| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Proeve eener pragmatische Geschiedenis der Theologie in Nederland, sedert het laatst der vorige eeuw tot op onzen tijd 1787-1858). Door Christiaan Sepp, Predikant bij de Doopsgezinde gemeente te Leiden. Uitgegeven door, Teyler's Godgeleerd Genootschap. Tweede druk. (Te) Amsterdam, (bij) J.C. Sepp & Zoon, 1860. In gr. 8vo., 304 bladz. Prijs ƒ 3,60.
't Was eene zware taak, die de heer Sepp op zich nam, toen hij besloot een antwoord te geven op de door Teyler's godgeleerd genootschap voor 1858 uitgeschreven prijsvraag. Wat hooge eischen worden in onze dagen den geschiedschrijver gedaan, nu de uitdrukking pragmatische geschiedenis eigenlijk een pleonasme is geworden. Een verhaal zonder pragmatiek mag geen aanspraak maken op den naam van geschiedenis. Maar juist die pragmatiek levert groote bezwaren op. 't Is niet genoeg dat de auteur de gebeurtenissen, die hij wil beschrijven, duidelijk en naar waarheid voorstelt, hij moet tevens aanwijzen hoe ze zamenhangen en in noodzakelijk verband staan met de dingen, die vooraf gegaan zijn, hoe ze zelve weêr invloed geoefend hebben op den tijd, waarin zij plaats grepen, hoe ze mede de rigting hebben bepaald van den loop der dingen in lateren tijd. Hij mag niet enkel verhalen, maar moet de feiten, die hij meêdeelt, waarderen; hij moet prijzen en laken, berispen en goedkeuren. Hij moet onpartijdig, maar hij mag niet onverschillig zijn. Hoeveel moeijelijker wordt het nog aan zulke vorderingen te voldoen, indien het tijdvak, dat beschreven moet worden, nog niet gesloten is, indien de personen, wier daden beoordeeld moeten worden, nog leven! Hoeveel voorzigtigheid, scherpzinnigheid, fijnheid van oordeel is er noodig, om dan noch aan de waarheid noch aan de kieschheid te kort te doen, om dan vrijmoedig en toch bescheiden, zelfstandig en onpartijdig te zijn! En hoezeer nog al deze bezwaren zich vermenigvuldigen voor den geschiedschrijver der theologie in Nederland in den jongsten tijd, moet ieder in het oog val- | |
| |
len, die eenigzins weet hoe op dit gebied de zienswijzen verschillen en de rigtingen uiteen of tegen elkander inloopen, die ooit gehoord heeft van odium theologicum, wien het niet onbekend is dat het geslacht der theologen van oudsher uiterst gevoelig en prikkelbaar pleegt te zijn.
De heer Sepp heeft zich de moeijelijkheden niet ontveinsd, die verbonden zijn aan het werk, dat hij wilde volbrengen, maar hij heeft zich daardoor niet laten afschrikken; hij vond daarin juist de aansporing om met ijver en naauwkeurigheid te arbeiden. Hij wist wat er noodig was om in zulk eene onderneming wel te slagen, getuige zijn eigen woord: ‘de pragmatische geschiedschrijver hebbe kennis, oordeel en moed!’ - Hij heeft getoond, die eigenschappen te bezitten, bekwaam en bevoegd te zijn tot het verrigten van zulk eene taak. - Het zou overbodig geacht kunnen worden, dat een referent nog iets bijbragt tot lof van een werk, waaraan reeds de directeuren van een algemeen hoog geacht genootschap het merk hunner goedkeuring hebben gehecht, door het met goud te bekroonen. De steller dezer regelen zal zich dan ook in geenen deele het regt aanmatigen, om iets te zeggen 't zij tot regtvaardiging, 't zij tot bestrijding van Teyler's uitspraak. Maar nu dit bekroonde werk zoo vele en heftige tegenspraak heeft uitgelokt, nu invloedrijke mannen de stem hebben verheven om aanmerkingen daarop te maken, nu men gebreken en fouten daaraan heeft toegeschreven, die, indien ze erkend moesten worden, het boek aan de algemeene afkeuring moesten prijs geven; nu kan eene eenvoudige aanbeveling niet meer voldoende geacht worden. De aanprijzing moet gemotiveerd worden en daarom beschuldige ons niemand van aanmatiging, omdat wij betuigen in te stemmen met het oordeel der geleerden, die deze verhandeling hebben bekroond, indien wij eene poging doen om de voortreffelijkheid van deze Geschiedenis aan onze lezers te doen kennen. - De nood is ons opgelegd. - Wij wenschen geen strijd te voeren tegen hen, die het vonnis der veroordeeling over dit werk hebben uitgesproken; maar alleen ons gevoelen te staven, dat het boek van Ds. Sepp de algemeene belangstelling van ons godgeleerd publiek waardig is en op hoogen prijs verdient gesteld te worden.
