ Hij zond daarom Kiang-Liung chong, benevens twee andere geloovigen met brieven naar Hwa-hien, en de geheele familie van den profeet kwam te Kwang-si. Na den dood des keizers Tau-kwang, in 1850, woedde werkelijk de | |
[pagina 103]
| |
pest op verscheidene plaatsen der Kwang-provinciën, waardoor het aanzien van Siu-tschuen natuurlijk zeer werd verhoogd, en het getal zijner aanhangers grooter. Velen sloten zich aan de God-aanbiddende gemeenten aan, om daardoor alleen de besmetting te ontgaan. De Chinesche overheid had tot hiertoe de handelingen der God-aanbidders met onverschilligheid aangezien en hen over 't algemeen beschouwd als onschadelijke dweepers. Er grepen echter gebeurtenissen plaats, die haar van gevoelen deed veranderen. In de bijna ontoegankelijke bergen van Kwang-si hadden zich sinds langen tijd roovers en ander gespuis opgehouden, die van daaruit strooptogten deden in de naburige landstreken. Het aantal dier lieden was in de laatste jaren zeer toegenomen en zij hadden zich in geregelde afdeelingen verdeeld, wier stoutheid van dag tot dag toenam, zoodat zij zelfs zonder eenigen tegenstand te ontmoeten, dorpen en steden aanvielen. De meesten hunner waren van diegenen uit Kwang-tung en aangrenzende provinciën, welke door de oude bewoners de Puntis, vreemdelingen of landverhuizers (Hakki's) geheeten werden. Zij bezaten in de provincie Kwang-si talrijke dorpen, die evenwel niet zoo welvarend waren als die der Punti's, met wie zij in voortdurenden twist leefden. Te dezer tijd werd die soort van erfvijandschap door een buitengewoon voorval op nieuw hevig aangewakkerd en leidde eindelijk tot een openlijken strijd. Een zeer rijke Hakka, Wun geheten, had een meisje tot zijne bijzit genomen - in China wettiglijk geoorloofd - en de ouders door betaling eener zekere som gelds schadeloos gesteld. Dit meisje was vroeger reeds een Funti ten huwelijk beloofd, 't geen eveneens volgens de wet verbindend is, en deze verlangde zijne bruid. Wun weigerde haar te laten gaan en de zaak kwam voor 't geregt. De Mandarijnen, die aanhoudende twistpartijen moede, raadden de Punti's aan zich zelven regt te verschaffen. Den 28 September 1850 brak de krijg tusschen de Hakki's en de Punti's uit. De Hakki's, ondersteund door hunne roofzuchtige en in den strijd geoefende stamgenooten van de bergen, sloegen in de eerste dagen de talrijke scharen Punti's; dezen werden echter versterkt door militaire magt waardoor het blad omkeerde. | |
[pagina 104]
| |
De Hakka's werden verslagen en hunne huizen verbrand, waarom zij in dezen nood hunne toevlugt namen tot de God-aanbidders, die in communistische gemeenten van twee tot drie honderd personen door 't land verstrooid leefden. De Hakka's aanbaden wat men maar wenschte en deelden in het onderhoud de gemeenten. Door deze vereeniging van de verslagene Hakka's met hunne vrouwen, kinderen en hetgeen ze van hun huisraad hadden gered, met de God-aanbidders, kwamen dezen natuurlijk in vijandschap met de Punti's. Eenigen der laatsgenoemden, tot een groot dorp behoorende, namen in de nabijheid van eene plaats ‘het goudveld’ geheeten, een buffel weg, die aan een God-aanbidder toebehoorde. De gemeente verlangde het dier terug, en toen niet terstond aan dien wensch gevolg werd gegeven, stelden zij zich schadeloos door het wegnemen van eenige koeijen, die de sterkere partij toebehoorden. De zaak werd echter bijgelegd, de dieren waren reeds uitgewisseld en de beide partijen op het punt om van elkaâr te gaan, toen op eens