| |
Eugénius en Josephine. (Geschiedkundig verhaal.)
I.
De inwoners van het kleine dorpje St. Hilaire, digt bij Bordeaux in het zuiden van Frankrijk gelegen, hadden zich aan den avond van een schoonen zomerdag in Junij 1801, op het kerkhof verzameld, waar zij een kring vormden om een ouden krijgsman, die hun een verslag van de laatste schitterende heldenfeiten van Napoléon voorlas. De jonge lieden luisterden met de grootste aandacht naar de ophelderingen die de veteraan hun hieromtrent gaf, en uit de geestdrift waarmede men vroeg en antwoordde, bleek genoegzaam de krijgshaftige geest, welke iedereen in die tijden bezielde. Onder de lagere standen en de middenklasse in Frankrijk waren de krijgskundige verdiensten van Napoléon vooral het onderwerp van het gesprek. Hoog klopte het jeugdige hart in den boezem als het van de aanhoudende bevorderingen hoorde gewagen van die jonge lieden die gelukkig genoeg waren, door daden van onversaagden moed de aandacht te trekken van den grooten krijgsheld.
Op een kleinen afstand van de hoofdgroep stond een jong mensch, wiens uiterlijk deed zien dat hij tot een stand in de maatschappij behoorde, verheven boven de lieden die zich hier onder elkaar op hunne plaats bevonden. De krampachtige beweging zijner vingers en het aandachtige in geheel zijne houding gaven duidelijk te kennen hoeveel belang hij stelde in al 't geen hij zag en hoorde, en op fluisterenden toon deed hij deze woorden als tot zich zelven gesproken hooren: ‘Zal ik hier werkeloos blijven, terwijl anderen een hoogen rang innemen, en tot den roem van mijn vaderland medewerken? en bij deze woorden straalden moed
| |
| |
en onversaagdheid op het schoone en geestige gelaat van Eugénius Dumont.
Eugénius was de zoon van een officier die vroeger onder de koningsgezinden had gediend, door eigen verdiensten tot dezen rang was opgeklommen onder Napoléon, dien hij vereerde, maar ten gevolge van bekomen wonden zich genoodzaakt had gezien zijn ontslag te nemen, en van een jaargeld te leven, dat hem voor zijne veeljarige en gewigtige diensten was toegelegd. Eugénius deelde natuurlijk reeds vroegtijdig de gevoelens van zijn vader en lang vóór het bereiken van den mannelijken leeftijd schepte hij er behagen in om van allerlei denkbeeldige heldenfeiten te droomen. Maar tegenover dezen krijgshaftigen geest openbaarde zich een andere invloed - de liefde. Hij beminde zoo als de man maar zelden bemint, zijne aangebedene was de schoone en begaafde dochter van den heer de Clairville, wiens uitgestrekte goederen digt bij het buitenverblijf van kaptein Dumont gelegen waren en zij gevoelde voor Eugénius eene gehechtheid, welke slechts door hare zedigheid en door hare deugd binnen de juiste grenzen werd gehouden.
De heer de Clairville had zich sedet den tijd dat Napoleon aan het bewind kwam, naar deze zijne goederen terug getrokken, in zijn hart was hij een ijverig koningsgezinde en zeer aan de familie Bourbon verknocht, uit bijzondere beweegredenen deed hij eenige stappen van toenadering tot de regeringspartij van den dag, maar toen hij bemerkte dat er weinig kans was, dat een Bourbon weder o den troon zou komen, trok hij zich geheel en al van de wereld terug en verliet zelden of nooit de grenzen van zijne bezittingen te St. Hilaire. Eerst werd er onder zijne bekenden veel over deze afzondering gepraat, maar dit hield al spoedig op en zelfs degenen die hierin het meeste belang hadden gesteld, vergaten al spoedig dat er een Clairville bestond.
Zijne dochter Josephine evenwel leefde in veler harten; hare goedheid en weldadigheid, de vriendelijkheid waarmede zij zelfs de armste dorpelingen behandelde, was allen bekend, en de behoeftigen spraken onophoudelijk ove de vele weldaden die zij hun bewees. Allen roemden haar hoog en niemand noemde haar naam zonder er eene zegening bij te voegen.
| |
| |
De strijd tusschen liefde en zucht naar roem was groot, en het hart van Eugénius klopte soms snel, als hij de legioenen van Frankrijk in zijne verbeelding in slagorde zag geschaard, aangevuurd door hunnen grooten en magtigen bevelhebber, omringd door een talrijken en schitterenden staf. Dan weder schemerde hem het beeld van de schoone Josephine voor de oogen en de voorstellingen van slagveld en oorlogstooneel werden door zachtere aandoeningen vervangen. Deze tegenstrijdige gewaarwordingen kwelden hem zeer want hij wist maar al te goed, dat als er geene gewigtige veranderingen in zijne omstandigheden plaats grepen, de heer de Clairville nooit de toestemming zou geven tot een huwelijk met zijne dochter, Hij dacht dat de middelen om deze verandering te bewerkstelligen voor de hand lagen, en bij hoopte zoo mogelijk onde het oog des keizers een hoogen rang in het leger te zullen verkrijgen. Vast besloten verliet hij de groep en wandelde langzaam naar de woning van kaptein Dumont terug. Juist had hij een schaduwrijk laantje ingeslagen dat naar het buitenverblijf zijns vaders voede, toen hij door een tikje op den schouder door het voorwerp dat geheel zijne ziel innam, uit zijne overpeinzingen werd gewekt.
“Wel lieve Josephine,” riep Eugénius in blijde verassing uit, “dit is een geluk waarop ik niet had durven hopen.”
“Gij waart zeer afgetrokken en het komt mij voor dat gij nog al zwaarmoedig gestemd zijt, ik hoop toch dat er niets onaangenaams is voorgevallen.”
“Niets van belang, maar ik dacht er over om St. Hilaire voor eenigen tijd te verlaten en gij kunt begrijpen liefste, dat het denkbeeld om diegenen vaarwel te zeggen die hier achterblijven, niet geschikt is om mij op te vrolijken.”
“Maar waarom gaat gij dan heen?”
“Omdat ik vertrouw, dat als ik u nu verlaat, ik in staat zal zijn om eens onder meer gunstige omstandigheden tot u te kunnen wederkeeren, en u dan voor immer de mijne te kunnen noemen.”
“En op welke wijze zou uw afijn tot dit gewenschte doel kunnen leiden?”
Luister Josephine, ik zal het u uitleggen. Gij weet wel dat uw vader onder de tegenwoordige omstandigheden nim- | |
| |
mer zijne toestemming tot ons huwelijk zal geven. Gij zijt rijk, ik ben arm, dit zal uw vade mij dadelijk tegenwerpen en ik ken u te goed om te denken, dat gij een stap zoudt willen doen dien hij niet goedkeurde. Er ligt nu een uitgestrekt veld voor mij open en ik hoop bij de zegevierende legers van Frankrijk een rang te zullen verwerven, die mij het regt geeft, wat stand en fortuin betreft, uwen vader om uwe hand te vragen.’
