Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1862
(1862)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijInleiding.Hoezeer de volgende beschouwing der slavernij in de Zuidelijke Staten van Noord-Amerika haar doel ter voorkoming van den burgeroorlog niet heeft bereikt en hoezeer ook menigeen der lezers van dit tijdschrift zich niet met de zienswijze van den schrijver zal vereenigen, achten wij zijn betoog toch belangrijk genoeg om er de aandacht op te vestigen. Wij meenen dat in onzen tijd, bij de nog hangende debatten over de emancipatie der slaven in de Nederlandsche koloniën, het onderwerp die belangstelling wel verdient. Wij twijfelen of onze philantropen en ook die edele vrouwenschaar, die zich zoo zeer beijverd ter mzameling van gelden om aan- | |
[pagina 5]
| |
vankelijk enkele slaven vrij te koopen, twijfelen, of zij de zaak wel zoo van alle zijden en zoo naauwkeurig hebben overwogen als de Amerikaansche bisschop. Zijn betoog over de billijkheid der afscheiding van de Noordelijke en Zuidelijke Staten moge voor ons minder belangrijk zijn, wij hebben echter dit laatste en bekorte deel van het geschrift, toch niet willen achterhouden, daar het te zamen een goed geheel maakt en de geheele kwestie behandelt, die reeds zoo lang den Amerikaanschen Staat beroerd heeft en nu dreigt te ontbinden.
Edam, 1861. T. Nieuwenhuisen, Gep. Ambtenaar van de Kust van Guinéa. | |
Open briefVan den hoog eerwaarden heer John H. Hopkins D.D.L.L.D. bisschop van Vermont; over de beschouwing der slavernij volgens den bijbel en hare verhouding tot de Amerikaansche constitutie.Burlington, Vermont, 30 Januarij 1861.
Ik heb uw verzoek ontvangen, om u mijne zienswijze mede te deelen omtrent de uitspraken der Heilige Schrift over de slavernij, alsook omtrent de constitutionele verhouding der twistende partijen bij de spanning waarin onze unie verkeert. Ik breng u mijnen hartelijken dank voor dit bewijs van vertrouwen en wil u antwoorden met die rondborstigheid, welke ik mij ten pligt stel bij de verdediging der waarheid. Het woord ‘slaaf’ komt slechts tweemaal voor in onzen Engelschen bijbel; maar het woord ‘dienstknecht,’ gewoonlijk door onze overzetters gebezigd, heeft in de Hebreeuwsche en Grieksche tekst doorgaans de beteekenis van slaaf. - Wij lezen echter op menige plaats van ‘huurlingen’ en van ‘knechten en maagden.’ De eersten waren geene slaven, maar de laatsten wel, zijnde het onderscheid juist hetzelfde als in onze dagen. Slavernij moet alzoo beschouwd worden als: ‘dienstbaarheid voor het leven, overgaande op het nageslacht.’ En deze dienstbaarheid blijkt, als eene geregelde instelling, door alle eeuwen heen bestaan te hebben, naar de getuigenis der gewijde zoowel als der ongewijde geschiedenis. Intusschen wil ik het algemeen gevoelen niet tegenspreken, | |
[pagina 6]
| |
dat slavernij op zich zelve een kwaad is. Ik meen echter dat daarmede de stelling der meer ijverige bestrijders nog niet bewezen is, dat de slavernij een bepaald zedelijk kwaad, eene dadelijke zonde zoude zijn. Het komt mij voor dat het geschil bepaald van godsdienstigen aard is, en alleen door den bijbel kan worden uitgewezen. Want immers zal ieder Christen zich vereenigen met de uitspraak van den apostel, ‘dat zonde de overtreding der Wet is;’ namelijk van de Wet, die is vervat in de schriften, op het gezag van God, den oppersten Wetgever ‘die magtig is te behouden of te verderven’ van zijn woord is geen beroep. Er is geen grooter opstand in Zijne oogen, dan die tegen Zijnen verklaarden wil. En daarom heeft uw eigen schrijven de kwestie zeer teregt verwezen naar de eenige onfeilbare bron van waarheid, het Woord van God. Indien het eene zaak betrof die van mijne persoonlijke neigingen, van mijnen smaak of mijn gevoel afhankelijk was, dan zoude ik als ieder ander gereed zijn de instelling van de slavernij te veroordeelen, want al de omstandigheden mijner opvoeding, gewoonten en maatschappelijke positie, staan lijnregt daartegen over. Maar als Christen ben ik dringend gehouden ‘niet wijs te zijn in eigene oogen.’ Als Christen ben ik verpligt mijne zwakke en dwalende rede te onderwerpen aan het gezag van den Almagtigen. Dan slechts kan ik zeker zijn van mijne zienswijze, wanneer ik weet dat zij in overeenstemming is met het woord van Hem, voor wiens regterstoel ik welhaast mij zal hebben te verantwoorden. Ik ga dan nu over tot de uitspraken van de heilige schrift, welke sinds lang reeds eene volle overtuiging bij mij te weeg bragten, en dit, naar ik vertrouw, eveneens zullen doen bij ieder onbevooroordeeld onderzoeker. Nadat de stellige uitspraken des bijbels zijn behandeld, zal ik de tegenwerpingen der bestrijders met alle mogelijke verschooning overwegen. De slavernij komt het eerst in den bijbel voor in de opmerkelijke profetie van den patriarch Noach: ‘Vervloekt zij Canaän; een knecht der knechten zij hij zijnen broederen, Gezegend zij de Heer, de God van Sem, en Canaän zij zijnen knecht. God breide Jafet uit en wone in Sems tenten, en Canaän zij hem eenen knecht!’ (Gen. IX: 25, 26 en 27). De schandelijke bespotting waaraan Cham zich schuldig maakte | |
[pagina 7]
| |
jegens zijnen waardigen vader, wiens medelijden hem nog zoo kort te voren van den zondvloed had gered, bood de onmiddelijke aanleiding tot deze merkwaardige voorzegging, waarvan de wezentlijke vervulling voor zijn nageslacht bespaard bleef. Nadat de kennis van God bij hetzelve was verloren gegaan en die nakomelingen besmet waren met de afschuwelijke ondeugden der Heidensche afgoderij, verordende de Almagtige, de geheele ontaarding van het geslacht voorziende, hen tot dienstbaarheid of slavernij onder de afstammelingen van Sem en Jafet, waarschijnlijk, omdat Hij die voor hen de meest geschikte oordeelde. En de geschiedenis bewijst hoe naauwkeurig deze voorzegging tot op dezen dag is vervult. Vervolgens komen wij tot de overtuiging dat de slavernij door God was bekrachtigd in den tijd van den aartsvader Abraham wiens 318 knechten (lijfeigenen ‘in zijn eigen huis geboren’ Gen. XIV: 14) zijn aangewezen, met diegenen die hij voor zijn Geld uit den vreemden gekocht had, als geschikte voorwerpen voor de besnijdenis (Gen. XVII: 12). Zijne vrouw Sarah had eveneens eene Egyptische slavin, Hagar genaamd, die hare dienstbaarheid ontvlood. En de Engel des Heeren gebood haar naar hare meesteres terug te keeren en zich te vernederen. Indien de philantropen van onzen tijd, die ook belijden den bijbel te gelooven, den raad van dien Engel als hunnen gids hadden willen volgen, dan zoude dit de Vrede en de Welvaart onzer Unie bewaard hebben. Het derde voorbeeld van de wettigheid der slavernij komt voor in het laatste der Tien geboden, gegeven van den berg Sinaï en algemeen erkend door Joden en Christenen, als de Zedelijke Wet. ‘Gij zult niet begeeren uws naasten huis; gij zult niet begeeren uws naasten vrouw, noch zijn dienstknecht, noch zijne dienstmaagd noch iets dat uws naasten is’ (Exod. XX: 17). Het lijdt geen twijfel dat de grondregels van eigendom ‘iets dat uws naasten is’ op het geheele voorschrift betrekking heeft. Ik voorzie wel zeer goed het bezwaar van velen tegen het begrip van eigendom op een menschelijk voorwerp en zal dit ter regter plaatse overwegen bij de tegenwerpingen. Evenzeer voorzie ik de verwondering onzer vrouwen, dat de wet hen in gelijken toestand plaatst met | |
[pagina 8]
| |
den slaaf, met het huis en het vee. Maar de zaak is toch volkomen waar. De echtgenoot heeft een werkelijk eigendomsregt op zijne vrouw, wijl zij voor het leven verpligt is hem te dienen en te gehoorzamen. Er staat tegenover dat de vrouw een dergelijk eigendomsregt heeft op den man, die verpligt is haar voor het leven lief te hebben en te onderhouden. Het karakter van eigendom is zonder twijfel gewijzigd naar zijne bestemming. Maar wat het dan ook zij, personen of zaken, wat de wet aan iemand toewijst, wordt noodwendig zijn eigendom. Eene vierde proef die ik ten gunste der slavernij volgens den bijbel wil aanvoeren, is nogtans duidelijker, daar zij ontleend is aan den uitgedrukten regel, welke door de goddelijke wijsheid voor Zijn uitverkoren volk Israël werd daargesteld. Zoo staat er: ‘Als gij een Hebreeuwschen knecht koopen zult, die zal zes jaren dienen; maar in het zevende zal hij uitgaan om niet. Indien hij een gehuwd man was, zal zijne vrouw met hem uitgaan. Indien zijn meester hem eene vrouw gegeven heeft en zij hem zonen of dochters zal gebaard hebben, zoo zullen de vrouw en de kinderen voor den meester zijn en hij zal slechts alleen uitgaan.’ (Exod. XXI vs. 2-4). Wij zien hier, dat de scheiding van man en vrouw in dit laatste geval stellig wordt bevolen, ten einde het eigendomsregt van den meester te handhaven. Maar de man kan ook zelf vrijwillig het lot van vrouw en kinderen blijven deelen, want de wet vervolgt: ‘Indien de knecht ronduit verklaren zal, dat hij zijn' meester, zijne vrouw en kinderen te lief heeft om vrij uit te gaan, dan zal zijn meester hem aan den post der deur brengen; hij zal hem met een priem zijn oor doorboren en hij zal hem voor altijd dienstbaar blijven.’ Welk Christen zal met deze wetten voor zich, kunnen volhouden, dat de Hooge God onzedelijkheid of zonde verbindt aan den staat van slavernij? Nog komt in datzelfde hoofdstuk voor, de behandeling der slaven, bijzonder ten opzigte van den graad der straf, welke de meester zal mogen opleggen, waarvan wij lezen: ‘Wanneer ook iemand zijnen dienstknecht of zijne dienstmaagd met eenen stok slaat, dat hij onder zijne handen sterft, die zal zekerlijk gewroken worden; als hij nogtans een of twee dagen overeind blijft, zal hij niet gewroken worden, want | |