| |
| |
Het merkwaardige jaar 1787 wordt tot punt van uitgang gekozen. Wij gelooven niet dat er eenige gegronde aanmerking op die keuze te maken is. In dat voor de algemeene geschiedenis van ons vaderland zoo belangrijke jaar, zag men ook den aanvang van het nieuwe leven in de godgeleerdheid, dat zich steeds meer heeft ontwikkeld en tot op onze dagen steeds krachtiger geopenbaard. - Nadat de bronnen zijn aangewezen, waaruit de auteur de stof voor zijne geschiedenis wil putten (de werken der godgeleerden en het oordeel over die werken, door bevoegde beoordeelaars uitgebragt), vinden wij een paar woorden ter toelichting van de wijze van behandeling, d.i. de indeeling der overrijke stoffe. Ziet hier hoe die behandeling zijn zal: ‘Om oorzaken en gevolgen goed te leeren kennen, moeten wij eerst de omstandigheden en verschijnselen beschouwen, welke op de ontwikkeling der theologie invloed gehad en haar hebben beheerscht of geleid. - Twee zaken zijn het, op welke al onze aandacht gevestigd moet zijn: Waardoor is de theologie ontwikkeld? Hoe heeft zij zich ontwikkeld? Ziedaar, de beide hoofddeelen van onze verhandeling. Eerst dus slaan wij het oog op al datgeen, hetwelk op de theologie invloed moest hebben; dan gaan wij den loop harer ontwikkeling na. Is vooral dat tweede gedeelte onzer taak zeer breed, en niet in zijn geheel te overzien: de meest gepaste verdeeling is ons door den aard der stof gegeven. Werd in 1815 het hooger onderwijs hier te lande geregeld, en kreeg vooral dat der godgeleerdheid de gewenschte uitbreiding: als van zelve splitst zich dan onze beschouwing in twee gedeelten: van ‘1787-1815; van 1815-1858.’
Ééne vraag zij ons hier veroorloofd? Waarom de schrijver niet als ter inleiding een overzigt heeft gegeven van den toestand der theologie op den tijd, van welke de beschrijving harer ontwikkeling begint? Immers wanneer wij eerst goed weten, hoe eene zaak was op een gegeven tijdstip in het verledene, zullen wij kunnen komen tot regt verstand en juiste waardering van de veranderingen, daarin gemaakt, en van de pogingen, die er zijn aangewend, om die veranderingen te weeg te brengen. Om de beweging in eene wetenschap goed te beoordeelen is het noodig eerst kennis te nemen van het punt, van waar die beweging is begonnen; zoo eerst
| |
| |
zal men kunnen bepalen of er reden is om te klagen over achteruitgang dan wel om te juichen over vooruitgang. - Het lijdt nu wel geen twijfel, dat Sepp de ontwikkeling der theologie als vooruitgang begrijpt en begroet (en wij zijn het daarin volkomen met hem eens) maar zijn gevoelen daaromtrent zou, naar onze meening, op vaster grond gestaan hebben, duidelijker geregtvaardigd zijn, indien hij de beschrijving, die wij wenschten, niet hadde achtergelaten.