‘Wees niet te haastig Eugénius, om dit plan ten uitvoer te brengen, denk er eens goed over na; misschien stemt mijn vader er nog in toe, hij heeft mij nu wel allen omgang met u verboden, maar toch hij is zoo goed, misschien eindigt hij nog met aan onze wenschen gehoor te geven.’
‘Neen, neen, Josephine, hoe groot zijne liefde voor u ook zijn moge, dit zal hij nimmer doen, hij wenscht zich een schoonzoon die een hoogeren rang in de maatschappij inneemt dan waarop Eugénius Dumont aanspraak kan maken.’
‘O! Eugenius,’ riep Josephine uit, ‘haal u zulke schrikbeelden niet in 't hoofd. Hebben wij niet gezworen elkander niettegenstaande alle hinderpalen, te beminnen? Ja, en Eugénius wees verzekerd dat geen ander beeld dan het uwe ooit een plaats in mijn hart zal kunnen innemen.’
‘Deze verzekeing liefste Josephine is overbodig, want de vele bewijzen van uwe gehechtheid zijn zoo diep in mijne ziel gegrift, dat ik hieraan nooit zal twijfelen.’
Josephine gaf hiero geen antwoord. stilzwijgend zetten de geliefden hunne wandeling voort, en zij waren zoo zeer in gedachten verzonken, dat zij niet eens bemerkten zich in de nabijheid van het kasteel van Clairville te bevinden, tot zij uit hunne overpeinzingen wakker schrikten, door het welbekende geblaf van den huishond.
‘Wij zijn digt bij huis Eugénius, en hier moet ik u verlaten,’ zeide Josephine, ‘anders mogt vader ons eens ontmoeten.’
‘Vaarwel liefste Josephine,’ hernam Eugénius, ‘morgen avond bij zonsondergang zal ik u bij den wilgenboom opwachten.’
‘Zeg mij niet vaarwel,’ zeide Josephine, ‘het klinkt zoo droevig; dit zal tijds genoeg zijn als het noodlottige uur slaat, maar wij willen hopen dat dit nog ver in 't verschiet
| |
| |
is.’ - Schielijk wendde zij zich nu van hem af, om hare aandoening te verbergen, en sloeg den weg in naar het kasteel, terwijl zij nog zachtjes het woord, ‘tot morgen,’ deed hooren.
Tot morgen! tot morgen! hoeveel kan er niet gebeuren tusschen het op- en ondergaan der zon. Toen Josephine het kasteel bereikte, vond zij daar tot hare vewondering alles in rep en roer, en naar de reden vragende, vertelde men haar, dat de heer de Clairville bevolen had, de reiskoets in twee uren tijds gereed te maken.
‘En werwaarts heeft mijn vader plan zich te begeven?’ vroeg zij een der bedienden.
‘Hiervan heeft mijnheer de Clairville ons niets gezegd mejufvrouw, maar gelastte ons u te verzoeken, dadelijk na uwe tehuiskomst in de bibliothek te komen.’
Josephine begaf zich met het voorgevoel van naderende bezwaren derwaarts, en met een kloppend hart tikte zij zachtjes aan de deur der bibliotheek.
‘Binnen!’ riep de heer de Clairville op een toon, niet geschikt om het onrustig gemoed van Josephine tot bedaren te brengen.
‘Gij wandelt des avonds nog zeer laat,’ zeide haar vader, toen zij binnen trad. ‘Schept gij zoo veel behagen in den maneschijn? vroeg hij spotachtig. Of hebt gij op die omzwervingen gezelscha aangetroffen, dat u beter bevalt, dan dat wat zich binnen het kasteel bevindt?’
‘Ik zal geenszins ontkennen dat ik gezelschap heb gehad lieve vader, maar geloof niet dat deze omstandigheid ooit inbreuk zal maken o mijne liefde en mijne verpligtingen omtrent u.’
‘Uwe daden zijn met uwe woorden zeer in tegenspraak Josephine,’ antwoordde haar vader, ‘gij weet dat de voortdureende omgang met iemand die in stand zoo veel lager is dan gij, mij zeer onaangenaam is, en toch blijft gij hierin volharden, even als of dit mij hetzelfde genoegen gaf dat het u verschaft, voorwaar een zonderling bewijs van uwe genegenheid mijwaarts.’
‘Lieve vader,’ antwoordde Josephine, op droefgeestigen toon, ‘het spijt mij altijd zeer, als ik u verdriet aandoe; ik kan niet ontveinzen dat ik Eugénius Dumont bemin, en
| |
| |
als gij hem naar waarde kendet, dat zoudt gij niet op minachtende wijze over hem spreken.’ - ‘Nu, nu,’ zeide de heer Clairville, op zijn horlogie ziende, om aan het gesprek een einde te maken, ‘ik zal u toch niet voorthelpen in uwe gehechtheid aan Eugénius maar wij kunnen nu onzen tijd niet met dit onderwerp verspillen; want binnen een uur moeten wij ons o weg naar Bordeaux bevinden, van daar naar Parijs en in de vrolijke kringen van die groote stad, hoop ik dat gij kennissen zult vinden, die wat het fortuin betreft, meer met u zullen overeenkomen dan Eugénius Dumont.’
‘Mag ik vragen waarom gij zoo veel haast maakt? lieve vader!’
‘Om gewigtige bezigheden,’ antwoorde hij haar, waarop hij spoedig het vertrek verliet.
Josephine was als door een donderslag verpletterd, wel was zij in den beginne verwonderd te hooren dat haar vader St. Hilaire zou verlaten, maar zij dacht dat het voor zaken was, en dat hij zich niet ver van zijne goederen zou verwijderen, maar toen hij haar beval, om binnen een uur zich voor eene reis naar Parijs gereed te maken, toen doorzag zij hiervan op eenmaal het doel. Na den dood harer moeder die stierf juist op een tijd dat zij de meeste behoefte aan hare leiding had, was zij nooit verder geseest dan Bordeaux. Zelfs het afzijn van haar vader had gedurende de drie laatste jaren nooit langer geduurd dan vier uren. Zij hield er zich van overtuigd, dat hij in deze gewigtige zaken het grootste belang stelde, anders zou hij zich de onaangenaamheden om zoo op eens die reis te ondernemen, niet getroost hebben; het was haar duidelijk dat hij haar met zich nam, om daardoor hare betrekking met Eugénius af te breken, en zij werd met weemoed vervuld bij de gedachte, hoe treurig hij gesteld zou zijn, als hij op eenmaal haar overhaast vertrek vernam. Wat nu te doen? Josephine was nimmer lang besluiteloos, spoedig sneed zij een haarlok af die om haar hoofd golfde, en wond die in een brief van den navolgenden inhoud:
‘Dierbare Eugénius! Wanneer gij deze regelen ontvangt, kan ik mij wel voorstellen hoe gij gestemd zult zijn, als ik mijn eigen gemoedstoestand naga; toen ik u dezen avond verliet, dacht ik weinig dat dit misschien voor zeer langen
| |
| |
tijd zou zijn. Stel u mijne verwondering en mijne droefheid voor Eugénius toen mijn vader mij een half uur nadat gij mij verlaten hadt beval, mij onmiddelijk voor een togt naar Parijs reisvaardig te maken, het was waarlijk als of gij er dezen avond een voorgevoel van hadt, ik vrees dat mijn vader nimmer zijne toestemming tot onze verbindtenis zal geven, ik voel dat het eenige oogmerk waarom hij mij naar de hoofdstad met zich neemt is, om eene scheiding tusschen ons te bewerken, maar hij vertelde mij dat het om zaken van gewigt was. Maar zijt verzekerd diebare Eugénius dat ik geen behagen zal scheppen in die volgepropte zalen te Parijs, want dit zou alleen kunnen zijn als gij daar tegenwoordig waart. Spoedig zal ik mij te midden van dat vrolijke leven in de hoofdstad bevinden, maar ik zal mij daar even zoo alleen gevoelen als op mijne eenzame wandelingen hier in den omtrek; wakende of slapende zal ik in gedachte altijd bij u zijn. Hoe gaarne zou ik een middel weten om briefwisseling te houden eer gij St. Hilaire verlaat, maar daar ik niet weet waar wij in Parijs onzen intrek zullen nemen, zoo kan ik u geen adres opgeven. Zoodra ik kan zal ik u dit doen weten, de tijd ontbreekt mij om meer te schrijven, dus zeg ik u voor ditmaal vaarwel. Het inliggende is een lok van mijn haar, dat ik u als een onderpand mijner liefde zend; nog eenmaal dus vaarwel, laat ons hoen dat de omstandigheden ons eenmaal gunstiger mogen zijn.’