[pagina 9]
| |
het is zijn eigendom.’ (Exod. XXI: 20, 21). En verder vs. 26 en 27: ‘Wanneer iemand het oog of een tand van zijn dienstknecht of zijne dienstmaagd uitslaat, hij zal hem laten gaan om oog of tand. ‘Hieruit zien wij dat de meester tot op zekere hoogte gemagtigd was lijfstraf uit te oefenen. Als het gevolg van die straf doodelijk was, werd hij regterlijk veroordeeld. Maar in elk ander geval werd het verlies van zijn eigendom als genoegzame boete beschouwd. De volgende uitspraak der Goddelijke wet is vervat in het merkwaardige voorschrift van het Jubilé: ‘En gij zult dat vijftigste jaar heiligen en vrijheid uitroepen in den lande, voor al zijne inwoners; het zal U een jubeljaar zijn en gij zult wederkeeren een ieder tot zijne bezittingen en een ieder tot zijn geslacht.’ (Lev. XXV: 10). Dit voorschrift echter betreft geenszins de slaven, maar bepaalde zich tot de Israëlieten, die ‘eene bezitting en familie hadden,’ ten gevolge de oorspronkelijke verdeeling van het land Kanaän. Het onderscheid is duidelijk blijkbaar uit hetzelfde hoofdstuk vs. 39-46 met 55, waar wij lezen: ‘Indien uw broeder bij u zal verarmd zijn, en hij zich aan u zal verkocht hebben, zult gij hem niet doen dienen als een slaaf. maar als een daglooner, als een bijwoner zal hij u zijn. Tot het jubeljaar zal hij u dienen; dan zal hij uitgaan, hij en zijne kinderen met hem, en hij zal tot zijn geslacht en tot de bezitting zijner vaderen wederkeeren. Want gij zijt mijne dienstknechten, die ik uit Egyptenland uitgevoerd heb, en zij zullen niet verkocht worden gelijk slaven. Aangaande uwen slaaf of uwe slavin, die zullen van de volken zijn die rondom u wonen, van hen zult gij eenen slaaf of eene slavin koopen. Gij zult ze ook koopen van de kinderen der bijwoners, die bij u als vreemdelingen verkeeren, en uit hunne geslachten, die zij in uwe landen gewonnen hebben en zij zullen u tot eene bezitting zijn. En gij zult u tot bezitters over hen stellen voor uwe kinderen na u, opdat zij de bezitting erven, en gij zult hen voor altijd doen dienen. Maar over uwe broeders de kinderen Israëls, een ieder over zijn broeder, gij zult over hen geene wreede heerschappij voeren. Want de kinderen Israëls zijn Mij tot dienstknechten, Mijne dienstknechten zijn zij, die Ik uit Egypteland heb uitgevoerd. Ik ben de Heer Uw God.’ | |
[pagina 10]
| |
Het hier gemaakte onderscheid tusschen de tijdelijke diensten van den Israëliet en de voortdurende dienstbaarheid van de Heidensche volken valt ieder in het oog. En deze duidelijke en stellige verordening geeft den waren zin aan van een ander voorschrift, dat door de ultra Abolitionisten zoo gaarne wordt aangehaald; ‘Gij zult eenen knecht aan zijnen meester niet overleveren, die van zijnen heer tot u zal ontkomen zijn. Hij zal bij u blijven, in het midden van u, in de plaats die hij zal verkiezen, in eene van uwe poorten, waar het goed voor hem is, en gij zult hem niet verdrukken.’ (Deuter. XXIII: 15/16). Dit moet klaarblijkelijk verwijzen naar het geval met een slaaf die aan zijnen vreemden Heidenschen meester was ontvlugt, het kan met geene goede reden worden toegepast op de eigene slaven van de Israëlieten. Het is duidelijk dat het anders de vorige verordening van den Wetgever zou vernietigen, want het zoude waarlijk zeer ongerijmd zijn het volk te zeggen: ‘dat zij hunne dienstknechten en dienstmaagden van den Heidenschen vreemdeling zouden koopen om hun duurzaam eigendom en het erfdeel hunner kinderen te zijn,’ als desniettemin de slaven de vrijheid zouden hebben om weg te loopen en vrij te worden wanneer zij wilden. Het is een welbekende stelregel in de uitlegging van alle wetten, dat elke zinsnede behoort te worden opgevat in eenvormige beteekenis met het geheel. En voorzeker betaamt het dat wij dien regel eveneens op de Goddelijke wetgeving toepassen. De meening die ik voorsta is ten allen tijde bekrachtigd geworden door de lceraars der Joodsche wet, zoowel als door de meeste Christelijke schriftverklaarders. Zóó is dan de instelling der slavernij geordend door den God van Israël voor zijn uitverkoren volk, en zoodanig voortgezet gedurende vijftien eeuwen, tot op de nieuwe bedeeling van het Evangelie. Laat ons nu zien welke verandering die in de zaak heeft gemaakt. Ik veronderstel daarbij, dat wij als Christenen gehouden zijn aan de uitspraken en het voorbeeld van onzen Heiland en zijne apostelen. Bij dit belangrijk onderzoek rijst terstond de vraag, wat onze goddelijke Verlosser heeft getuigd omtrent de slavernij en hare meerdere of mindere geoorloofdheid. En het antwoord is zeer eenvoudig, dat Hij zich daarover in het geheel | |
[pagina 11]
| |
niet heeft uitgelaten. Geen enkel woord vinden wij er van bij de vier Evangelisten, die ons Zijn leven en leer hebben beschreven. De slavernij was intusschen in dien tijd in geheel Judéa. Het Romeinsche keizerrijk bevatte, volgens den geschiedschrijver Gibbon, naar eene zeer gematigde berekening niet minder dan 60,000,000 slaven. Hoe voorspoedig en eendragtig zoude onze roemrijke republiek steeds zijn, indien de welbespraakte, ijverige strijders voor de zaak der afschaffing, insgelijks naar het voorbeeld van den Heiland hunne tong wisten te bedwingen. Maar heeft de Heer dan toch niet stilzwijgend de slavernij afgekeurd, door eene nieuwe leer tegenover de Mozaïsche wet in te stellen? Hooren wij daarover zijne eigene duidelijke verklaring: ‘Meent niet, zegt Hij, dat ik gekomen ben om de wet en de profeten te ontbinden, maar om ze te vervullen.’ (Matth. V: 17). In dit opzigt is deze enkele aanhaling volkomen beslissend. Sommigen echter zeggen, dat het groote Evangelische beginsel, liefde tot God en liefde tot den naasten, noodwendig de veroordeeling der slavernij medebrengt. Doch wij weten immers dat ditzelfde beginsel de hoofdinhoud was van de Mozaïsche wet. En waarom zou de toestand der slavernij daarmede onbestaanbaar moeten zijn? - In de betrekking van meester en slaaf bestaat, naar de verzekering onzer Zuidelijke broederen, meer onderlinge liefde, dan er doorgaans gevonden wordt tusschen den huurder en den huurling. En ik kan dat zeer goed aannemen, om de eenvoudige reden dat het eene betrekking is voor het leven en dat de partijen daarom wederzijds belang in elkander zullen stellen. Een ander voorbeeld waaruit wij zien dat de Mozaïsche wet niet geacht moet worden in tegenspraak te zijn met het Evangelie, ontleen ik aan de bewering der apostelen tegen Paulus. omtrent 20 jaren na de stichting der eerste christenkerk te Jeruzalem: ‘Gij ziet broeder hoevele duizende Joden er zijn die gelooven, en dat zij allen ijveraars zijn der wet.’ (Hand. XXI: 20b). Hoe kon men zulk eene getuigenis in waarheid geven, indien de wet door de nieuwe leer vernietigd was? Maar de voorschriften van Paulus zelf, geven ons een dui- | |
[pagina 12]
| |
delijk inzigt in de zaak, en beslissen de geheele kwestie. Zoo schrijft hij in zijnen brief aan de Efezen: ‘Gij dienstknechten (in het oorspronkelijke Grieksch lijfeigenen of slaven) zijt gehoorzaam uwen heeren naar het vleesch, met vreeze en beving; in eenvoudigheid des harten, gelijk als aan Christus; niet naar oogendienst als menschenbehagers, maar als dienstknechten van Christus, doende den wil van God van harte, dienende met goedwilligheid den Heer en niet de menschen; wetende dat zoo wat goed een iegelijk zal gedaan hebben hij dat zelve van den Heer zal ontvangen, hetzij dienstknecht hetzij vrije. En gij heeren, doet hetzelfde bij hen, nalatende de dreiging, als die weet, dat ook uw eigen Heer in de hemelen is, en dat geene aanneming des persoons bij hem is.’ (Efez. VI: 5-9). Nogmaals herhaalt Paulus dezelfde voorschriften aan de Colossensen: ‘Gij dienstknechten zijt in alles gehoorzaam uwen heeren naar het vleesch, niet met oogendiensten als menschenbehagers, maar met eenvoudigheid des harten, vreezende God. Gij heeren, doet uwen dienstknechten regt wetende dat ook gij een Heer hebt in de hemelen.’ (Col. III: 22 en IV 1). En wederom geeft Paulus hieromtrent in krachtige bewoordingen een voorschrift aan den opziener (eersten bisschop) der gemeente te Efezen, zijn geliefden geestelijken zoon Timotheus, zoo schrijft hij: ‘De dienstknechten, voor zoo velen als er onder het juk (dat is het juk der slavernij) zijn, zullen hunne heeren alle eer waardig achten, opdat de naam van God en de leer niet gelasterd worde. En die geloovige heeren hebben, zullen hen niet verachten, omdat zij broeders zijn, maar zullen hen te meer dienen, omdat zij geloovig en geliefd zijn, als die deze weldaad mede deelachtig zijn, leer en vermaan deze dingen. Indien iemand eene andere leer leert, die niet overeenkomt met de gezonde woorden van onzen Heer Jezus Christus, en met de leer die naar de godzaligheid is, die is opgeblazen en weet niets, maar hij raast omtrent twistvragen en woordenstrijd, uit welken komt nijd, twist, lasteringen, kwade overdenkingen, verkeerde krakeelingen van menschen, die een verdorven verstand hebben en van de waarheid beroofd zijn, meenende dat de godzaligheid een gewin zij.’ (1 Timoth. VI: 1-5). Ten laatste spreekt Paulus in den brief aan Filemon over | |
[pagina 13]
| |