de Punti's eenige schoten op de Hakka's losten, die zich verdedigden en de Punti's in hun eigen dorp terug dreven. De Punti's schreven deze door eene zwakkere partij hen toegebragte nederlaag toe aan den toorn hunner goden en rigtten een feest aan, om zich met hen te verzoenen; gedurende die feestelijkheden ging hun echter een panische schrik door de leden, er werd gezegd, dat de God-aanbidders in aantogt waren. Door de hierop volgende vijandelijkheden rigtten de oogen der mandarijnen zich met kracht op de God-aanbidders, die nu als verstoorders der openbare rust, als beschermers van bannelingen en roovers, als verachters en verstoorders der godsdienst van anderen, en als zamenzweerders tegen de regering werden beschouwd en vervolgd. Deze gebeurtenissen hadden Siu-tschuen en Yun-san genoodzaakt Distelberg te verlaten en zich schuil te houden in het gebergte, op eene plaats, die ‘de groote wisselheuvel’ heet. De mandarijnen werden er van onderrigt, dat zij daar in het huis van een vriend woonden, en zonden soldaten op hen af. De plaats was echter alléén door een engen bergpas toegankelijk, die Siu-tschuen zeer goed met eenige zijner aanhan- | |
[pagina 105]
| |
gers, die zich bij hem bevonden, kon verdedigen, en de Chinesche soldaten steeds bedenkende, dat ‘voorzigtigheid het beste deel der dapperheid is,’ achtten het beter buiten te blijven en de vervolgden in hunne rotsholen in zekere mate op te sluiten. Zij barikadeerden daarom zoo goed mogelijk den pas en bewaarden ze met de grootste oplettendheid. De gemeente te Distelberg werd spoedig onderrigt van het gevaar, dat hare beide voorgangers bedreigde, naar men beweerde door eene openbaring aan Yang-sin-tschin en een groot aantal God-aanbidders rukten tegen de soldaten op, die onder groot gejubel op de vlugt gejaagd werden. Siu-tschuen geloofde dat thans de tijd daar was, dat hij opentlijk voor den dag moest komen met de plannen, die hij reeds voorbereid had, door de medeleden der verschillende gemeenten te gelasten, hunne land- en andere bezittingen te verkoopen en de opbrengst daarvan in de algemeene kas te storten, waaruit ieder gemeente-lid gevoed en gekleed werd. Toen hij nu de God-aanbidders opriep, om zich rondom zijne vaan te scharen, werden deze niet door het bezit van goederen verhinderd en volgden de oproeping in grooten getale. Niet alleen kwamen er lieden uit den geringsten stand, neen, mannen van aanzien, gegradueerden, die hem nu voor een Godsgezant erkenden. Een man, Wei-ching geheeten, bragt alléén duizend personen van zijnen clan tot hem. Siu-tschuen maakte zich alras meester van eene belangrijke marktstad, die door eene breede gracht omgeven was en alzoo beveiligd voor een vijandelijken aanval. De profeet versterkte zich in deze stelling, en toen de keizerlijke soldaten kwamen, schudden deze bedenkelijk het hoofd en sloegen op eenigen afstand van de stad hunne legerplaats op. Beide partijen vergenoegden zich door onschadelijke schoten over de gracht op elkaâr te lossen. Siu-Tschuen zond van genoemde marktstad een vertrouwden bode, Kiang-Liang-chang, af, die als arts reisde, met zijne medicijnkist onder den arm, om de overigen die tot de clans Hung en Jung behoorden, naar Kwang-si op te roepen. De profeet had echter geen tijd hunne aankomst op die plaats af te wachten; gebrek aan de noodige levensmiddelen noodzaakte hem zijne legerplaats te verleggen. Hij deed | |
[pagina 106]
| |