Altijd de uwe Josephine.
De morgen na het vertrek van Josephine was verrukkelijk schoon, Eugénius Dumont sloeg dat heerlijke schouwspel gade, en dronk de frissche morgenlucht in na een rusteloozen nacht te hebben doorgebragt, hij stond daar in gedachten verzonken tegen een boom geleund, de armen over de borst gekruisd, zich geheel in de toekomst verdiepende. Twee uren had hij aldus doorgebragt, en wie weet hoe lang of hij zich nog aan deze droomerijen zou hebhen toegegeven, als zijn vader kapitein Dumont, die hem nu genaderd was, hem niet had aangesproken.
‘Zijt gij weêr bezig luchtkasteelen te bouwen Eugénius? ik vertrouw dat de grondslagen goed zijn.’
Eugénius schrikte op bij deze woorden, hij werd eenigzins verlegen, maar gaf geen antwoord.
| |
| |
‘Gij schijnt er u op toe te leggen, het gevaar van te spraakzaam te zijn te vermijden, men zou waarlijk denken dat gij voor stom wildet doorgaan.’
‘Vergeef het mij vader; als ik u in den laatsten tijd niet behandeld heb, zoo als het behoort, dan spruit dit geenszins voort uit gebrek aan kindelijken eerbied, ik weet dat gij mij hiervan niet zult verdenken.’
‘Neen, dit weet ik wel, maar ik moet bekennen dat het mij in den laatsten tijd nog al gehinderd heeft, dat gij niet alleen uwe huisgenooten zoekt te ontwijken, maar dat ook onze gasten in hetzelfde lot moeten deelen. Kolonel de Vere, een mijner oude vrienden en krijgsmakkes, kwam gisteren avoud laat aan, ik had u aan hem willen voorstellne, maar gij waart reeds vroegtijdig vertrokken.’
‘Hiet zou mij spijten, als men mij eenige onhoffelijkheid kon verwijten jegens diegenen die slechts eenigzins met mijn vader in betrekking staan.’
‘Ik geloof u Eugénius,’ zeide kapitein Dumont. ‘gij moet dit nu zoeken te vergoeden, door u met den kolonel die zich opoedig weder bij zijn regiment, het zesde der kurassiers moet vervoegen, bezig te houden, en daar zijn verblijf slechts zeer kort kan zijn, moeten wij het hem zoo aangenaam mogelijk zoeken te maken.’
‘Naar welk oord van Frankrijk moet hij zich begeven,’ vroeg Eugénius met veel belagstelling?
‘Naar Lyon, waar zijn regiment ligt, en van daar naar het groote leger waar hij zonder twijfel schitterende bedrijven zal zien, want Napoleon schijnt reusachtige plannen te hebben, die nu echter nog voor zijne veldheeren verborgen zijn, zoo ten minste denkt er de kolonel over.’
‘Lieve vader zeide Eugénius,’ wiens hart sneller klopte, ‘sedert lang heb ik gewenscht onder Napoleon dienst te nemen; kan ik hier langer werkeloos blijven, terwijl anderen hu bloed veil hebben voor de eer van Frankrijk en trachten hun lang eene waardige plaats onder de volkeren te doen bekleeden?’
Dumont was zeer getroffen door den toon waarop deze woorden werden uitgesproken, en hij was regtmatig trotsch op zijn edelen zoon. Na eenige aarzeling antwoordde bij: Als dit uw wensch is mijn zoon, dan ben ik er verre af, u dit
| |
| |
te weigeren, en zelfs al wilde ik ook, gij zoudt spoedig worden opgeroepen. Frankrijk heeft de hulp van al hare zonen noodig, en zal men kunnen zeggen dat ik mijn kind terug houd? Neen, bij alle heiligen ga mijn zoon! dat de hemel u bescherme. Ik zal er dezen morgen met kolonel de Vere over spreken, misschien kan hij u voorthelpen, in hem zult gij een tweeden vade vinden, die in alles uwe belangen behartigen zal.’
‘Duizendmaal dank dierbare vader,’ riet Eugénius opgewonden uit, ‘dit zal de eerste stap zijn op de ladder der fortuin, en spoedig hoop ik daarop eene aanzienlijke hoogte te bereiken.’
‘Stel er u niet te veel van voor mijn zoon. men moet in de dagen die wij thans beleven, al bijzonder uitmunten, om zijne kameraden te overtreffen, die allen ook met geestdrift zijn bezield, ik zeg dit niet om u te ontmoedigen, ik hoop dat het geluk u zal dienen, maar een ding is zeker, door verdienste alleen kan men zich de gunst van Napoléon verwerven. Als gij die eenmaal hebt, dan is uwe toekomst ver kerd.’
Spoedig bereikten vader en zoon hunne woning, waar zij het ontbijt gereed vonden en de kolonel die zich met het lezen van den ‘Moniteur’ onledig hield.
‘Zoo kapitein’ riep hij uit, terwijl hij het nieuwspapier ter zijde legde, ‘gij hebt het dezen morgen van mij gewonnen. Zeker uw zoon.’ voegde hij er bij, terwij hij opstond en Eugénius de hand toestak, ‘bij God Mars! gij ziet e manhaftig uit. Gij zoudt aan het hoofd van eere comagnie mijner kurassiers een goed figuur maken. Dumont! Dumont! riep hij weder uit, de schoone mannelijke gestalte van Eugénius nogmaals beschouwende, in deze onrustige tijden kan uw zoon nie hier blijven. Bij Jupiter! gij zult den knaap bederven. Geef heef hem aan mij over, en ik wil er mijn leven onder verwedden, dat hij den rang van officier zal hebben, eer er twee jaren verloopen zijn.’
‘Dit zal juist de vervulling zijner wenschen zijn kolonel, gij voorkomt zijn verlangen.’