diens voortvlugtigen slaaf, dien hij tot het christelijk geloof had bekeerd, dan meester vergiffenis vragende voor zijnen berouwhebbenden leerling. ‘Ik bid u dan voor mijnen zoon Onesimus, (zegt hij) welken ik in mijne banden heb geteeld, die eertijds u onnut was, maar nu u en mij zeer nuttig; welken ik wedergezonden heb; doch gij neemt hem, dat is mijne ingewanden weder aan, welken ik wel had willen bij mij houden, opdat hij mij voor u dienen zou in de banden des Evangelies. Maar ik heb zonder uw goedvinden niets willen doen, opdat uwe goeddadigheid niet zoude zijn als naar bedwang, maar naar vrijwilligheid. Want veelligt is hij daarom voor eenen kleinen tijd van u gescheiden geweest, opdat gij hem eeuwig zoudt weder hebben; nu voortaan niet als een dienstknecht, maar meer dan een dienstknecht, namelijk een' geliefden broeder, inzonderheid mij, hoeveel te meer dan u beide in het vleesch en in den Heer. Indien gij mij dan houdt voor een medgezel, zoo neem hem aan gelijk als mij. En indien hij u iets verongelijkt heeft of schuldig is, reken dat mij toe! Ik Paulus heb het geschreven met deze mijne hand, ik zal het u betalen, opdat ik u niet zegge, dat gij ook u zelven mij daartoe schuldig zijt.’ (Zendbr. aan Filemon 10-19). Het bewijs uit het nieuwe testament is alzoo volledig geleverd, dat de slavernij niet door het Evangelie is vernietigd. Vergelijk nu de houding der ultra Abolitionisten met die van Christus en Zijnen door den geest bezielden apostel in deze zaak. ‘De Goddelijke Verlosser bestraft opentlijk de schijnheilige Fariséen, ‘die de wet van God krachteloos maakten door hunne overleveringen.’ Hij spaarde evenmin de weelderige Sadducéen. Hij stelde de huichelende schriftgeleerden opentlijk ten toon, ‘die de eereplaatsen bij de feesten beoogden en er genoegen in vonden door het volk Rabbi, Rabbi genoemd te worden.’ Hij noemt den magtigen viervorst Herodes ‘die vos’ geheel onverschillig omtrent des konings ongenoegen. Hij berispt streng het Joodsche gebruik, om hunne vrouwen, om de nietigste redenen te verlaten, en handhaaft de oorspronkelijke heiligheid van het huwelijk. Hij zegt van de bedrogene menigte Zijner vijanden ‘dat zij kindcren des | |
[pagina 14]
| |
duivels zijn en dat zij zullen volharden in de zonden hunner vaderen.’ Hij maakt een geesel van dunne touwen en drijft de koopers en verkoopers uit den tempel. En terwijl Hij alzoo op zulke krachtige wijze de zonden van allen rondom Hem bestraft en met Goddelijk gezag Zijne uitspraken doet, verklaart Hij tevens zich zelven als den bepaalden vriend en beschermer der armen, verkondigende Zijne gezegende leer op den berg, aan de zee of opentlijk op de straten; geneest hunne ziekten, deelt in hunne behoeftige levenswijze, en, rijken en grooten voorbijgaande, kiest Hij Zijne apostelen uit de geringste standen en de visschers van Galiléa. Onder dat alles leeft Hij in het midden der slavernij, onder het Romeinsche gezag in overeenstemming met de Mozaïsche wet in stand gehouden, en uit geen enkel woord daartegen. Is het dus niet duidelijk dat hij de slavernij niet beschouwde als zonde of zedelijk kwaad. En welk verschil is meer in het oog loopende dan dit voorbeeld van Christus aan de eene zijde, en de luide en bittere aanklagten van onze antislavernij -predikers en politici aan den anderen kant. Immers, ofschoon zij zich Christenen noemen, verzetten zij zich hierin niet alleen tegen Gods woord, veroordeelende de slavernij als de zonde bij uitnemendheid en als de uiterste onbeschaafdheid; maar, vreemd genoeg, zij doen dit in den naam van dien Heiland, Wiens geheele gedragslijn het tegenovergestelde van de hunne was. En hetzelfde verschil komt uit bij de vergelijking met den grooten apostel der Heidenen. Hij predikt den slaaf gehoorzaamheid aan zijnen meester, om Christus wille, met toegenegenheid en onderwerping, en stelt dit voor als een hoofdtrek van godsdienstigen pligt. Hij predikt den meester, regtvaardigheid en lankmoedigheid jegens zijnen slaaf, wetende dat zijn eigen meester in de hemelen is. Hij vindt eenen voortvlugtigen slaaf, bekeert hem tot het Christendom, en zendt hem dan naar zijn vorig huis terug met een hartijken brief van aanbeveling. Waarom geeft Paulus den voortvlugtige niet liever den raad, om zijne vrijheid te vorderen en zijn regt des noods met geweld te verdedigen. Waarom schrijft hij aan zijnen leerling Philemon niet over de verschrikkelijke zonde van iemand in slavernij te houden, en legt hij hem niet als een' heiligen pligt op, al zijne slaven vrij te laten, op het gevaar af zijner ziel? - | |
[pagina 15]
| |
Het antwoord is zeer eenvondig. ‘Paulus door Gods geest bezield, kende den wil van zijnen Meester, en begeerde slechts dien wil te gehoorzamen.’ En wie zijn wij, die in onze hedendaagsche vrijheid zouden vermeenen, het Woord van God te mogen op zijde stellen, het voorbeeld van Christus te mogen minachten en de prediking der apostelen te mogen verwerpen, om voor ons zelven eene hoogere wet uit te denken, dan die vervat is in deze heilige schriften, welke ons gegeven zijn ‘als een licht voor onzen voet en eene lamp op ons pad.’ Wie zijn wij, dat wij eigendunkelijk de woorden des bijbels zullen uitschrappen, om aan den hoogen God voor te schrijven wat of Hij zal hebben aan te merken als zonde en te beloonen als pligt? Wie zijn wij, die gereed staan om de leer des bijbels met voeten te treden en de constitutie van ons land in stukken te scheuren, om het daarna in de onberekenbare verschrikkingen van een' burgeroorlog te storten, terwijl wij daarbij vrijmoedigheid wanen te hebben, den God Israëls te bidden, dat Hij onze openbare daden van opstand tegen Zijn hoog en magtig bestuur, zal zegenen. Wee onze unie, waar de blinde de leidsman wordt des blinden. Wee den mensch, die strijd durft voeren tegen zijnen Maker! Echter wil ik mijne talrijke en achtingswaardige vrienden onder deze populaire begoocheling niet beschuldigen van eene gewetenlooze bestrijding der waarheid. Zij zijn zonder twijfel in de beschouwing van de meeste der vraagstukken door eene valsche philantrophie meêgesleept. Ver van de Zuidelijke Staten verwijderd, zonder practische kennis van den toestand, en van hunne kindschheid gewoon eene onberekenbare waarde aan hunne eigene vrijheid te hechten, zijn zij uit den aard geneigd het Negerras te beklagen, en te gelooven dat de slaaf zich bij uitstek ongelukkig moet gevoelenGa naar voetnoot(1). Zij hebben geen lust om over dit onderwerp de | |
[pagina 16]
| |
H.S. te onderzoeken en (ik moet het tot mijn leedwezen zeggen) zij zijn niet genegen om den bijbel half zoo veel te bestuderen, als zij het de nieuwsbladen, den laatsten roman en het modejournaal doen. In die schriften vinden zij eene menigte stuitende schetsen van de slavernij, en zij vragen niet of die beschouwingen wel juist en geloofwaardig zijnGa naar voetnoot(2). Somtijds komt er een vlugteling in het spel, die ter regtvaardiging van zijn gedrag doorgaans een overdreven verhaal van zijnen vorigen toestand zal geven, en onze goede lieden nemen dit alles aan zonder den regel te bedenken, ‘dat men eerst beide partijen hooren moet, eer men oordeel velt.’ Zonder twijfel zijn zij zeer begaan met den armen onderdrukten Afrikaan en zijn, hoogst edelmoedig, gezind het stelsel van slavernij van ganscher harte te verwerpen. En nu kiest de welsprekende prediker dit onderwerp telkens als het meest geliefde bij zijne hoorders. Het thema is inderdaad zeer geschikt om de gemoederen in beweging te brengen, | |
[pagina 17]
| |
en het is gewoonlijk niet moeijelijk de belangstelling van de vergadering op te wekken, wanneer de veronderstelde zonden van anderen, voor wier verzoeking de hoorders gespaard bleven, tot het voorwerp van bestraffing worden gemaakt. Als het oogenblik gunstig is en de algemeene opinie genoeg is opgewonden, vat de politicus het onderwerp op en maakt de anti-slavernij tot het wachtwoord van partijschap. Ten slotte volgt de drukpers het spoor der leiders en het vuur wordt zoodoende steeds meer aangeblazen, tot dat het zich vertoont als een schitterend licht, dat door de uitzinnige menigte als door den hemel ontstoken, wordt begroet, tot zoolang de vlam hunne eigene bezittingen begint te bedreigen. Zoodanig is de bedenkelijke loop geweest van het Noordelijk gevoelen omtrent het onderwerp der slavernij. De groote meerderheid is allerwegen door de kracht der gewoonte of door misleiding ingenomen met de dwaling, welke zij meent in overeenstemming te zijn met de menschelijke regten. Ik kan echter dezelfde verschooning niet laten gelden voor hen, die door hunne ambtsbetrekking geroepen zijn de leerstellingen des bijbels wel te verstaan en zich in te prenten. Op deze klasse onzer geordende leeraars rust daarom eene groote verantwoordelijkheid. Door hunne heilige roeping plegtig verbonden om Gods woord te verkondigen en Christus en zijne apostelen na te volgen als boden des vredes en van broederliefde onder de menschen, schijnen zij, tot mijne bevreemding, zeer onverschillig omtrent deze belangrijke verpligting. Doch het is mij niet geoorloofd hen te oordeelen. Nogtans wil ik volgens mijne eigene belofte de verschillende tegenwerpingen der afschaffers opzettelijk in overweging nemen en een voor een beantwoorden, waartoe ik thans overga. De eerste bedenking, die men tegen de slavernij maakt, is ontleend aan de beroemde acte onzer onafhankelijkheid, waarin wij lezen: ‘dat alle menschen in gelijken rang zijn geschapen, dat zij door den Schepper zijn begiftigd met zekere onvervreemdbare regten, waartoe in de eerste plaats behooren het leven, de vrijheid en een trek naar geluk. Deze beweringen worden door ons ‘tastbare waarheden’ genoemd. Maar ik kan die niet als zoodanig erkennen. Ik meen dat men in- | |