In het eerste hoofddeel worden achtereenvolgens ter sprake gebragt: het gezag van den staat; de invloed van kerkelijke ligchamen; de prijsvragen der godgeleerde genootschappen; de voorgang van het buitenland. - In de eerste jaren van het behandelde tijdvak was de band, die kerk en staat te zamen hield nog vast gesnoerd, en geen wonder dus dat de regering ook in meerdere of mindere mate haren invloed oefende op het godgeleerd onderwijs en alzoo op de ontwikkeling der theologie. Maar de tijd was nabij, waarin zoovele banden zouden verscheurd worden, waarin ook de oude betrekking tusschen kerk en staat, zoo al niet geheel opgeheven, ten minste grootelijks gewijzigd werd. De regering bemoeide zich ook later weinig met het godgeleerd onderwijs. Zij heeft ‘de wetenschap een vrijen loop gelaten.’ Ja, ‘de regering heeft in ons land doorgaande tegenover het onderwijs in de godgeleerdheid die houding aangenomen, welke haar betaamt: eensdeels een laissez-faire volgende; anderdeels slechts voorschriften van vormelijke bepalingen gevende.’ Wèl ons dat het zoo is en dat wij mogen vertrouwen dat het niet anders worden zal. De waarheid heeft tot hare ontwikkeling de hulp der wereldlijke magt niet van noode, en om haren voortgang te stuiten is die magt niet voldoende, niet groot genoeg. - - Van grooter omvang is de volgende paragraaf. Welken invloed hebben zoowel de synode der Nederlandsche Hervormde kerk, als de bestuurders der overige Protestantsche genootschappen op het godgeleerd onderwijs gehad? Veel wetenswaardigs wordt hier meêge. deeld, en van ganscher harte stemmen wij in met den wensch des auteurs: ‘met de geschiedenis voor mij, blijf ik hopen, dat de synode der Nederlandsche Hervormde kerk nooit vergete, dat zij geroepen is, niet om leerstellige geschillen
| |
| |
te beslissen, maar om de kerk te besturen. De haar toevertrouwde handhaving der leer van de kerk, wier wettige vertegenwoordigster zij is, bepale zich tot den eisch, om geen leeraar in haar midden te dulden, die niet opregtelijk betuigt, verkleefd te zijn aan de Nederlandsche Hervormde kerk en de leer, welke overeenkomstig Gods heilig woord in haren aard en geest het wezen en de hoofdzaak uitmaken van hare belijdenis.’ - Ook bij andere kerkgenootschappen hebben de besturende corporatiën geen bepaalden invloed op de beoefening der theologie gehad. Zoowel bij deze als bij de Hervormden zijn de hoogleeraren vrij in het onderzoek der wetenschap en in het verkondigen der resultaten van dat onderzoek, maar tevens als leeraars ook verpligt zich te houden aan het beginsel der leer van het kerkgenootschap, tot hetwelk zij behooren. Mogt hunne wetenschap in strijd komen met dat beginsel, zoo zouden zij het genootschap moeten verlaten. - - De prijsvragen der godgeleerde genootschappen leveren de stof voor de derde afdeeling. Drie zulke genootschappen bestaan er in ons vaderland: dat van het zoogenaamd Stolpiaansch legaat, het Haagsche en dat van Teyler. Door het eerste werden meestal wijsgeerige onderwerpen ter behandeling gesteld; het tweede was opgerigt in 1787 met het bepaalde doel om ‘de waarheden van de Christelijke godsdienst tegen deszelfs hedendaagsche bestrijderen te verdedigen, en dus het Goddelijk gezag der Heilige Schriften, alsmede de gewigtige verborgenheden des geloofs en de leer der voldoening en genade, zoo als die van de Christenen, beoordeeld volgens hunne confessiën en symbolische boeken, gemeenschappelijk erkend worden, tegen derzelver aanvallers te verdedigen; zonder evenwel uit het oog te verliezen de leerstellingen, welke in de Hervormde kerk als karakteriserende duidelijk bepaald zijn, met vermijding van alles, waaromtrent in dezelve geene bepalingen gemaakt zijn.’ Langen tijd werd dan