‘Dit blijft dan afgesproken, ik heb twee plaatsen van vaandrig te vergeven, gij zult de eene hebben, - wanneer kunt gij tot de afreis gereed zijn?’
| |
| |
‘Al dadelijk, als gij zulks verkiest!’
‘Dit is gesproken zoo als het een soldaat betaamt,’ hervatte de kolonel. ‘Elk oogenblik moet men gereed zijn, onder het ontbijt zullen wij al vast afspeken, wanneer gij u bij mijn regiment zult vervoegen.’
| |
II.
Na den dood van mevrouw de Clairville, juist toen Josephine haar elfde jaar bereikte, had de Clairville, zoo als wij hierboven hebben gezegd, zich van de wereld afgezonderd. Daar zijne staatkundige gevoelens zich niet vereenigen konden met de boven drijvende partij, en de dod zijner echtgenoot voor hem een onherstelbaar verlies was, zoo werden al zijne wenschen binnen de grenzen van zijne goederen beperkt.
Bij den aanvang van haar zestiende jaar had hij Josephine naar eene voorname kostschool te Bordeaux gebragt, en daarna had zij here plaats op het kasteel ingenomen, zij leefde daar zeer afgezonderd, met deze uitzondering dat als zij zin had eens eene verre wandeling te maken, de heer de Clairville haar veroorloofde die tot aan de uiterste grenzen van zijn landgoed uit te strekken, hoewel het altijd noodig was, om in deze onrustige tijden op zijne hoede te zijn.
Eens op een schoonen Meimorgen, juist twee jaren nadat Josephine de school te Bordeaux verlaten had, gevoelde zij lust, door het schoone natuurtafereel hiertoe opgewekt, de gewone grenzen van hare wandeling te overschrijden. De zon daalde reeds in het westen, en zou spoedig geheel ondergaan. Ondertusschen vertoonden zich in het oosten onrustbarende donkere wolken, welke spoedig eene algeheele duisternis veroorzaakten en alle elementen in oproer bragten. Maar zelden zag men zulk een hevigen storm als nu woedde. Onophondelijk rolde de donder en flikkerde het weerlicht. Vruchteloos zag Josephine naar eene schuilplaats om, zij knielde neder, bad en weende, maar de onverbiddelijke storm bleef even hevig aanhouden. Naauwelijks was zij op de kniën gevallen om de hulp der Voorzienigheid af te smeeken, toen de bliksem een ouden boom naast haar neêrvelde en in duizend stukken deed splijten. Tot hiertoe had
| |
| |
Josephine zich zelve beheerscht, maar dit was te veel en zij viel bewusteloos neder.
Op dit gewitig ogenblik naderde een jong mensch; uit geheel zijn voorkome kon men afleiden, dat vrees niet in zijn woordenboek stond, en toch scheen het natuurtooneel een diepen indruk op hem gemaakt te hebben. Spoedig bereikte hij de plaats waar Josephine schijnbaar levenloos neêrlag. Het zou moeijelijk zijn te zeggen of verwondering of medelijden de overhand had. Het duurde eenigen tijd eer hij tot de overtuiging kwam, dat hetgeen hij zag, werkelijkheid was, en hij stond als betooverd het liefelijke wezen dat daar voor hem lag aan te staren. Maar het was een karaktertrek van Eugénius Dumont om te handelen, en de kostbare oogenblikken niet met overdenkingen te verbeuzelen; daarom nam hij Josephine op als ware zij een kind geweest, en met allen mogelijken spoed sloeg hij den weg naar de landhoeve in. Twee lange mijlen had hij af te leggen, en dit deed hij in weerwil der woedende elementen in ongeloofelijk weinig tijds. Onder de verstandige en liefderijke verzorging zijner tante, eene ongehuwde zuster van kapitein Dumont, die sedert den dood zijner echtgenoot bij hem inwoonde, kwam Josephine spoedig bij, en nadat zij deze dame had bedankt voor de aan haar verleende hulp, vroeg zij, wien zij toch die wonderaarlijke redding te danken had, nadat men haar hieromtrent had ingelicht, wenschte zij haren redder te worden voorgesteld, om hem hare erkentelijkheid te kunnen betuigen; Eugénius kwam hierop binnen, en zoo ontstend eene kennismaking die hoe langer hoe inniger werd.
Op den morgen na overhaaste vertrek van Josephine, verliet Eugénius met sombere voorgevoelens bezield de ontbijttafel, nadat het voorwerp zijner gedachten reeds door een aanmerkelijken afstand van hem gescheiden was. Naauwelijks had de klok elf geslagen, toen een knecht van het kasteel hem Josephine's brief overreikte. Snel brak hij het zege, het eerste wat hij zag was de haarlok die hij onstuimig aan zijne lippen drukte, waarop hij den brief las.
Als versteend bleef Eugénius eenigen tijd staan, toen gaf hij zijn hart in de volgende aandoenlijke uitroepingen lucht: ‘Weg, weg! zonder eens afscheid te nemen! O! wat zou ik geven voor een onderhoud van slechts vijf minuten. Jose- | |
| |
phine gaat het vrolijke leven te Parijs te gemoet, en ik begeef mij naar het bloedige slagveld! Maar dit troost mij, dat Josephine mij nooit zal vergeten, hoe lang onze scheiding ook duren moge. Dit zigtbaar bewijs van hare gehechtheid,’ zeide hij, de haarlok nogmaals kussende, ‘is mij meer waard dan de heiligste verzekeringen, ik wil die als een nimmer vergankelijk bewijs o mijn hart dragen, dat slechts ophouden kan te beminnen, als het niet meer zal kloppen.’ Nogmaals kustte hij het dierbare voorwerp, hechtte het aan een lint en hing het op zijn boezem.
Spoedig brak de dag aan tot het vertrek bepaald. Vader en zoon namen een teeder afscheid van elkaâr, en ook in de oogen van de twee oude vrienden blonk een traan, als hadden zij er een voorgevoel van dat zij elkander nimmer zouden wederzien.
De kolonel en Eugénius sprongen in den zadel, wuifden met de band een laatst vaarwel, en gaven hunne paarden de sporen.
Eenigen tijd reden zij stilzwijgend voort, in hunne eigen gedachten verzonken, eindelijk bereikten zij den grooten weg die naar Lyon voerde, en toen werd hunne aandacht door meer gewoel en levendigheid afgetrokken. Overal zagen zij lotelingen, die zich naar hunne afdeelingen onder hunne oversten, of naar het groote leger onder Napoléon begaven. Dit opwekkende toonel oefende spoedig een gunstigen invloed op Eugenius uit, en van lieverlede verliet hem de treurige stemming waarin hij verkeerde, De kolonel glimlachte, toen hij deze verandering bespeurde, en daar hij hem gaarne wat wilde opvrolijken, begon hij hem allerlei kluchtige geschiedenissen uit het kamp te verhalen.
Na eene aangename reis van drie dagen bereikten zij Lyon, waar Eugénius onmiddelijk aan zijne medeofficieren werd voorgesteld, die hem zeer goed bevielen, en spoedig daarna kwam het bevel, dat het regiment zich bij het leger van Murat in Italie moest vervoegen.