[pagina 18]
| |
tegendeel nader aan de waarheid is; als men van de geboorte af een groot verschil opmerkt naar ligchaam en geest, en in elken toestand van het maatschappelijk leven. Wij zien de menschen overal in verschillende rassen verdeeld, die zoo zeer onderscheiden zijn, dat sommige geleerden de onmogelijkheid staande houden, dat zij allen denzelfden stamvader zouden hebben. Waar is de gelijkheid naar het ligchaam tusschen het kind, geboren met de erfelijke teekenen van kropgezwel of tering, en de jonggeborene vol gezondheid en kracht? Waar is de gelijkheid naar den geest, van den een die met talenten en genie is begaafd, en den anderen wiens geestvermogens aan het idiotisme grenzen? Waar is de gelijkheid van maatschappelijken stand, tusschen den zoon van den Eskimo of Hottentot, en den erfgenaam van den Amerikaanschen staatsman of van den Engelschen pair? En wat die zoogenaamde onvervreemdbare regten betreft, ik ontken bepaald dat eenig mensch zoodanige regten zoude hebben sedert de verschijning der zonde in de wereld. Het leven is niet alleen vervreemdbaar door de uitspraken der wet, maar ook nog door ontelbare rampen en gewelddadigheden, onder allerlei vormen. De vrijheid is niet vervreemdbaar door de straf der gevangenis, maar door de onweêrstaanbare magt der maatschappelijke vormen op den wil, den gemoedsaard, de vooroordeelen, de gewoonten en de belangen der menschen, zoodat men zelfs in de volmaaktste maatschappij bezwaarlijk iemand zal kunnen vinden, die werkelijk de vrijheid in woord en daad bezit. En wat de vatbaarheid van geluk en het najagen daarvan betreft, helaas hoevelen berooven zich zelven van die gewaande regten, niet alleen waar zij in eenzame cellen hunne dwaasheden moeten betreuren, maar wij zien dit evenzeer in de ongebonden lusten en driften waaraan zij zich toegeven, in de gevolgen van onberaden huwelijken, in de verkeering met slecht gezelschap, in de moeiten en smarten van ziekte en armoede, welke de zonde achtervolgen, in de diepe ellende van den speler en van den dronkaard, ja tot in de wanhoop van den zelfmoordenaar! Indien men echter blijft volhouden, dat degelijke en onvervreemdbare regten van alle menschen voor 't minst in een politieken zin geldig zijn, dan wil ik wel toegeven, dat dit | |
[pagina 19]
| |
de meest aannemelijke zijde der stelling is, maar ik zie toch niet in dat hiermede alle bezwaar zal opgeheven zijn. De drijvers van die stelling zullen toch wel willen erkennen, dat in den werkelijken toestand de menschen geboren worden in alle mogelijke ongelijkheid, onder slavernij, onder despotismus, onder aristocratie en onder elken anderen vorm van politieken strijd en politieke verdrukking, zoodat het wel zeer ongerijmd is van het gelijke geboorteregt te spreken. En bovendien kan immers geen menschenkind op eenige regten hoe ook genaamd aanspraak maken, sedert wij door de zonde alles verbeurd hebben en onder het verdiend vonnis liggen der overtreding van Gods wetten. Onze eenige hoop is op Gods genade en vergevensgezindheid en Hij bewijst die naar Zijn vrijen wil en Zijn welbehagen, zonder eenig aanzien des persoons noch van gewaande regten; terwijl wij nogtans op Zijne heiligheid en liefde zoowel als op Zijne onpeilbare wijsheid, zooals die in het Christendom aanschouwelijk zijn, ons volkomen vertrouwen mogen stellen. Het is inderdaad nog al vernuftig uitgedacht, om de meergenoemde stelling van de menschelijkheid, ‘eene tastbare waarheid’ te heeten, want het is blijkbaar genoeg dat het bewijs niet kan geleverd worden. Om de groote verscheidenheid der menschelijke rassen wel te schatten, mogen wij maar eens met ons zelven beginnen, en ik wijs u dan op den hoog bevoorregten Anglosaksischen volkstam, die nu aan het hoofd staat der beschaving, ofschoon hunne voorouders voor twintig eeuwen nog heidensche barbaren waren. Van hen mogen wij de afgaande lijn volgen naar de Turken, de Chinezen, de Tartaren, de Japanezen, de Egyptenaren, de Hindoes, de Indiaansche stammen, de Laplanders, de Abyssiniërs, de Afrikanen, en hoe is het dan mogelijk zich te verbeelden dat zij allen in gelijkheid geboren zouden zijn? Men zou even goed kunnen beweren dat alle boomen, alle bergen, zecën en rivieren gelijk zijn, dat alle dieren des velds, alle vogelen des hemels elkander gelijken. Dit is er echter ver van af, en het schijnt God veeleer te behagen eene buitengewone weelde in de verscheidenheid zijner scheppingen ten toon te spreiden, zoodat geen twee voorwerpen van eenig geslacht gevonden worden, die elkander volkomen gelijk zijn. Die orde en verscheidenheid kunnen wij in de | |
[pagina 20]
| |
rangschikking van alle rijken der natuur, evenzeer als in de menschelijke rangen opmerken. Wij zien dat stelsel bij de dieren, van den trotschen leeuw tot de vreesachtige mol, van den arend tot het colibrietje, van den walvisch tot de zeester. Wij zien hetzelfde plan bij de insectensoorten, sommigen vlug, betrekkelijk krachtvol, anderen traag en week; sommigen zich bewegende als onder een geregeld bestuur, alléénheersching in den bijenkorf, adelregering in den mierenhoop, terwijl de vliegen in het geheel zonder gezag schijnen te zijn. In overeenstemming met dit goddelijk bestel biedt de levenlooze schepping de rijkste verscheidenheid. Het azuren gewelf des hemels is bezaait met flonkerende sterren, allen verschillende in grootte, verschillende in pracht, en voor het oog onderdoende voor de pracht der zon. De aarde is bekleed met eene verkwistende afwisseling van planten, van den grootschen palm tot het nederige mosplantje. Het rijk der delfstoffen blinkt met goud, zilver, ijzer, koper en edelgesteente in alle mogelijke vormen en kleuren. Van de mammothgroeve tot het kleinster kristal, van de granietrotsen tot het zand aan den oever, allerwegen zien wij rijke verscheidenheid, verschillende vormen en ongelijke soorten. Toch heeft elke soort zijne eigene bestemming en zijne eigene schoonheid en het groot geheel vereenigt zich in den verheven lofzang, tot roem van de wijsheid, de goedheid en de ontzagverwekkende almagt van den oneindigen Schepper! Deze korte en eenvoudige schets van de orde in de natuur moge eenigzins ten bewijze strekken, dat de ongelijkheid bij de menschen geene uitzondering op den regel is. Het is naar het mij voorkomt Gods wil dat het zoo zijn zou en niemand kan die beschikking veranderen. En hetzelfde heeft plaats in onzen politieken toestand. Wij mogen wel eens naar hartelust roemen van onze gelijkheid, maar in werkelijkheid is het zoo niet. Onder andere beschaafde natiën wordt dit zelfs niet eens beweerd. Geen rijk evenaart in dit opzigt het vrije en magtige Engeland, en toch wie zou zoo dwaas zijn, politieke gelijkheid te eischen onder een monarchaal bewind, bij erfelijke opvolging van adel en bij de sinds onheugelijke tijden bestaande magt der aristocratie. De meeste toenadering tot de politieke gelijkheid bestaat gewis bij ons, en bij ons alleen. En nogtans wáár wordt | |
[pagina 21]
| |
zij te midden van den roem van het algemeene stemregt gevonden? Indien de politieke gelijkheid iets beteekenen zal, zal wel ieder gelijke aanspraken moeten hebben op eervolle ambten en bedieningen. Maar nu weten wij toch wel dat de kracht van iederen regeringsvorm bestaat in het systeem der administratie en tevens dat niet iedereen daarvoor even groote geschiktheid en kunde heeft. Wij beweren wel dat het volk bij ons regeert; maar toch zijn wij overtuigd dat slechts een betrekkelijk klein getal, onder dezulken die door talent, door opvoeding of natuurlijken tact uitmunten, of ook door een zamenloop van gunstige omstandigheden het zoo ver brengen, inderdaad het volk beheerscht. De man met den kalkbak op den schouder komt, ja wel voor den candidaat stemmen; de candidaat zelf kan niets meer doen wat den vorm der verkiezing betreft. Hebben zij nu daardoor dezelfde politieke gelijkheid? Wie vereenigde de partij waartoe de candidaat behoort? Wie bestuurde de vergadering die hem op de lijst bragt? Wie ontwierp de redevoeringen voor de gelegenheid? Wie ondersteunde de pers? Had de arme opperman eenig deel, eenigen invloed op de voorbereiding van het werk? Neen? even weinig als de bak dien hij draagt. Kan eenige menschelijke magt soms van hem een candidaat maken. De gedachte zou hoogst ongerijmd zijn. En wáár is nu de politieke gelijkheid, zelfs in ons gelukkig land van algemeene stemgeregtigheid? Neen, alle menschen zijn in verschillende toestanden ongelijk op de wereld. Hunne verstandelijke vermogens zijn ongelijk, hunne opvoeding en betrekkingen zijn ongelijk, en hunne vrijheid bestaat evenmin als hunne gelijkheid. De arme is geroepen om den rijke te dienen, en de rijke dient op zijen beurt den arme door hem voor zijne diensten te betalen. De politieke partij is gedrongen om de leiders te dienen, en de leiders worden evenzeer gedrongen om te werken en te zwotgen ten believe van hunne partij. De menigte is afhankelijk van enkelen die de gave en de geschiktheid hebben om te besturen, en die weinigen zijn wederom afhankelijk van de magt der menigte. Van den hoogsten tot den laagsten trap in den maatschappelijken staat is dus eene groote ongelijkheid bij eene onderlinge afhankelijkheid. En zoo zien wij dat hoewel sommigen niet onderworpen zijn aan die | |