ook bij het uitschrijven van prijsvragen dit doel in het oog gehouden, zij droegen gewoonlijk eene eenigzins kerkelijke kleur en de bekroonde antwoorden werden ook voorzien van de approbatie der synode. - Teyler's genootschap vertegenwoordigde ten allen tijde meer het vrije, wetenschappelijk beginsel. Het vereenigde terstond naar den wil zijns stich- | |
| |
ters, de beoefening der ‘natuurlijke en geopenbaarde godsdienst,’ en had tot bestuurders leden uit de toen vooral hoogst liberale broederschap der Doopsgezinden. - Duidelijk merken wij die eigenaardige rigting van elk dezer genootschappen op, als wij door Sepp worden gewezen op de merkwaardigste prijsvragen, die voorgesteld, en op de belangrijkste antwoorden, die bekroond zijn. Maar niet alleen om dit onderscheid tusschen het Haagsche en het Haarlemsche genootschap zijn deze mededeelingen onze aandacht waardig; neen, wij zien in die lange reeks, welke zaken de gedachten bezig hielden van de sommiteiten in de godgeleerdheid gedurende het behandelde tijdvak; de vragen zoowel als de antwoorden toonen het aan, hoe en in welke rigting de theologie in ons vaderland zich heeft ontwikkeld. Het onderscheid tusschen beide geleerde stichtingen is langzamerhand minder geworden, tot dat het eindelijk niet meer bestond. Tegenwoordig kennen beide ‘geen anderen eisch dan grondige, zuivere wetenschappelijkheid, van waar ze kome, wie ze aanbrenge.’ - Eindelijk worden wij in dit hoofddeel nog gewezen op den ‘voorgang van het buitenland.’ Dat de gang der theologie in den vreemde, vooral in Duitschland in ons vaderland niet onbekend of onopgemerkt bleef, blijkt uit de aankondigingen en verslagen, in Nederlandsche tijdschriften geplaatst, van buitenlandsche godgeleerde werken en vooral uit de veelvuldige vertalingen, van welke eene menigte hier genoemd en gekarakteriseerd worden. Toch is de invloed door het buitenland op de ontwikkeling der theologie in ons land geoefend, niet zoo groot
geweest, als men vermoeden zou. Over het algemeen ging men bij het vertolken van buitenlandsche boeken niet genoeg te rade met de wetenschappelijke vatbaarheid of ontwikkeling van ons volk. ‘Is een volk in den gang zijner geestesontwikkeling nog niet tot de hoogte opgeklommen, op welke een ander staat, en een ander denkt, spreekt en schrijft: de letterkundige en wetenschappelijke producten van het laatste zijn dan nog niet geschikt voor het eerste, hetwelk daarvoor smaak noch trek hebben kan. - Bij hoevele vertalingen en aankondigingen is dat niet vergeten!’
Reeds in dit eerste deel komen de eigenschappen aan het licht, die naar onze meening, aan het boek van Ds. Sepp
| |
| |
zoo hooge waarde geven, en die op de volgende bladzijden nog veel duidelijker zich toonen, namelijk: de zeldzame belezenheid van den schrijver, zijne heldere voorstelling en juiste beoordeeling der meêgedeelde zaken, en de kalme vrijmoedigheid, waarmede hij dat oordeel uitspreekt.
Wij zouden veel meer ruimte noodig hebben dan ons in dit tijdschrift ter beschikking staat, indien wij, al ware het met een enkel woord, wilden spreken van al het merkwaardige, dat dit boek bevat. Om een overzigt van het geheele werk te geven, zouden wij niet beter kunnen doen dan de uitvoerige inhouds-opgave over te schrijven. Doch wij deelen liever enkele bijzonderheden meê, die bij het lezen bovenal onze aandacht hebben getrokken, en, naar onze meening, voldoende zijn om ons gunstig oordeel te regtvaardigen en te staven. De rijkdom van zaken, hier behandeld, de reusachtige arbeid, besteed aan het verzamelen, schiften en rangschikken der hier gebruikte bouwstoffen, kan op deze wijze niet worden in het licht gesteld; wij kunnen daaromtrent alleen verzekeren, dat geen boek van eenig gewigt, geen godgeleerde, die eenigen invloed op de theologie zijner dagen heeft geoefend, door den schrijver is voorbijgegaan; dat van elk geschrift het