Terwijl de jonge krijgsman deze vermoeijende reis had af te leggen, bevond Josephine zich in een sierlijk gemeubeld hôtel in de staat St. Honoré te Parijs, waar de heer de Clairville zijn intrek had genomen, en daar deze wijk niet zeer woelig was, beviel het hem hier zeer goed; een druk ver- | |
| |
keer in de wereld viel niet in zijn smaak, en zoo leefden zij hier gedurende twee jaren in stille afzondering; - maar hoe nu verder met Josephine te handelen? Zijn oogmerk om bij haar het beeld van Eugénius te verdrijven door het verkeer in aanzienlijke kringen, en het bijwonen van allerlei vermaken, kon niet bereikt worden. Hij besloot mevrouw de Beauville, de zuster zijner overledene vrouw, om raad te vragen, en deze nam het jonge meisje gaarne onder hare leiding.
Mevrouw de Beauville was eene dame die uitmuntende hoedanigheden bezat, en in de eerste kringen der maatschappij verkeerde, zij was sterk gehecht geweest aan hare overledene zuster; maar de heer de Clairville stond niet hoog bij haar aangeschreven. Zij was zeer met het denkbeeld ingenomen, dat zij misschien een gunstigen invloed op het levenslot harer nicht zou kunnen uitoefenen. en hoopte haar zoo mogelijk een rijk huwelijk te laten doen. Trotsch op Josephine's schoonheid, schepte zij behagen in hare opregtheid en hare openhartigheid.
Eenigen tijd nadat Josephine haren intrek bij mevrouw de Beauville had genomen, kwam de tijding te Parijs, dat Napoléon eene groote overwinning had behaald. Overal werden toebereidselen gemaakt om deze gebeurtenis luisterrijk te vieren; er moest een groot diner en bal plaats hebben op de Tuilerien, en mevrouw de Beauville achtte het tijdstip gunstig, om hare nicht bij deze gelegenheid hare intrede in de wereld te laten doen en haar in de aanzienlijke kringen in te leiden. Juist had zij haar negentiende jaar bereikt, en elkeen was verrukt over hare schoonheid.
‘Josephine!’ zeide hare tante o den dag vóór het bal, ‘ik zal morgen avond trotsch op u zijn.’
‘Hoe zoo, lieve tante?’ vroeg Josephine.
‘Wel, gij zult allen door uwe schoonheid en bevalligheid overschaduwen, en vele aanzienlijke jongelieden zullen zich alle moeite geven, om met een glimlachje van u begunstigd te worden.’
‘Gelukkig weet ik, lieve tante, dat gij veel houdt van jokkernij, anders zoudt gij mij wel een weinigje ijdel kunnen maken.’
‘Neen lieve, ik spreek volkomen ernstig.’
| |
| |
‘Dit kan ik niet gelooven.’
‘Wel waarom niet?’
‘Omdat ik zeer wel weet, hoeveel mij ontbreekt.’
‘Nu, wij zullen zien, en als gij er na morgen avond niet anders over denkt, dan geloof ik dat het maar goed zou zijn als ik bij de abdis der St. Angélokerk een goed woord voor u deed.’
‘Neen, neen lieve tante! hoewel ik veel achting heb voor de goede abdis, zoo zou ik toch niet gaarne met haar in zulk eene naauwe aanraking komen. Zal papa ons vergezellen?’
‘Ik geloof het niet; maar waarom vraagt gij dit?’
‘Omdat ik het zoo vreemd vind, dat hij nimmer aan het hof verschijnt.’
‘Het zou mij aangenaam zijn, als hij ons derwaarts geleidde,’ zeide mevrouw de Bcauville, ‘het zou eenige vooroordeelen, die men tegen hem heeft, kunnen wegnemen.’
‘Lieve tante,’ riep Josephine hoogst verwonderd uit, ‘welke vooroordeelen kunnen er jegens mijn vadr bestaan; ze zijn toeh zeker van allen grond ontbloot?’
‘Deze vraag kan ik niet zoo dadelijk ontkennend beantwoorden, maar daar ik dit onderwerp heb aangeroerd, dat echter mijn plan juist niet was, zoo is het misschien beter u eenige inlichtingen te geven, dan er u in deze onrustige tijden onwetend van te laten. Gij weet, uw vader is immer ijverig koningsgezind geweest, niettegenstaande hij zoch naderhand met het nieuwe bestuur heeft willen vereenigen, zoo verdenkt men hem in gemeenschap me anderen tegen de nieuwe regering zamen te spannen, en indien dit zoo ware, dan zou de zaak ernstig genoeg zijn.’
Josephine's oogen vulden zich met tranen, en zij bleef eenige oogenblikken in treurig gepeins verzonken. De komst van de heer de Castio, Spaansch afgezant, bragt echter eene verandering in het gesprek te weeg.
‘Dit is een genoegen, waarop ik niet bad durven hopen,’ riep hij uit, na aan Josephine te zijn voorgesteld. De algemeene roep heeft voor ditmaal de grenzen der waarheid niet overschreden.’
De gezant rigtte tot het schoone meisje nog vele fijne compimentjes, maar de komst van meer bezoekers belette haar hierop te antwoorden.
| |
| |
Aan den avond van den gewigtigen dag rolden er een groot aantal rijtuigen door de voornaamste straten, schitterende equipages verdrongen elkaâr, zoodat het eenigen tijd duurde eer de vigilante, waarin zich mevrouw de Beauville bevond, voor het hôtel kon stilhouden. Dadelijk bij hare aankomst geleidde men haar in de groote zaal, die zoo prachtig was versierd, dat men zou gedacht hebben zich in het paleis van een oosterschen vorst verplaatst te zien. De tafel was aan het einde der zaal een weinig verheven. en de zetel bestemd voor de keizerin, die haren afwezigen gemaal moest vertegenwoordigen, prachtig versierd. Dit alles maakte, zoo als mevrouw de Beauville verwacht had, een diepen indruk op Josephine, die hartelijk wenschte dat Eugénius hier tegenwoordig mogt zijn, om met haar al dien luister en al die schatten van natuur en kunst te bewonderen.
Mevrouw de Beauville had hare nicht verteld, dat het bij soortgelijke gelegenheden niet gebruikelijk was voorgesteld te worden, maar dat zij hiertoe nu toch eene bijzondere vergunning had.
Het duurde niet lang of een ceremoniemeester trad naar haar toe, om de dames naar de keizerin te geleiden. Deze bevond zich in eene zaal, even prachtig versierd als de vorige; zij sprak eenige vriendelijke woorden tot Josephine, en tante en nicht verwijderden zich weder. Na den afloop der voorstelling keerde de keizerin naar de feestzaal terug, waar tafels met de keurigste spijzen waren aangerigt. Zelden had men zooveel schoonheid, geest en talent vereenigd gezien. Het leger, het zeewezen, de regtzaal en de kerk, waren op de waardigste wijze vertegenwoordigd, en hieronder mengden zich de grootste vernuften en de meest uitstekende schoonheden van Parijs.
Ten tien ure werden de balzalen geopend en Josephine kreeg vele uitnoodigingen tot den dans, maar alle werden door haar afgeslagen. Zij had tusschen twee bejaarde heeren plaats genomen, met wie zij een levendig gesprek voerde, toen mevrouw de Beauville op den arm van een jong officier geleund, op haar toetrad en hem haar als den heer de Brinvilliers, kolonel der jagers, voorstelde.