[pagina 22]
| |
bijzondere soort van slavernij welke in de Zuidelijke Staten onderhouden wordt, nogtans eene algemeene dienstbaarheid ons verbindt, die wij de slavernij der omstandigheden zouden kunnen noemen, hoewel zij in het dagelijksche leven de wet der noodzakelijkheid heet. Ik vrees dat ik wat al te breedvoerig geweest ben in het betoog ter verwerping van de vermaarde voorstelling in de onafhankelijkheidsverklaring van onze unie, maar de reden zijn dat ik weet hoe diep dat beginsel in het algemeen bij de natie geworteld is. Duizenden bij duizenden hebben het omhelsd en het is het uitgangspunt geworden van de vijandelijke gevoelens tegen de slavernij van het Zuiden. Maar het verwondert mij niet dat die gevoelens zoo algemeen zijn. Zij zijn wondervol berekend om den hoogmoed en de eerzucht van het menschelijke hart te streelen en daarom zijn zij krachtige middelen tot politieke omwentelingen. Het was met die bedoeling, gis ik, dat zij in het vermaarde document ingelascht werden, dat de onderwerping aan de Britsche kroon openlijk verwierp. Uitdergelijke beginselen werden eenige jaren later dezelfde leerstellingen door het Fransche directoire afgekondigd, te midden van een verschrikkelijken opstand. Gelijkheid, vrijheid en broederschap, de regten van den mensch, waren toen de wachtwoorden van het opgeruide volk, terwijl hunne krankzinnige leiders het decreet van Godverloochening verkondigden, eene beruchte boeleerster gekroond werd als de godin der rede en de guillotine dagelijks de straten van Parijs vervulde met het bloed van duizende slagtoffers der volkswoede. Ik vermeld deze zaken niet omdat ik de omwenteling in onze koloniën en in Frankrijk op dezelfde leest wil schoeijen. God beware mij, dat ik het in het oogloopend verschil tusschen die beiden zou voorbij zien. Aan de eene zijde was er godsdienstig gevoel, ware vroomheid en belanglooze vaderlandsliefde. Aan de andere zijde was de waanzin van het atheïsme, de vermetelheid der roofzucht en het ‘schrikbewind.’ In niet één kenteeken is er overeenstemming te vinden, uitgenomen daarin dat dezelfde valsche leer van de ‘gelijkheid en regten van den mensch’ door beiden was aangenomen. Intusschen was de invloed op de kwestie der slavernij zeer verschillend. De Amerikaansche omwenteling | |
[pagina 23]
| |
heeft geene verandering hoegenaamd daarop uitgeoefend, terwijl de Fransche omwenteling eenen algemeenen opstand in hunne kolonie St. Domingo ten gevolge had, welke eindigde in een vreeselijk bloedbad, zoo als de wereldgeschiedenis naauwelijks een tweede voorbeeld oplevert. En zoo kom ik tot mijn laatste aanmerkingen, op die vermaarde verklaring, en verzoek mijne lezers dezelve rijpelijk te overwegen. In de le plaats dan schijnt het onbetwistbaar, dat de onderteekenaars in het geheel niet aan het negerras gedacht hebben, bij de uitspraak van gelijke geboorteregten. Het is bekend dat de heer Jefferson destijds een slavenhouder was en dit gebleven is tot aan zijn' dood. Even zeker is het dat de meesten van de verdere onderteekenaars insgelijks slavenhouders waren. Iedereen weet dat de slavernij lang te voren in alle koloniën was ingevoerd, en met uitzondering van één staat nog lang daarna werd volgehouden. Het kan dus niet verondersteld worden, dat die bekwame en wijze mannen met zichzelven in tegenspraak wilden zijn, door aan het negerras regten toe te kennen, die zij niet geneigd waren aan hetzelve te verleenen. Een van beiden is zeker, dat wij die schreeuwende onregtvaardigheid aan onze liberale voorvaderen zullen moeten toekennen, of moeten aannemen dat de kwestie der slaven niet in overweging is genomen. Maar de aangehaalde woorden leveren nog niet het eenige bewijs van die meening. Wij vinden in de inleiding van de staatsregeling eene zinsnede, die geheel op dezelfde wijze moet verklaard worden. Daar noemen zich de opstellers: ‘Wij, het volk van de Vereenigde Staten.’ Wie zijn het volk? Ongetwijfeld zijn het de vrije ingezetenen die voor de constitutie gestemd hebben. Worden de slaven gerekend een deel van het volk uit te maken. Voorzeker niet. De negerbevolking had geene stem, geen stemregt, geen invloed hoegenaamd in deze zaak. Het is dus wel zeer duidelijk, dat beide deze staatsstukken in gelijken zin moeten verklaard worden. De slaven waren niet begrepen in de onafhankelijkheidsverklaring, om dezelfde reden dat zij niet tot het volk behoorden; tot de natie die de constitutie aannam. En dewijl het nu een vasten regel is, dat ieder | |
[pagina 24]
| |
moet verklaard worden overeenkomstig de kenbare bedoeling van den schrijver, zoo acht ik hiermede het pleit voldongen ten opzigte der eerste tegenwerping welke omtrent de slavernij in onze Zuidelijke Staten wordt ingebragt. En nogtans al ben ik reeds zeer uitvoerig geweest in mijn betoog, wil ik er nog iets bijvoegen. Te weten: ik wil herinneren dat het staatsstuk waarvan ik sprak eigenlijk geen deel uitmaakt van ons tegenwoordig stelsel, zoodat de verklaringen daarin vervat, al mogten ze de vermeende uitlegging dulden, nog niets ter zake doen. Het gezegde ontwerp was meer dan zeven jaren vóór de uitvaardiging van de constitutie aangeboden en werd toen verworpen. Wanneer dus onze redenaars, onze leeraars en onze staatsmannen zich daarop beroepen, in hunne voorstelling van de menschelijke regten, als de hoogste uitspraak, die de werkelijke constitutie en landswetten beheerscht, dan moet ik allezins mijne bevreemding betuigen over dergelijke beweringen, welke inderdaad in het oog der wereld zeer dwaas moeten heeten. Ten slotte bestrijd ik die populaire denkbeelden uit volle overtuiging, niet alleen omdat ik ze al te maal onwaar en bedriegelijk acht, maar vooral wijl hunne strekking lijnregt in strijd is met de voorschriften van het Evangelie en met de hoogste belangen van ieder mensch. Welke toch is de invloed van die leer der menschelijke gelijkheid? Zal zij het hart niet met hoogmoed, nijd en twist vervullen? Zal zij den knecht niet opzetten tegen zijnen heer, den arme tegen den rijke, den zwakke tegen den sterke, den onwetende tegen den wijze? Zal niet het gevolg zijn, dat alle maatschappelijke banden zullen losgerukt worden en de pligt der ondergeschiktheid niet verder zal worden betracht dan voor zoover zij dienen kan ter bevordering van zelfzuchtig en geldelijk belang, met verwerping van den eerbied voor ouderdom, voor stand, voor wet, voor Gods Voorzienigheid en Zijn Heilig Woord? Ik weet het wel dat diezelfde leer der gelijkheid ook eene andere zijde ter beschouwing aanbiedt, en dat zij den mensch aanzet tot een' aanhoudenden strijd naar vooruitgang. Hare gewone uitwerking is dat ieder ontevreden wordt met zijn lot en zoolang hij iemand boven zich ziet, er op uit is hem te evenaren, zoo mogelijk hem voor- | |
[pagina 25]
| |
uit te streven in tijdelijke welvaart, eer en aanzien. Er is wel geen magtiger hefboom dan deze in alle standen en kringen van het maatschappelijk leven zoo als wij daarvan in onze Noordelijke Staten vooral de ervaring hebben. Daaraan hebben wij voor een groot deel de opkomst en den bloei van onzen koophandel, van ons fabriekwezen van onzen landbouw, van onze steden en van onze rijkdommen en beschaving te danken. Maar verdient dit alles nu onze onverdeelde hulde? Is die rustelooze ijver, dat streven en zwoegen naar stoffelijke welvaart zoo zeer prijzenswaardig. Bedenken wij eens of het wel geheel overeenstemt met de leer des bijbels, aangaande eene Alwijze Voorzienigheid, die het menschelijk lot bestuurt, die ons vermaant tot dankbare tevredenheid met ons deel van aardschen voorspoed; dat wij voedsel en deksel hebbende, daarmede vergenoegd moeten zijn, en dat wij het eigendom van een ander niet mogen begeeren. Bedenken wij eens wat er ter zijde van onzen grooten vooruitgang bij ons ontbreekt aan de orde en de goede trouw, aan de onkrenkbare bediening van het regt, aan de standvastige pligtsvervulling onzer overheden, zoowel als aan de betamelijke onderwerping en gehoorzaamheid in alle klassen der maatschappij, inzonderheid bij den dienstbaren stand en bij onze kinderen in het familieleven. Of weten wij het niet, dat alle magten door God zijn ingesteld en dat hij die ze wederstaat veroordeeld zal worden; weten wij het niet, dat nijd en twist en alle booze gezindheden uit de christelijke maatschappij moeten verbannen worden, en dat wij vrede en liefde moeten beoefenen, wetende dat de dienst van Christus de eenige volmaakte vrijheid is en dat ons waar geluk niet afhangt van onze aardsche welvaart of van onzen betrekkelijken stand in de maatschappij, maar van de getrouwe volbrenging onzer persoonlijke pligten in iederen toestand, met het oog op God en op den Heer Wiens wij zijn en Wien wij dienen. Ten opzigte van de meerdere tegenwerpingen der Abolitionisten kan ik korter zijn. Men beschuldigt onze Zuidelijke landgenooten van wreedheid in de behandeling hunner slaven, omdat de weêrspannige slaaf met ligchamelijke straffen moet boeten. Maar onze wetten in het Noorden staan immers hetzelfde toe met betrekking tot kinderen en leer- | |
[pagina 26]
| |