eigenaardig kenmerkende, zoowel ten goede als ten kwade; van iederen theoloog vooral de strekking zijner werkzaamheid wordt opgegeven. En niet slechts wat die geleerden geleverd en verrigt hebben, maar ook hoe over hen en hunnen arbeid geoordeeld werd, wordt ons hier berigt. Bij ieder werk zijn ook de belangrijkste recensiën geraadpleegd. Wilt gij een voorbeeld van de helderheid, waarmeê de besproken zaken worden voorgesteld? Wij aarzelen in de keuze. Wij denken aan de beschrijving van de beginselen der Groninger school, aan de beschouwing van Opzoomer's wijsgeerige rigting, aan de voorstelling der theologie van J.H. Scholten. Bepalen wij ons bij een gedeelte van de eerstgenoemde beschrijving: ‘Niets is bij de Groningers zoo geliefd, als het vereenzelvigen der begrippen van openbaring en opvoeding. Openbaren heet bij hen opvoeden; van daar dat zij niet aarzelen in Jezus het toonbeeld van eenen waren opvoeder te begroeten. - - Christelijke
openbaring is de opvoeding, welke God aan het menschdom
| |
| |
schenkt door middel van een persoon, die eerst Logos heette, zoolang hij in den hemel leefde, later den naam van Jezus droeg, nadat hij uit de maagd Maria in Bethlehem geboren was. Ik meen zoo den eigenaardigen grondtrek van de christologie der Groninger school naar waarheid geteekend en in korte woorden de hoedanigheid van den persoon, dien zij als het middenpunt harer theologie beschouwt, geschetst te hebben. Die persoon is in het Groninger systeem het middenpunt; voorop staat daar de christologie. Grooten nadruk legt zij op het geheel der verschijning van Gods zoon op aarde, het sterk afkeurende, dat iets van dat ondeelbaar geheel ten koste van het andere op den voorgrond gesteld wordt, uit oorzaak van eenig gewaand dogmatisch gewigt. - - Het is verre van haar, de leer boven het leven, de wonderende boven de redenende, den dood boven de opstanding, of omgekeerd, te stellen; de geheele persoon van den Christus is het, in wien zij ziet wie God is en hoe de mensch moet zijn. De verlossende kracht van Jezus Christus vindt zij in het geheel van zijne verschijning op aarde, dus niet alleen in zijne leer of zijn dood, of ook in zijne zending door den Vader, maar in het geheel van zijn aardsch leven, verbonden met zijn leven in den hemel.’ - Wij maken het citaat niet uitvoeriger; wij gelooven dat het, gelijk het is, genoegzaam blijk geeft van den tact des auteurs om in weinige woorden juist datgene te doen uitkomen, wat de zienswijze, die hij wil doen kennen, het duidelijkst karakteriseert.
De taak van den heer Sepp was echter niet afgedaan (wij hebben er reeds van gesproken) indien hij alleen ijverig en naauwkeurig onderzocht en duidelijk in geregelde volgorde verhaald had, wat er in ons vaderland op het gebied der theologie was geschied gedurende het door hem beschouwde tijdvak. Hij had geene kroniek te leveren maar eene pragmatische geschiedenis. Daarom moest hij ook de voorgestelde personen en hunne werkzaamheid beoordeelen; en hierin juist erkennen wij het moeijelijkste deel van zijn arbeid. De schrijver heeft de bezwaren, die hij moest overwinnen niet voorbijgezien of ligt geacht en niet onbedachtzaam zich aan het werk gezet. Zijne kritiek is de vrucht van ernstige overweging, zij is zelfstandig en vrijmoedig. - Duidelijk openbaart Sepp, welke zienswijze in de godgeleerdheid hij
| |
| |