De kolonel geleidde haar onder de dansers en bij de too nen van een vrolijke dansmuzijk zag men hare vlugge gestalte
| |
| |
al walsende voorbijzweven. Zij voelde zich echter een weinig verlegen toen de opgetogen kolonel haar aan 't einde der wals naar hare plaats terug geleidde, en haar met beleefdheden overlaadde.
‘Het dansen,’ zeide hij, ‘zoude een heerlijk tijdverdrijf zijn, als men dit altijd met zulk eene schoone dame kon doen, als gij zijt.’
Josephine gaf geen antwoord, oplettend sloeg zij een heer gade, dien zij bemerkt had dat aanhoudend het oog op haar vestigde, en nu met eene andere dame over haar sprak.
Om aan de complimenten van den kolonel te ontkomen, en eenige frissche lucht in te ademen begaf zij zich even naar het balcon, toen zij zachtjes op den schouder werd getikt, en zich omkeercnde den bewusten heer uit de balzaal voor zich zag.
‘Neem het mij niet kwalijk dat ik u stoor, heb ik niet de eer mijufvrouw de Clairville te zien?’
‘Zoo is mijn naam, maar eer ik uwe verontschuldiging aanneem, veroorloof mij naar de reden van deze stoornis te vragen.’
‘Als ik mij niet vergis, dan zal deze brief u dit duidelijk maken,’ zeide hij haar dien overhandigende, ‘en ik moet mij nu als een goed vriend en krijgsmakker van den schrijver voorstellen.’
Josephine herkende dadelijk de hand, spoedig was zij in een levendig gesprek met den majoor de St. Piere gewikkeld, die haar vele bijzonderbeden aangaande haar minnaar vertelde, zij werd hierin echter gestoord door hare tante die haar overal had gezocht, en haar nu naar de balzaal terug leidde.
Eerst laat in den morgen had zij gelegenheid haar vurig verlangen om den brief te lezen te bevredigen; zoodra zij zich op hare kamer bevond brak zij het zegel, maar hare tranen vloeiden zoo overloedig, dat de letters haar voor de oogen schemerden. Eugenius meldde haar, dat hij haar verscheidene malen geschreven hebbende, zeer verwonderd was nimmer eenig antwoord te hebben ontvangen, hij verzekerde haar van zijne onveranderlijke trouw, en betuigde dit ook wederkeerig van haar te hopen, eindelijk uitte hij
| |
| |
den wensch dat zij St. Pierre een brief voor hem mogt meêgeven, daar hij wel begreep dat haar vorig schrijven niet teregt moest gekomen zijn enz. Josephine deed wat hij verlangde, maar daar de heer de St. Pierre een geheel jaar op onderscheidene plaatsen werd opgehouden, duurde het een geruimen tijd eer hij zijn last kon volbrengen.
| |
III.
In den morgen van den gedenkwaardigen en glorierijken 2den December 1805, werd Dumont reeds vroegtijdig door het schelle trompetgeschal uit zijne sluimering gewekt en spoedig bevond hij zich op zijn post. In eene groep vereenigd stonden daar de bekwaamste maarschalken en veldheeren, met Napoléon in hun midden, om over ontelbare legerscharen die de bloem van Europa uitmaakten het bevel te voeren. Er werden wonderen van dapperheid verigt; ook Dumont werd door den keizer opgemerkt en nog aan den avond van denzelfden dag hechtte Napoléon met eigen hand hem het legioen van eer op de borst, terwijl hij hem tot den rang van kolonel bevorderde.
Zijne jeugdige droomen waren dus al spoedig verwezentlijkt, maar was Dumont gelukkig? Nu hij tot dezen rang in de maatschappij was opgeklommen, zou hij gerust om de hand van Josephine durven vragen, maar in drie lange jaren had hij niets van haar vernomen, Zou zij nog altijd aan de wenschen van haren vader weêrstand hebben kunnen bieden, zou hij haar niet tot een huwelijk hebben kunnen dwingen? Spoedig zou hij evenwel uit de onzekerheid zijn, de vrede tusschen Rusland en Pruissen was gesloten, hierdoor kon de keizer zich eenigen tijd naar Parijs begeven, en Dumont kreeg verlof hem derwaarts te vergezellen.
De heer de Clairville dien wij te Parijs hadden verlaten, werd zeer verdacht met de koningsgezinden in Engeland te heulen, en werkelijk had hij de partij der Bourbons aldaar vele geheime inlichtingen gegeven. Het gelukte hem echter altijd om aan het waakzaam oog der overheid te ontsnappen; gedurende de jaren 1806 en 1807 verwijderde hij zich meermalen twee of drie weken lang uit Parijs en liet Josephine dan geheel aan de zorg van mevrouw de Beauville over,
| |
| |
werwaarts hij zich dan begaf of wat het doel dezer uitstapjes ware, dit wist niemand, en vroeg men de reden, dan had hij altijd een ontwijkend antwoord gereed.
Mevrouw de Beauville bekommerde zich niet veel om deze zaak, maar voor Josephine was het eene bron van veel kommer en verdriet. Zij vermoedde te regt, dat hij zich in gevaalijke staatkundige aangelegenheden liet meêslepen, en werd dit ontdekt, wat zou hiervan het gevolg zijn? Haar lijdensbeker was vol; zij twijfelde bijna niet meer aan de zekerheid dat Eugenius haar door den dood was ontrukt; na den brief door St. Pierre meêgebragt, had zij iets meer van hem vernomen. Weinig dacht het lieve meisje dat in deze zelfde kamer, slechts door een dun beschot, datgene voor haar oog verborgen was, wat haar hart van vreugde zou hebben doen opspringen. Mevrouw de Beauville had al de brieven van Dumont ontvangen, en deze, zonder het zegel te verbreken, in eene geheime lade van hare schrijftafel geborgen, hierbij had zij ook de brieven die Josephine aan haren minnaar, aan zijn vader en aan de oude huishoudster op het kasteel had geschreven, bijgevoegd: zij hoopte steeds dat hare nicht de hand van de Brinvilliers zou aannemen, daar dit huwelijk in hare oogen verre te verkiezen was.
De heer de Clairville had zijne bijzondere redenen om mevrouw de Beauville in de hand te werken. De Brinvilliers deelde met hem dezelfde staatkundige gevoelens, en hij hoopte door een huwelijk met zijne dochter hiervan voor zich partij te trekken.
De Brinvilliers die het alzoo van den kant des vaders en der tante niet aan aanmoediging ontbrak, liet niet na Josephine het hof te maken, maar de tegenzin dien zij altijd tegen hem had gekoesterd, werd hierdoor hoe langer zoo sterker. De Clairville maakte zich weder tot een zijner geheime togten gereed, maar nog vóór zijn vertrek wilde hij zijne dochter zoeken over te halen, en begaf zich daarom onmiddelijk naar het hôtel zijner schoonzuster.
Josephine bevond zich alleen in hare kamer, uit geheel haar voorkomen sprak de treurige stemming waarin zij zich bevond.