lingen. Hetzelfde systeem gold ook tot voor korten tijd bij het leger en bij de marine. De geeselstraf plagt eene gevestigde instelling te zijn in Engeland en in Massachusetts, en dezelfde tucht werd gedurende de vorige eeuw zelfs op vrije inwoners toegepast. In de Israëlitische wet waren geeselslagen, het getal van 40 niet te boven gaande verordend en die straf werd nog in den Christelijken tijd aan Paulus uitgeoefend. De Heiland zelve maakte een geesel van dunne touwen toen hij de wisselaars uit den tempel dreef. Zijn onze moderne philantropen genadiger dan Christus en wijzer dan de almagtige God? Maar nu wordt gezegd, dat de arme slaven barbaarsch behandeld worden. Het zal zeker wel somtijds het geval zijn, gelijk het evenzeer met soldaten en zeelieden en zelfs met vrouwen en kinderen gebeurt. Maar op het stelsel van slavernij kan dat misbruik niet van regtstreeksche toepassing zijn, wijl zoowel het eigenbelang als de zedelijke pligt daartegen opkomt. De eigenaar van het paard en den os zal zelden zijne redelooze beesten met hardheid behandelen, want hij verlangt hunne diensten en kan er met zachtmoedige behandeling te beter op rekenen. Veel meer moet men hetzelfde gedrag van den meester jegens den slaaf verwachten, waar nog daarenboven het menschelijk gevoel invloed heeft, want als de slaaf niet tevreden en niet aan zijn meester verknocht is, zal hij niet alleen onwillig werken, maar hij kan dan van een vriend in een vijand en wreker verkeerd worden. Maar in allen geval zijn de voorbeelden der barbaarsche behandeling zeker zeer weinigen en moeten zij stellig worden aangemerkt als uitzondering op den regel. Intusschen zie ik geene reden om de bewering van onze Zuidelijke naburen tegen te spreken, dat hunne slaven tot de gelukkigste werklieden in de wereld behooren, in alle hunne behoeften wordt door hunnen meester voorzien. Hunne huisgezinnen zijn zeker van een te huis en van hun onderhoud voor het leven. In ziekte worden zij vriendelijk verpleegd. In den ouderdom worden zij welwillend ondersteund. Zij zijn onbezorgd voor hunne toekomst. Daarenboven wordt voor hunne godsdienstige opleiding gezorgd. En voorts is hunne arbeid niet te zwaar en hebben zij vele vrije dagen. En ten gevolge van dat alles hebben zij gewoonlijk eene sterke ge- | |
[pagina 27]
| |
hechtheid aan hunnen meester en is het niet ongewoon, dat de slaaf die in eene mismoedige vlaag ontvlugt is, daarover weldra berouw heeft en wenscht terug te keeren in zijnen af hankelijken maar evenwel zeer dragelijken, ja betrekkelijk gelukkigen toestand. Nog eene andere tegenwerping vereischt onze aandacht. Zij bestrijdt het beginsel der slavernij, omdat het tot onzedelijkheid leidt. Doch ik ontken wederom de volledigheid en de kracht van die bedenking. Geenszins wil ik de waarschijnlijkheid betwisten, dat er voorbeelden van losbandigheid zijn onder de slavenhouders, maar ik meen dat wij ze evenzeer vinden bij hen die zich beroemen dat hun stand en omgeving zooveel zedelijker is. Wat de ondeugden onder de slaven zelve betreft, zal het moeijelijk te bewijzen zijn, dat die de zonden der lagere klasse in de maatschappij zouden overtreffen; b.v. van de sabbatschennis, van vloeken en zweren, dobbelen, dronkenschap en vechterijen, van grove mishandeling van vrouw en kinderen, van losbandigheid en oneerbaarheid, tot in de laagste uitersten van schaamtelooze ontucht; gezwegen van de geordende benden van bedriegers, dieven en huisbrekers. In waarheid meen ik te moeten betwijfelen of niet meer vergrijpen tegen de christelijke deugden gepleegd worden in de enkele stad New-York, dan onder de heele slavenbevolking der vijftien staten te zamen. Ik juich intusschen de heilzame plannen tot de verbetering der misbruiken van de slavernij van harte toe, wijl het mij voorkomt, dat ze van een' weldadigen invloed zullen zijn door terugwerking op den zedelijken toestand onzer geheele maatschappij. Wederom wordt er een ander bezwaar ingebragt en door vele verstandige mannen ondersteund, dat de instelling der slavernij stuitend is, wijl zij de grondstelling in zich sluit van een eigendom van menschen. Maar ik acht die bewering een groot misverstand. Geen slavenhouder zal dat regt van eigendom verder uitstrekken dan op den arbeid van zijne slaven. Moet men niet bij eenig nadenken erkennen, dat de verstandelijke vermogens, die eigenlijk tot het kenmerk der menschelijke natuur behooren, niet kunnen gebonden worden? Maar aanspraak te hebben op den arbeid van anderen is onder verschillende vormen in geheel het maatschap- | |
[pagina 28]
| |
pelijk leven iets zeer gewoons. De moeijelijke arbeid van den eenen is het onderpand van de dienst des anderen in de verschillende toestanden, en alzoo is het wederkeerig eigendomsregt der beide partijen voldoende gewaarborgd. De ouders hebben een uitsluitend regt op den arbeid hunner kinderen, tot op hunnen een-en-twintigjarigen leeftijd, met magt om dat eigendomsregt op eenen anderen over te dragen, volgens de regelen van het leerlingschap. Hun regt voorzeker eindigt met de meerderjarigheid der kinderen, want deze worden dan geacht het ouderlijk opzigt voortaan te kunnen ontberen. Gesteld echter dat die kinderen zoo weinig ontwikkeld waren, dat zij geene geschiktheid hadden voor het goed gebruik hunner vrijheid, zou er dan geene goede reden zijn om de tucht en het eigendomsregt als zoodanig te doen voortduren? In dien toestand nu zien wij den Neger, zoowel door de instellingen van den bijbel als volgens onze constitutie. God gaf in Zijne wijze voorzienigheid den patriarch Noach de voorzegging in den mond, dat Canaän de dienstknecht der dienstknechten zoude zijn voor de nakomelingschap van Jafet. En dezelfde Goddelijke wijsheid heeft den Neger zeer geschikt gemaakt voor zijne bestemming, wijl hij daarin eene genoegzame mate van levensgeluk geniet en niet op dien hoogen verstandelijken trap staat om van zijne geheele vrijheid een goed gebruik te kunnen makenGa naar voetnoot(1). Er zijn wijsgeeren en beoefenaars der natuurlijke historie geweest, die het Afrikaansche Negerras naauwelijks voor menschen erkenden, en het als overgang beschouwden tusschen den baviaan en het menschelijk wezen. Ik voor mij verwerp die meening met geheel mijn hart, want de h.s. leert mij dat de Neger onze natuurgenoot en broeder is. Echter volgt daaruit nog niet dat hij mijns gelijken zoude zijn. Gelijkheid wordt zelfs in eene kleine familie schaars gevonden. In hetzelfde huis verkrijgt de eene broeder dik- | |
[pagina 29]
| |
wijls een meesterschap op de overigen door de meerderheid zijner talenten of andere omstandigheden. In Engeland erft de oudste broeder de nalatenschap en de jongeren hebben een minderen rang. De oudste zoon der vorstelijke familie wordt ten gezetten tijde koning en zijne broeders van stonde aan zijne onderdanen. Alzoo is het Anglo-Saksische ras koning en het Afrikaansche is onderdaan, zoo als dit door de beschikkingen der Voorzienigheid op het wereldtooneel als ieders bestemming is aangewezen. En ofschoon er nu en dan uitzonderingen mogen zijn op den regel van de mindere ontwikkeling van het Negerras, meen ik dat die gevallen buiten de inmenging van verhevener bloed toch zeer zeldzaam zijn. In alle dergelijke gevallen moge de meester er in voorzien, door vrijwillige emancipatie. Maar het is opmerkelijk dat zulke emancipatie reeds meermalen is gegeven, en doorgaans heeft gefaald, zoodat de Neger in plaats van in zijnen maatschappelijken toestand te rijzen dikwijkls nog lager gezonken is. Over het geheel acht ik de vier millioen Negers in de Vereenigde Staten volstrekt ongeschikt tot een goed gebruik hunner vrijheid. Wij hebben reeds onderscheidene bedenkingen tegen de slavernij overwogen, maar nog niet opzettelijk stil gestaan bij het woord van vrijheid in den mond der Abolitionisten als het hoogste goed van den mensch, terwijl zij de dienstbaarheid van den slaaf als het toppunt der menschelijke ellende beschouwen. ‘Hoe zoude het u aanstaan,’ zeggen zij, ‘een slaaf te zijn?’ Ik beweer dat de beantwoording van die vraag geheel van de omstandigheden af hangt. Als de burgemeester van New-York aan een van de handelsvorsten aldaar vroeg: ‘hoe zou het u aanstaan een politie-dienaar te zijn.’ Dan denk ik dat men die vraag als eene grove beleediging zoude opvatten en het antwoord van de verontwaardiging getuigen zou. Maar als diezelfde vraag gedaan werd aan een Ierschen areider, hij zou die met genoegen aanhooren en zijn maatschappelijken stand wel gaarne willen verbeteren. Het is duidelijk dat de opovatting van het voorstel geheel afhangt van den toestand der personen zelve en dat op gelijke wijze de vernedering van den mau uit den Anglo- Saksischen stam tot den slavenstand eene terugstootende gedachte zijn moet. Daarentegen is het voor den Neger van | |
[pagina 30]
| |