dit heimelijk en op zeer behendige wijze, trok de gracht over, en was reeds verre weg, toen de vijand meende dat hij zich nog in de stad bevond; hij had namelijk eenige vrouwen uit de stad in een huis bij de gracht gebragt, met bevel den ganschen dag de trom te slaan. Toen deze list eindelijk niet meer werkte, zond de keizerlijke veldheer den God-aanbidders ligte troepen na en zij kwamen zoo digt bij hunne achterhoede, dat die op hen aanviel, velen hunner doodde en op de vlugt dreef. De keizerlijken waren woedend en wreekten zich op de wijze der lafaards op weêrloozen. Zij bestormden de verlatene marktstad, plunderden haar, verbrandden 2000 huizen en bragten allen om die maar in eenige betrekking met de opstandelingen hadden gestaan. Deze onverstandige gruwelen bragt het volk in opstand. Diegenen der God-aanbidders, welke er waarschijnlijk niet aan dachten hunne oorlogvoerende broederen met der daad te ondersteunen, werden daartoe thans door de vrees gedwongen. Siu-tschuen had in een groot dorp, Thai-tsun, zijne legerplaats opgeslagen. Hier vond hij rijkelijken voorraad van alles, ook verschoonde hij de inwoners niet, daar hij hen voor eene vijandelijke daad had te bestraffen. Een aanvoerder van vrijscharen, Chin-a-kwei geheeten, die reeds sinds lang de regering verontrust had, toonde zich bereid zich met Siu-tschuen te vereenigen; voor dat hij echter dit voornemen kon ten uitvoer leggen, werd hij door de bewoners van Thaitzun gevangen genomen, aan de Mandarijnen overgeleverd en opgehangen. Chinesche vrouwen hebben zich niet zelden groote aanvoerders betoond. Ook aan dezen opstand namen zij deel, en twee beroemde vrouwelijke aanvoerders sloten zich, ieder met twee duizend vrouwen, aan het leger van den profeet aan. Hij plaatste deze gevaarlijke troepen echter een weinig verwijderd van het gros des legers, de eene afdeeling op den regter en de andere op den linkervleugel, om als voorposten dienst te doen. Reeds lang woonde in China de geest des opstands, de moed ontbrak echter nog om die te openbaren. De heerschappij der Tartaren werd door een groot deel des volks, slechts met wrevel gedragen, en men wenschte met vurig ver- | |
[pagina 107]
| |
langen den tijd terug, toen de Chinesche Ming-dynastie regeerde, onder welke China gelukkig was geweest. De Tartaren te verjagen en de afstammelingen van de Ming-keizers weder op den troon te plaatsen, was het doelwit van verscheidene geheime vereenigingen, onder welke die der San-huh-hwuis of de Triad-vereeniging de voornaamste was. Zij hadden intusschen niet stil gezeten, maar hare werkzaamheden hadden op verre na niet dien omvang gekregen, als de opstand van Siu-tschuen in zoo korten tijd. Zij oordeelden het daarom van belang, zich aan dezen aan te sluiten, 't welk door acht hoofden van de Triad-vereeniging geschiedde. De profeet keurde hun verlangen goed, onder voorwaarde, dat zij God moesten aanbidden. Daartoe verklaarden zij zich bereid en zonden hun aandeel in levensmiddelen enz., terwijl Siu-tschuen zestien predikers tot hen zond, om hen met de nieuwe leer bekend te maken. Daarna vereenigden de acht hoofden hunne troepen met die der God-aanbidders. Vijftien der afgezonden predikers hadden het door hunne leerlingen gegeven geld in de algemeene kas gestort, zoo als de wet der gemeente voorschreef, één behield 't echter voor zich, zonder er verder iets van te reppen. Hij was buitendien niet bijzonder vroom; hij kon het gebruik van opium niet nalaten, en had ook al eens der gemeente toebehoorend wapentuig verkocht om er zich ‘duivelsdrek’ voor te koopen; een