gingskracht, als motor vele gebreken had, die door de calorische machines, zoo al niet geheel uit den weg geruimd, dan toch gedeeltelijk verbeterd zijn. In het jaar 1833 verscheen de Zweedsche ingenieur Johannes Ericson, geboren in 1803, met eene door verhitte lucht werkende machine in Londen, die hij ‘Caloric Engine’ noemde. Volgens de berigten, werkte deze machine tot groote tevredenheid; de mannen der wetenschap spraken er een gunstig oordeel over uit, maar des te ongunstiger de practici en fabrikanten van stoommachines. Bij de wereldtentoonstelling in Londen in het jaar 1851, was eene Ericsonsche machine, maar zij werd meer als speelwerk, dan als een nuttig mechanisme beschouwd. Doch gelijk het met alle menschelijke uitvindingen gaat, ontdekt men ieder oogenblik nieuwe gebreken, die weggenomen en verbeterd moeten worden, wil men het doel bereiken, dat men zich voorstelt. Zoo ook met de calorische machine. Werd de machine van Ericson in werking gebragt door de verwarming van lucht in een cilinder, door middel van een vuur, dat den cilinder van buiten omgeeft, waardoor het metaal geoxydeerd wordt en door het invreten spoedig niet meer kan gebruikt en vernieuwd moet worden, zulks heeft men niet te vreezen bij de door Lenoir in den jongsten tijd verbeterde machines, die door middel van luchtgas en door de inductie eener electrieke vonk, de doeltreffende werking heeft doen zien, en dit alles in een klein bestek, zoodat men met geene stookplaatsen,
schoorsteenen en bergplaats voor steenkolen meer te maken heeft. Wij achten ons verpligt dit weinige ter inleiding te moeten zeggen bij de aankondiging van het bovengenoemd werkje van den heer G.K. Timmer Jr., dat in waarheid zoo zaakrijk en duidelijk is, dat wij hem daarvoor allen lof moeten geven, en te meer, omdat hij, ofschoon de groote voordeelen regtmatig erkennende, niet schroomt te doen opmerken, dat vele voorstanders der calorische machines met al te dweepachtige gevoelens te dien opzigte behebt zijn, die b.v. durven beweren, dat deze machines onmogelijk zouden kunnen springen. De heer T. onderschrijft die meening niet geheel, maar voegt er bij, 't welk wij met hem eens zijn, dat de ongelukken zoo groot niet kunnen zijn, als bij het springen van een stoomketel, welk laatste onheil hij vergelijkt bij het springen