de kust van Guinea, die in de grootste barbaarschheid en in de diepste onkunde, onder al de gruwelen van het Heidensch bijgeloof en van de dwingelandij van den despoot van Dahomy leeft, eene zeer gewenschte verandering, als hij in de dienst van den slavenhouder in onze Zuidelijke Staten verplaatst wordt en nevens een onbezorgd bestaan, opleiding vindt tot zedelijke en godsdienstige ontwikkeling. Helaas, die vrijheid welke men den Neger toewenscht, is niet slechts boven zijnen stand en zijne vatbaarheid, maar zeer vele anderen van hoogeren aanleg zijn er niet eens voor berekend, om hunne vrijheid goed te gebruiken. Hoevele duizenden, die vrij zijn naar de wet, zijn inderdaad de slaven van hunne lusten en begeerten en geketend door de banden des satans, niettegenstaande hunne gewaande vrijheid. In den strengsten zin heeft niemand op aarde volstrekte vrijheid, want deze behoort alleen aan God. En nu is het de roem van den Christen, dat hij in den volsten nadruk het eigendom, ja de lijfeigene is van onzen goddelijhken Verlosser, die ons met zijn dierbaar bloed gekocht heeft, terwijl naar het getuigenis van den apostel, wederom in de dienst van Christus de eenige volmaakte vrijheid is. Eindelijk moet ik nog bij eene laatste bedenking stil staan, welke ontleend is aan de scheiding van het familieleven, zoo als die door de slavernij meermalen ontstaat. Eer ik de volle kracht van dit bezwaar ga bestrijden, wil ik opmerken dat dezelfde scheiding ook bij den vrijen arbeid en elders in de maatschappij gezien wordt. De arbeider die een groot gezin heeft, is zeer dikwijls genoodzaakt van zijne kinderen te scheiden. Als hij ze in zijn armoedig gezin niet kan onderhouden, worden ze uitgezouden, om elders hunnen kost te zoeken en onder vreemde meesters te dienen. Ook de echtgenooten worden in de lagere klassen wel eens om dergelijke redenen gescheiden. Hoevelen, zelfs uit beteren stand, hebben hun gezin verlaten, om in de goudstreken hunne fortuin te zoeken. Hoe menigeen uit de oude wereld is met zulk een doel naar onze staten of naar Australië gereisd, terwijl hij zijne naaste betrekkingen achterliet, in de onzekerheid of hij ze immer zoude weêrzien. Niet zelden zijn de voorbeelden, dat vrouw en kinderen uit volstrekte ligtzinnigheid en goddeloosheid verlaten worden. Maar hoe gedurig weder heeft | |
[pagina 31]
| |
die scheiding plaats bij de soldaten en zeelieden, waar het voeren van oorlog en de onderhouding van handelsbetrekkingen dit noodzakelijk meêbrengt. Dit nu zijn alle vrije menschen, maar levende onder de slavernij der omstandigheden. Men grondt de afschaffing der slavernij, in verband met de scheiding van vrouw en kinderen, op de afschaffing der veelwijverij, welke onder de Mozaïsche wet nog werd in stand gehouden en meent dat de afschaffing van die gewoonte, uit eerbied voor het huwelijk, ook noodzakelijk de vernietiging der slavernij insluit. De gevolgtrekking heeft echter geen genoegzamen grond, zoo als ik u bij de bijbelsche beschouwing daarvan wil overtuigen. Toen de Farizeën tot den Zaligmaker kwamen met de netelige vraag: ‘of het den mensch geoorloofd was zijne vrouw te verlaten om allerlei oorzaken?’ beriep de Heer zich op de schriften van het O.T., waarin stelling geleerd wordt. En als zij nog volhieden en gewag maakten van den scheidbrief, welke Mozes vergund had, antwoordde Hij, ‘dat Mozes dit wegens de hardheid hunner harten had toegestaan, maar dat het alzoo niet van den beginne geweest was, en dat overspel alleen de genoegzame reden was tot ontbinding van het huwelijk.’ De veelwijverij wordt hier wel niet bepaald besproken, maar in de verheffing van het huwelijk tot deszelfs oorspronkelijke waarde, als verbindtenis van éénen man met ééne vrouw, toch kennelijk afgekeurd. In beginsel nu heeft de scheiding met de veelwijverij dit gemeen, dat ontevredenhied met de ééne wettige vrouw daartoe de aanleiding was, en daarom sprak de Heer het zoo nadrukkelijk uit: ‘Hetgeen God zamengevoegd heeft, scheide de mensch niet;’ en met deze uitspraak heeft de Heiland zoowel de willekeurige ontbinding van het huwelijk als de zamenleving met meerdere vrouwen veroordeeld, ofschoon beide toestanden onder de Mozaïsche wet niet bepaald verboden waren, en nadat de veelwijverij in den tijd des Zaligmakers niet meer in zwang was, toch de andere verkeerdheid nog niet ongewoon schijnt geweest te zijn. Maar ik heb het reeds hiervóór aangetoond, dat de Heer zich ten opzigte der slavernij volstrekt niet heeft uitgelaten, en dat uit de brieven van Paulus zeer duidelijk blijkt, dat zij met de christelijke zedewet volkomen bestaanbaar was. Ook is het zeer | |
[pagina 32]
| |
zeker, dat de eerste Christelijke kerk in hare grondstellingen hiermede overeenstemde, want de veelwijverij was nooit geoorloofd, noch ook de echtscheiding om beuzelachtige redenen. Daarentegen werd de slavendienst gehandhaafd en slechts de liefderijke behandeling der slaven aanbevolen en voor de uit te oefenen tucht eenige regels gesteld. Bisschoppen en geestelijken hielden slaven, in latere tijden waren lijfeigenen van beiderlei kunne in dienst der kloosters. In het algemeen werd geen' twijfel omtrent dit onderwerp gekoesterd, tot op het laatst der voorgaande eeuw, toen het nieuwe licht begon door te breken, dat nu de oogen van zoovelen verblind heeft. Alzoo heb ik dan de zaak der slavernij uitvoerig besproken en het besluit van mijn betoog is geen ander, dan: ‘dat de slavernij van den Negerstam, zoo als zij in de Zuidelijke Staten gehandhaafd wordt, gewettigd is door het oude en nieuwe testament, en naar mijn bescheiden oordeel het meest geschikt voor de vatbaarheid en ontwikkeling der nakomelingschap van Cham. Uit deze slavernij ontsproot de belangrijke kolonie Liberia, door slavenhouders aangelegd tot een toevlugtsoord voor hunne vrijgelatene lijfeigenen, en welke bestemd is om eenen grooten zegen te worden door haren toekomstigen bloei en welvaart. Ik wil ook niet voorbij zien het zendelingwerk der Engelschen en van onze eigene landgenooten onder de slaven, maar meen ik toch dat de opleiding tot het Christendom, zoo als die onder de slavenbevolking in het Zuiden wordt aangekweekt en beoefend, in vergelijking oneindig meerdere vruchten draagtGa naar voetnoot(1), omdat de vloek van Kanaäns geslacht daardoor aanmerkelijk verzwakt en voor zeer velen reeds in eenen zegen verkeerd wordt! | |
[pagina 33]
| |
En hiermede de beantwoording van uwe eerste vraag in al haren omvang volbragt hebbende, blijft mij nu nog over met een korter antwoord uwe tweede vraag te behandelen, welke de politieke kwestie met het Zuiden ten onderwerp heeft, waardoor ons land in deze dagen zoozeer beroerd wordt. Het wettige regt van iederen staat op het behoud van zijne eigene huishoudelijke instellingen is door de constitutie gewaarborgd en door vele latere wetten en regterlijke uitspraken steeds gehandhaafd. Inderdaad kan de bestrijding van dat goede regt op geenerlei wijze geregtvaardigd worden. Maar ongelukkigerwijs hebben de Noordelijke Staten nogtans reeds gedurende eene reeks van jaren de regten van het Zuiden stelselmatig bestreden met schijnbaar menschlievende en christelijke bedoelingen. In verschillende vormen en handelingen ziet men die vijandelijke houding geopenbaard, zoo als b.v. in de belemmering der vervolging van eenen voortvlugtigen slaaf, waarbij zelfs aan den meester en de overheid het gezag betwist wordt en beiden met persoonlijke en gewelddadige tegenkanting worden bedreigd, terwijl opzettelijke zamenspanning ter bevrijding van den gevangen slaaf niet zelden gezien wordt. Voorts is er geen einde aan de opruijende en beleedigende taal der dagbladen; aan hatelijke redevoeringen van volksvergaderingen en geleerde genootschappen; aan de opgewondene welsprekendheid van onze kanselredenaars, en aan de aantrekkelijke voorstellingen der populaire romanschijvers, waar zij de schaduwzijde van de slavernij breed uitmeten en met sterke kleuren afschetsen. Anti-slavernijvereenigingen zijn ingesteld en tractaatjes en reislectuur moeten tot het lidmaatschap daarvan opwekken. Van al deze pogingen der Abolitionistische partij is reeds eene ongelukkige uitbarsting gezien in Virginia, toen een braaf, maar opgewonden man, ondersteund door het geld en de medewerking van anderen, de slaven wilde wapenen, om het wettig bestuur omver te werpen. Wij hebben het gezien, hoe die vermetele aanslag en de daarbij betoonde moed door velen werd toegejuicht en hoe de vermetele geestdrijver in zijne nederlaag als martelaar voor de zaak der vrijheid is beschouwd. Wij hebben gezien hoe de liberale partij in de zaak der verkiezingen van den nieuwen president laatstelijk | |
[pagina 34]
| |
heeft gezegevierd en hoe men daarmede het doel heeft bereikt, om de oude constitutiëele wetten en regten van de unie feitelijk van hunne kracht te berooven. Niet zonder reden zijn de Zuidelijke Staten alsnu overtuigd geworden, dat hunne gewone toestand onhoudbaar bleef, en dat zij welligt een algemeenen opstand onder hunne slaven te verwachten hadden. Zij hebben daarom de afscheiding van het noorden onder billijke voorwaarden voorgeslagen, doch tegelijk ook te kennen gegeven, dat zij des noods hunne regten krachtdadig zouden handhaven. Daarom worden zij gebrandmerkt als verraders der constitutie, en zoo zijn wij thans genaderd tot de uitbarsting van eenen burgeroorlog, welks gevolgen, indien God het niet verhoedt, eene aaneenschakeling van rampen kunnen zijn, waaraan men niet zonder huivering en afschuw denken kan. En zoo kom ik tot de beoordeeling der kwestie, welke zich opdoet in de bepaalde vraag: ‘of de Zuidelijke Staten het regt hebben, wegens eenige redenen, zich van de unie te scheiden, en, indien zij het regt mogten hebben, of de aangevoerde redenen dan voldoende zijn om hunne zaak te regtvaardigen? Naar mijn bescheiden oordeel is hun regt tot scheiding onbetwistbaar, hoewel ik toegeef dat de kwestie, als geheel nieuw zijnde, niet zonder eenig bezwaar is. Het komt mij voor, dat de vernuftige bestrijders der afscheiding niet genoeg deze zaak hebben bestudeerd en in de dwaling zijn vervallen, om grondbeginselen van het regt in het algemeen toe te passen op eene constitutie als de onze, welke in de wereld geheel éénig is. Waar ergens vinden wij in de jaarboeken der menschheid dergelijke beginselen verkondigd, om dertien Souvereine Staten te zamen te verbinden onder één hoofdbestuurGa naar voetnoot(1)? Het groote en magtige verbond der | |