zelf is toegedaan; geheel zijn boek doet hem kennen als een voorstander der moderne theologie; maar evenwel blijft hij vrij van de eenzijdigheid, om alles te laken wat tot eene andere rigting behoort, en alles goed te keuren of te prijzen, wat maar modern genoemd kan worden. Wij kunnen als ten bewijze melding maken van den hoogen lof, dien hij toezwaait aan de Groninger school, ofschoon hij in de voornaamste zaken niet eenstemmig met haar denkt; evenzoo van de belangrijke aanmerkingen, door hem gemaakt op het stelsel van prof. Scholten, voor wien hij zijne bewondering in geenen deele verbergt, wiens beginselen en hoofddenkbeelden hij als de zijne erkent. - Natuurlijk heeft de subjectiviteit van den schrijver invloed op het oordeel dat hij uitspreekt; natuurlijk moet hij prijzen wat naar zijne overtuiging goed is, laken wat naar zijne overtuiging verkeerd is. Zal hij daarom het verwijt verdienen van niet onpartijdig te zijn? Ik wil die vraag beantwoorden met een uittreksel uit de inaugurele oratie van prof. Rauwenhoff, ik kan mijn gevoelen niet beter uitdrukken dan in zijne woorden: ‘IJdele waan! dat iemand van het gebeurde een beeld zou kunnen schetsen, zoo als het geweest is en niet alleen, zoo als het hem toeschijnt te zijn. Is er dan eene andere beschrijving der geschiedenis mogelijk, dan die uit de persoonlijkheid van den schrijver geboren wordt? Moet hij, naar het oordeel van allen, in de feiten, die hij verhaalt, de idee weten aan te wijzen, die zich daarin openbaart, en zoo, naar zijn vermogen, in zijne voorstelling een afdruk van de levende werkelijkheid trachten te geven, hoe kan hij ooit aan dien eisch voldoen, wanneer het hem niet vrijstaat daarbij zijne eigene begrippen te volgen? Niemand ziet ergens eene andere idee uitgedrukt, dan die hij reeds in zich zelven heeft.’
Onbeschroomd en vrijmoedig komt Sepp overal voor zijne overtuiging uit, schoon hij verwachten kon dat zijn oordeel voor velen zeer onaangenaam klinken moest en welligt aanleiding zou geven tot hevigen strijd. Of kon Dr. J. van Vloten zwijgen, terwijl er van hem en zijn geschrift: de Tubinger school en hare Hollandsche tegenstanders, gezegd werd: ‘Bij de lezing zouden wij verbaasd hebben gestaan over de onwaarde der Tubingsche kritiek, indien wij niet spoedig gezien hadden, dat de schrijver met laakbare onkunde spreekt
| |
| |
over iets wat hij niet kent. Zelf met het Christendom gebroken hebbende, had hij sinds langen tijd ook de studie der theologie verwisseld met die der vaderlandsche letteren en van de theologie alleen den doctoralen titel behouden. Zijn geschrift zou eerder de Tubingers als dwazen, dan als geleerden bij ons geïntroduceerd hebben.’ - Hoe kon Dr. van Oosterzee berusten in het oordeel, dat hij heeft ‘opgehouden tot hen te behooren, van wie de ontwikkeling der wetenschap iets hopen mogt.’ - Neen waarlijk de strijd was te voorzien, maar Sepp vreesde dien niet en behoefde dat ook niet. Wie na grondig onderzoek en rijpe overweging spreekt naar zijne innige overtuiging, hij heeft geene tegenspraak te duchten.
Men behoeft juist niet dezelfde rigting in de theologie aan te kleven als Sepp om hooge waarde toe te kennen aan zijn boek. Men kan aanmerkingen maken op sommige zijner beschouwingen en menig resultaat van hem als ongegrond afwijzen; men mag het afkeuren dat de schrijver over 't geheel een zoo hoogen toon heeft aangeslagen en zoo apodictisch het veroordeelend vonnis uitspreekt over velen; maar, zoo men belang stelt in de studie der godgeleerdheid en niet bevooroordeeld is, zal men moeten toestemmen, dat dit werk eene merkwaardige plaats beslaat in onze theologische letterkunde, dat niemand het lezen kan zonder veel daaruit te leeren, en dat het bij uitstek geschikt is om, vooral bij jonge theologen, den lust op te wekken tot naauwkeurig onderzoeken en zelfstandig oordeelen.
Het verheugt ons, dat er zoo spoedig reeds een tweede druk van noodig is geweest en het zou ons niet verwonderen, indien deze na niet zeer langen tijd door een derde werd gevolgd. Mogt dit zoo zijn, wij zouden dan den uitgever verzoeken, het werk wat minder compres te laten drukken. Hoe net de uitvoering is, de zeer fijne letters maken de lezing voor eenigzins zwakke oogen zeer vermoeijend.
R.
V. |
|