‘Wel mijn lief kind wat ziet gij er mistroostig uit, gij moet niet zoo zitten treuren!’
| |
| |
‘Gaarne zou ik er mij tegen inzetten lieve vader, als ik maar kon.’
‘Welk eene dwaasheid,’ zeide de Clairville, terwijl hij haar hartelijk kustte. Josephine was hierdoor zeer verrast, want gedruende de laatste vier jaren, had hij haar geenszins blijken van vaderlijke teederheid gegeven. ‘Is er niet iets dat gij gaarne hebben zoudt?’
‘Ach neen lieve vader,’ hernam zij hare armen om zijn hals slaande, ‘er is niemand meer die mij lief heeft of belang in mij stelt.’
Deze woorden werden op zulk een toon gesproken, dat zij het hart van den heer de Clairville week maakten, en het duurde eenigen tijd eer hij kon antwoorden. Eindelijk zeide hij: ‘ik ben tot u gekomen lief kind, om u over iemand te spreken die u hartelijk bemint, en wiens toekomstig geluk geheel van uwe beslissing af hangt.’
‘Vader, indien gij wist hoezeer deze woorden mij treffen, dan zoudt gij dit onderwerp nooit aanroeren. Ik wil alles doen wat gij verlangt, maar ik bid u dring hierop niet aan, ik heb slechts eenmaal in mijn leven bemind en nooit kan ik een ander aldus lief hebben.’
‘Neen Josephine, ik zal u niet dwingen, maar wetende dat dit het eenige middel is om mijn hoofd van de guillotine te redden, zoo ben ik tot dit uiterste gekomen. O, mijne dochter!’ riep hij hartstogtelijk uit, zoudt gij mij naar het schavot kunnen zien slepen, als gij weet dat door de hand van de Brinvilliers aan te nemen, gij dit kunt voorkomen?’
‘O! dit is vreeselijk,’ riep het arme meisje uit, ‘hoe hebt gij u in zulke zamenzweringen kunnen wikkelen?’
‘Kom tot bedaren, dan zal ik u alles uitleggen. Ik was immer een hevig koningsgezinde, en met anderen heb ik meêgewerkt om Napoléon van den troon te stooten, en de kroon aan den regtmatigen vorst van Frankrijk terug te geven. Brinvilliers is hiervan onderrigt, en hij vraagt uwe hand als het loon zijner stilzwijgendheid. Nu Josephine, zal hij u naar het altaar, of het geregt mij naar het schavot geleiden?’
‘Ik wil u redden, lieve vader, maar geef mij nog eene maand tijd.’
| |
| |
‘Die wensch wordt u toegestaan, nu zijt gij weder mijne lieve volgzame dochter, en bij mijne terugkomst zal ik u toonen, hoezeer ik dit offer weet op prijs te stellen; nu moet ik mij naar Boulogne begeven, en ik denk aldaar drie weken te blijven.
Zoo had hij half door bedrog, half door een vertoon van teederheid het arme meisje de belofte afgeperst, eene zaak te volvoeren, dat altijd zijn lievelingsdenkbeeld geweest was.
Na zijn vertrek bleef Josephine een geruimen tijd roerloos zitten, een stroom van tranen gaf haar hart eenige verligting en toen begaf zij zich nog treuriger gestemd ter ruste.
Nog slechts vijf dagen had de Clairville als visscher verkleed in eene hut digt bij Boulogne doorgebragt, toen het geregt hem op 't spoor kwam; niettegenstaande zijne vermomming werd hij dadelijk door Fouché herkend, en als staatsgevangene naar Parijs overgebragt. Men achtte het noodig, zijne woning en die van mevrouw de Beauville te doen doorzoeken, ten einde te weten of er zich nog meer verdachte paieren onder zijne berusting bevonden. Mevrouw de Beauville was juist op dezen tijd afwezig, zij had eene reis naar Italie moeten ondernemen, en Josephine die niet had kunnen besluiten haar derwaarts te vergezellen, was alleen te huis gebleven.
Juist had Josephine de ontbijttafel verlaten, toen twee politie-agenten vrij onstuimig binnen traden.
‘Wat wilt gij?’ vroeg Josephine een weinig verschrikt.
‘Wij zoeken slechts papieren,’ antwoordde een hunner.
‘Welk soort van papieren?’
‘Zulke als ik vertrouw dat wij hier niet zullen vinden. Maar om uwe meubelen niet noodeloos te beschadigen, moest gij ons uwe sleutels geven.’
Josephine beefde van 't hoofd tot de voeten. ‘Mag ik vragen,’ zeide zij, ‘of er ook nog iemand anders dan mevrouw de Beauvilliers wordt verdacht?’
‘Alleen de heer Clairville, die zich nu in de gevangenis bevindt, vier dagen geleden is hij te Boulogne in hechtenis genomen, omdat men bij hem papieren had gevonden, die hij van een Engelschen smokkelaar ontvangen had.’
| |
| |
Bij het vernemen dezer tijding viel Josephine bewusteloos op den grond, de officier van het geregt schelde om hul en zette zijn onderzoek voort; eerst vond men niets, eindelijk echter werd het geheime laadje ontdekt, waarin zich de nog ongeopende breven van Dumont bevonden, het geregt nam deze in beslag en verliet het huis. Josephine besloot haren vader in de gevangenis te gaan opzoeken, het viel haar niet moeijelijk hiertoe de toestemming te verkrijgen, dagelijks begaf zij zich derwaarts, den vierden dag na zijne gevanggenneming begon men met 't verhoor, dat acht dagen duurde. Men vond overtuigende bewijzen zijner schuld, het doodvonnis werd uitgesproken, en men wachtte slechts op de komst van Napoléon om dit te onderteekenen.
Op den zevenden Mei 1808 deed Napoléon door zijne trouwe volgelingen Berthier en Dumont (die den veldmaarschalksstaf van Frankrijk verkregen had) vergezeld, zijne intogt in Parijs. Nadat hij zich aan het ogewonden volk had vertoond, en de kreten van: leve de keizer, hadden opgehouden, begaf hij zich naar zijn kabinet en liet Fouché bij zich komen.
‘Wel,’ zeide de keizer toen hij binnen trad, ‘zijn mijne onderdanen in eene goede stemming of hebt gij eenige zamenzweringen ontdekt?’
‘Het aantal is juist zoo groot niet Sire, maar er is een geval, dat ik voor uwe majesteit moet bloot leggen.’
‘En wat is dat?’ vroeg Napoléon kort af, terwijl hij met zijn voet op den grond stampte, dat altijd zijne gewoonte was, als 't een of ander hem niet beviel.
‘De inhechtenisneming van den heer de Clairville,’ antwoordde Fouché, ‘hij heeft tegen uwe majesteit zamengespannen en met de vijanden van Frankrijk geheuld.’
‘Hebt gij bewijzen?’ vroeg Napoléon.
‘Hier zijn ze sire,’ antwoordde Fonché, terwijl hij het pak met brieven aan den keizer overhandigde.