[pagina 35]
| |
Unie Sui Generis is een geheel bijzondere toestand en sluit de eigene zelfstandigheid van wetten en bestuur voor elken staat niet uit, dan voor zoover die inrigtingen door het centraal gezag beheerscht worden. Doch nu is het niet te verwonderen, dat in het tegenwoordige geval, wijze mannen verlegen zijn, om de gewigtige kwestie der afscheiding op te lossen, waarin de constitutie niet voorzien heeft. Er wordt over het onderwerp in onze grondwet niet gesproken. En nogtans geeft het 10e artikel der verbeteringen aanleiding om te besluiten, dat de constitutie noch het regt, noch de daad der afscheiding verbiedt. Het gemelde artikel zegt: ‘De magt welke door de constitutie niet aan de Vereenigde Staten is opgedragen, noch aan de bijzondere staten ontnomen is, blijft voorbehouden aan de verschillende staten of aan het volk.’ Indien dus elke Souvereine Staat een eigen regt heeft, en dit regt onbeperkt in dit artikel wordt erkend, waarom zoude het dan eene daad van verraad zijn het uit te voeren. Doch ik wil niet ontkennen, dat ter andere zijde dit regt in de constitutie ingrijpt, wijl door de afscheiding de Unie verbroken wordt en de magt van onzen staat zeer aanmerkelijk zal verzwakt worden. Deze feitelijke gevolgen zijn niet te wederspreken. Maar aan wien de schuld? Immers aan de Noordelijke Staten, die bepaald de constitutie hebben verkracht en geschonden door hunne benadeeling van de welvaart der zuidelijke gewesten. Het is opmerkelijk, dat in de inleiding onzer constitutie niet gesproken wordt ‘van eene altijddurende unie,’ maar van een meer volkomen vereenigingsband, waarbij het regt, de inwendige rust, de voorziening in de gemeenschappelijke verdediging, de uitbreiding der algemeene welvaart en de instandhouding van de zegeningen der vrijheid tot in volgende geslachten verzekerd worden. Op die weldaden onzer constitutie hebben de Zuidelijke Staten niet minder aanspraak dan hunne Noordelijke landgenooten, en als zij die aanspraak willen doen gelden, mogen ze daarom niet als verraders des vaderlands uitgescholden worden. Het verraad jegens den staat wordt in art. 3 § 3 beschreven, als alleen gelegen in oorlogvoering of het aangaan van verbonden met vijanden en derzelver ondersteuning. En nu willen de Zuidelijke Staten immers geen oorlog voeren, tenzij in de hoogste noodzakelijkheid daartoe | |
[pagina 36]
| |
gedwongen wordende. Zij willen geene vijanden, maar in allen geval vervreemde vrienden blijven en zijn gereed, om in eene minnelijke schikking alle punten van verschil over eigendomsregten te vereffenen, en daarover eene eerlijke en vriendschappelijke onderhandeling te voeren. Zoodanig is de ware toestand der zaak bij onpartijdige beschouwing, waardoor wel deugdelijk de scheiding geregtvaardigd wordt. En wil men zich nog meer daarvan overtuigen, men verplaatse zich dan in den tijd van de opstellers der constitutie en stelle zich eens voor, dat zij de tegenwoordige geschillen hadden kunnen voorzien. Twaalf staten van de dertien waren destijds slavenstaten en niemand had gedroomd van de zonde der slavernij, noch van de krachtige bestrijding dezer instelling uit een politiek beginsel. Verbeeld u eens, dat eenig profeet aan de vergadering toen had voorspeld, dat na tachtig jaren het afschaffingsgevoelen de overhand zoude krijgen en de Zuidelijke Staten de minderheid van de unie zouden uitmaken; dat zij al den tegenstand zouden ondervinden, dien wij nu voor hen bereid zien. Zou bij dien blik in de toekomst, de unie wel in het geheel in stand gekomen zijn? Of zou men althans niet de sterkste waarborgen ter bescherming van huishoudelijke belangen der Zuidelijke Staten in de wetten hebben vastgesteld? Welnu, als mijne roepstem algemeen gehoord kon worden, ik zou het overluid willen zeggen: Laat ons handelen in den geest, welke onze vaderlandsche mannen en helden van dien tijd bezielde. Laten wij aan onze zuidelijke broeders al die regten geven en al die toegenegenheid betoonen, welke hun door de ontwerpers der unie zouden toegekend zijn? Laat ons met de zich afscheidende broederen in eenen liefderijken en verzoenenden geest onderhandelen, en de booze drijfveêren tot eenen burgeroorlog verre wegwerpen, opdat ons dierbaar vaderland niet de schrikkelijke gevolgen van eenen openbaren strijd ervare. Laat de kwestie der afscheiding onàerworpen zijn aan de uitspraak van het hoogste geregtshof, waaraan de beslissing in de verschillen over de wetten toekomt. Laat de kwestie der forten geregeld worden door eenige bevriende mogendheid, indien wij niet anders daarmede tot vereffening kunnen komen. En laten dan de Abolitionisten van het noorden zich tevreden stellen met de | |
[pagina 37]
| |
voorschriften van Christus en van zijnen grooten apostel in de zaak der slavernij, vertrouwende dat de Voorzienigheid het lot der slaven wel onberispelijk zal blijven besturen, in afwachting dat het zuiden uit eigen beweging te eeniger tijd voorstellen zal doen en maatregelen beramen tot de maatschappelijke verheffing van het negerras. Ziedaar dan de slotsom mijner gevoelens, die ik vrijmoedig blootgelegd heb, als een opregt, hoewel onwaardig dienaar van den vorst des vredes en als een ware voorstander en verdediger van de zaak der unie. Het is die unie, welke ons in Gods gunst heeft opgevoerd tot eene eervolle en invloedrijke plaats onder de natiën der wereld. Het is de vaan der unie, welke ons leger en de vloot ter overwinning geleid heeft. De helden en patriotten der revolutie zijn hunnen roem verschuldigd aan de groote gevolgen, welke die revolutie gehad heeft, en geen bondgenootschap van eenigen vrijen staat kan met het onze in eenig opzigt gelijk gesteld worden. Dit alles wordt erkend door de geheele wereld en is in de ziel van ieder onzer landgenooten diep ingedrukt. Het is een deel van het onderwijs op onze scholen, en elk kind uit alle oorden van onze groote republiek heeft reeds met de moedermelk die liefde en ingenomenheid met de unie ingezogen. Waarlijk al mag het onze zuidelijke broederen gelukkeu, zich in vrede af te scheiden, zij zullen nogtans daarbij door eene smartelijke herinnering gekweld worden als zij op den luister en al de weldaden der unie terugzien. En nu heb ik dan mijne taak volbragt in de beantwoording uwer beide vragen, waarbij ik nog alleen herhalen wil, dat ik de overtuiging van pligt en geweten heb gehoorzaamd, boven den invloed van vooroordeel en neigingen, die mij tot de gevoelens der andere partij zouden doen overhellen. Ik moet intusschen ronduit verklaren dat ik geen staatsman ben. Reeds zijn veertig jaren verloopen sedert ik tot de verkiezingen in onzen staat heb medegewerkt, Maar als christen ben ik geroepen de leer van mijnen Zender en Zijne apostelen als mijnen gids te beschouwen, en als burger van ons dierbaar vaderland ben ik verpligt de constitutie te ondersteunen en de grondregels van wet en orde | |
[pagina 38]
| |
te verdedigen, waarmede de rust en het welzijn van den staat in het naauwste verband staan. Het is niet voor de eerste reis dat ik mijne gevoelens heb uitgesproken.In een geschrift te Buffalo uitgegeven in 1850 en nogmaals in 1851 in een werk getiteld: ‘The American Citizen (de Amerikaansche Burger) heb ik dezelfde gevoelens over de slavernij verkondigd. Ik heb er toenmaals een ontwerp voor de trapsgewijze afschaffing bijgevoegd, met onderwerping aan de inzigten van het Zuiden en aandrang op de algemeene medewerking dewerking van ons bestuur. Vroeg of laat verwacht ik een dergelijken maatregel, maar het komt aan slaven-staten toe de leiding van zulk eene beweging te hebben. Middelerwijl behooren hunne wettige regten en huishoudelijke instellingen door ons geëerbiedigd te worden! Aan het einde mijer beschouwingen gekomen, ben ik mij wel bewust hoe onsmakelijk zij voor de groote meerderheid mijner landgenooten zullen zijn, in wier midden mij Gods voorzienigheid mijne plaats beschikt heeft. Het zou hun zeker veel welkommer wezen, indien ik mij opregt had kunnen vereenigen met hunne doorgaande zienseijze en met de gevoelens van velen mijner vrienden, aan wier kunde en braafheid ik volgaarne allen lof wil geven. Maar het zou hier eene volstrekt zedelijke lafhartigheid verraden, als ik ter wille van de populariteit mijn waarheidszin zoude onderdrukken. Het zal niet lang meer duren dat ik verschijnen zal voor den regterstoel van den Almagtigen en Onfeilbaren Regter, die ons door Zijnen geest bezielde schriften gaf, tot een rigtsnoer in alle zedelijke en godsdienstige zaken. Mijne grijze haren waarschuwen mij dat ik welligt zeer spoedig kan opgerpepen worden om verantwoording te doen van mijn rentmeesterschap over de ontvangen talenten. En nu vrees ik het oordeel niet van den Hemelschen Regter over eene eerlijke en nederige poging ter handhaving van het gezag van Zijn woord, in overeenstemming met de constitutie en de welvaart van mijn dierbaar vaderland. Met innige bede dat de geest der wijsheid, der eensgezindheid en der broederlijke liefde onze nationale vergadedering benevens de wetgeving der verschillende Staten en den souvereinen wil van ons geheele volk moge bezielen, | |
[pagina 39]
| |
om tot eene gelukkige vereffening der bestaande geschillen te geraken, verblijf ik met veel achting, uw toegenegen dienaar in Christus John. H. Hopkins, Bisschop van de Diocese van Vermont. |
|