andere keer was hij dronken geweest en had eenigen der broederen beleedigd. Hij was voor deze verkeerde handelingen gestraft en hij zou welligt verwijderd zijn geworden, ware hij niet een zeer goed prediker. Dit achterhouden van geld was echter eene meer ernstige zaak. Siu-tschuen wilde een afschrikkend voorbeeld geven, en zelfs de bloedverwanten van den misdadiger die ook tot het leger behoorden, drongen er op aan dat hij volgens de wet zou gestraft worden. Dien ten gevolge werd hij onthoofd. Deze gestrengheid maakte op de acht hoofden der Triadvereeniging een eigenaardigen indruk. ‘Als men een man die als leeraar tot ons wordt gezonden, om een op zich zelf zoo gering misdrijf zoo gestreng straft, wat hebben wij dan niet te verwachten?’ Deze gedachte drong zich bij hen op en was de oorzaak dat zeven der hoofden met hunne troepen | |
[pagina 108]
| |
het leger der opstandelingen verlieten, later zich aan de keizerlijken overgaven en hunne wapens tegen hunne vroegere bondgenooten keerden. Zes dier afvallingen moeten later in handen der opstandelingen gevallen en gedood zijn. Één hoofd, Lo-Thai-king kon zich met de krijgstucht en de leer van Siu-tschuen wel vereenigen en bleef hem getrouw. De plannen der Triad-vereeniging stemden in zoo verre met die van den profeet overeen, wat betrof de verjaging der Tartaren. De herstelling op den troon van eene sinds lang vervallen verklaarde dynastie, scheen hem eene dwaasheid toe. ‘Wie zou thans, na verloop van twee honderd jaren, nog met geestdrift voor Ming kunnen bezield worden?’ zeide hij. ‘Zijn onze bergen en dalen heroverd, dan stichten wij eene nieuwe dynastie. De Triad-vereeniging heeft eene menigte gebruiken, waarvan ik een afschuw heb; die tot hen overgaat moet den duivel aanbidden en zes en dertig eeden zweren; een zwaard wordt op zijn hals gelegd en hij moet geld opbrengen ten gebruike der vereeniging. Haar wezenlijk doel is thans om met der tijd gemeen en verachtelijk te worden. Als wij de ware leer prediken en vertrouwen op de magtige hulp Gods, dan zullen weinigen onzer met anderen gelijk gesteld kunnen worden.’ - Daarom beval Siu-tschuen zijne onder-bevelhebbers, voortaan geene leden der Triad-vereenigingaan te nemen, of deze moesten eerst hunne gebruiken afleggen en in de nieuwe leer gelooven. In den herfst van het jaar 1851 verlegde de profeet zijne legerplaats naar de stad Yung-ngan in Ost-Kwang-si, die hij op eene bijzondere wijs overmeesterde. Hij liet zijne manschappen snel tegen de niet zeer hooge muren der stad oprukken en er eene groote massa raketten en vuurwerken voerwerpen, waardoor de verdedigende keizerlijke soldaten in wanorde werden gebragt. In dien tusschetijd klommen de opstandelingen over de muren, namen de stad in en maakten zich meester van de schatten en andere goederen die den staat toebehoorden. Hier werd Siu-tschuen eenstemmig tot keizer der nieuwe dynastie uitgeroepen, die T'haeping- T'heen-kwoh, ‘groote rust, hemelskoningrijk’ werd geheeten. Men verhaalt, dat hij deze hoogste waardigheid ieder zijner vier onder-bevelhebbers zou hebben aangeboden, maar dat dezen ze afsloegen en Siu-tschuen gehoorzaamheid beloofden. | |
[pagina 109]
| |
Wij hebben thans de ons opgelegde taak volbragt, want de verdere lotgevallen van den keizer-profeet zijn bekend. Hij voerde zijn leger door onderscheidene provinciën van Kwangsi, Hu-nan, Hu-pet, Kiang-si, Ngan-hwui en Kiung-si, waar hij de oude hoofdstad des rijks, Nanking, den 19den Mei 1853 innam.
L. R.J.S. Lz. |