Napoléon legde het pakket op de tafel, nam een der brieven op, en uit de onderteekening zag hij, dat het een schrijven was van kapitein Dumont, van het zesde regiment kurassiers, bij het groote leger aan den Rhijn. ‘Wat beduidt dit?’ vroeg hij, ziende dat het adres luidde: aan mejufvrouw Josephine de Clairville.
| |
| |
‘Het zijn brieven sire, die wij ten huize van mevrouw de Beauville gevonden hebben.’
Napoléon hierdoor nieuwsgierig gemaakt, liep alle brieven vlugtig door. Zij behelsden echter niets anders dan de betuigingen van onveranderlijke liefde, sommigen wijdden uit over de goedheid en grootheid van Napoléon.
De keizer liet Fouché vertrekken, schelde en beval dat generaal Dumont bij hem moest komen.
‘Is u iets bekend van deze brieven?’ vroeg hij toen Dumont binnen trad.
Dumont wist nog niets van 't geen met den heer de Clairville was voorgevallen. ‘Ja Sire,’ antwoordde hij zeer verwonderd, ‘dezen brief schreef ik, toen ik mij aan den Rhijn bevond, en deze,’ zeide hij een weinig verlegen, de hand van Josephine herkennende -
‘Is van mejufvrouw de Clairville,’ zeide de keizer, ‘voor wie gij eene innige genegenheid schijnt te gevoelen. Over haar vader is het doorvonnis uitgesproken, daar hij zich aan hoog verraad heeft schuldig gemaakt; ik vertrouw dat gij met hem in geene andere betrekking staat, dan door de liefde tot zijne dochter.’
Dumont bleef eenige oogenblikken sprakeloos staan.
‘Geeft gij mij geen antwoord?’ vroeg de keizer driftig.
‘Verwondering en zorg hadden mij voor een oogenblik de spraak benomen sire! Omtrent mijnheer de Clairville weet ik zeer weinig, maar mejufvronw de Clairville bemin ik hartstogtelijk.’
De keizer glimlachte en zide: ‘generaal ik geloof u,’ en zijne hand vattende voegde hij er bij: ‘het doet mij leed dat de wetten onder deze omstandigheden een offer vragen, dat u diep moet smarten. Maar de dochter van den heer de Clairville zal u alles vergeden. Neem deze brieven mede, die ongeopend in het hotêl van mevrouw de Beauville zijn gevonden.’
Dumont vertrok haastig, spoedde zich naar zijn verblijf, las de brieven van Josephine, begreep dat ook de zijnen onderschept waren en begaf zich nu ijlings naar het hôtel van mevrouw de Beauvilliers.
Hij werd in een sierlijken salon gelaten, Josephine half ziek van kommer over haren vader lag op de sopha, zij stond op
| |
| |
om den vreemdeling, die bij haar was aangediend, te ontmoeten. ‘Mijne Josephine!’ riep Dumont uit, en de geliefde lag half bewusteloos in zijne armen. Nu volgde eene verklaring aangaande het stilzwijgen, waarover beiden zich zoo zeer verwonderd hadden.
‘Maar het is meer dan tijd, dat ik mij naar mijn vader in de gevangenis begeef.’
‘Mag ik u vergezellen? Zou uw vader mij willen zien?’
‘Mijn arme vader is na die noodlottige gebeurtenis veel veranderd, hij zal u vriendelijk ontvangen Eugenius!’
Beiden begaven zich derwaarts. - ‘Kan ik iets voor u doen mijnheer? Ik heb veel invloed bij den keizer.’
‘Mijn doodvonnis is door Napoléon geteekend, alle pogingen zouden vruchteloos zijn, maar ik ga den dood onverschrokken te gemoet, die ik erken verdiend te hebben.’
Tot laat in den avond bleven Dumont en Josephine in dit treurige verblijf, en de laatste nam zich voor, zelve naar den keizer te gaan, en onverzeld, geheel in 't wit gekleed, ging zij den volgenden morgen derwaarts.
De keizer bevond zich in zijn kabinet, en was bezig met Dumont, Berthier en Bernadotte op eene groote landkaart, de laatste krijgsverrigtingen na te gaan; het ontsnapte hem geenszins, dat Dumont zoo treurig gestemd was, hij begreep dit zeer goed, want het onderhoud in de gevangenis was hem door een der cipiers medegedeeld. Eene geestige opmerking door hem tot Berthier gerigt, verwekte een algemeen gelach, toen een kamerdienaar eene dame aandiende, die den keizer persoonlijk over zaken van het grootste gewigt wenschte te spreken.
‘Laat haar binnen komen.’
‘Eene liefelijke gestalte, geheel in 't wit gekleed, trad op den keizer toe: ‘Vergiffenis genadige heer! Vergiffenis voor mijn vader!’
De krachten begaven haar, en indien Dumont niet ware toegeschoten, dan zou zij op den grond zijn gevallen; zij kon niet meer spreken, maar Eugenius nam de taak op zich, maakte haar aan den keizer als mejufvrouw de Clairville, de dochter van den heer Clairville, die weldra zijne straf zou ondergaan, bekend, en riep nogmaals zijne ontferming in.
| |
| |
‘De wetten van het land hebben den heer de Clairville wegens hoog verraad ter dood veroordeeld, en het staat niet in mijne magt dit vonnis in te trekken.’
Josephine haalde naauwlijks meer adem, Dumont leidde haar naar het rijtuig terug, hetwelk haar spoedig naar haar hôtel terug voerde.
De Clairville had de jonge lieden doen belooven, dat het huwelijk den dag vóór zijne onthoofding in alle stilte zou worden voltrokken, daar hij dan, aangaande het lot zijner geliefde dochter verzekerd, gerust kon sterven. Volgens zijn verlangen had de plegtigheid, waarover zulk een sombere tint was gespreid, op den bestemden tijd plaats. De priester gaf den zegen en het jonge paar was getrouwd.
‘Amen,’ zeide eene diepe basstem; - bij dezen welbekenken klank zag Eugenius verrast op, en zijne oogen ontmoetten Napoléon.
De keizer stond daar met een glimlach op het gelaat, met de armen over de borst gekruist en in beide handen een klein pakje houdende. Zijne regterhand naar Eugenius uitstrekkende, zeide hij: ‘Dit behelst uwe benoeming tot graaf, en de middelen om diensvolgens uw stand op te houden,’ en dit voegde hij er bij tot Josephine, ‘is een paarlensnoer als huwlijksgift en eene algeheele vergiffenis voor uwen vader.’
Het was altijd het streven van Napoléon om den ouden adel des lands met diegenen, die door verdienste tot een hoogen rang waren opgeklommen, door het huwelijk verbonden te zien. Spoedig was Napoléon verdwenen, om de dankbetuigingen van het jonge paar te ontgaan.
In eene geheel andere stemming begaven zij zich naar den heer de Clairville, die Napoléon tot zulk eene grootmoedige daad niet in staat had geacht; daarna vertrok het gelukkige drietal weder naar St. Hilaire, waar de oude kapitein Dumont zijn zoon als graaf van het keizerrijk en maarschalk van Frankrijk mogt terug zien, en waar de goede oude tante Marie hem somtijds nog als ‘de kleine jongen’ van vroegeren tijd behandelde.
| |
[pagina t.o. 62]
[p. t.o. 62] | |
G.J. Bos. Steend. v. P. Blommers, te 's Hage.
bladz. 62.
|
|