Aan de Redactie van de Vaderlandsche Letteroefeningen!
Bijzonder aangenaam zou het mij zijn en de Redactie zou mij zeer verpligten, indien zij mogt goedvinden in een volgend No. van haar Tijdschrift het onderstaande op te nemen. Ik verlaat mij op hare welwillendheid en onpartijdigheid.
In de Vaderlandsche Letteroefeningen van Februarij 1861, No. 2, trof ik eene beoordeeling aan van O.D., loopende over mijn vlugschrift: ‘Het is niet alles goud, wat er blinkt,’ verschillende met die in de Volksbode te vinden.
Ik heb mijn gevoelen over recensiën in een werkje doen kennen, hetwelk eerstdaags het licht zal zien, en kan dus hier mij alleen bepalen tot eenige punten der beoordeeling.
O.D. is, zoo het schijnt, van meening dat eene verzekering, voor de millioenste maal gegeven, dat de wereld slecht is, thans wel kan achterblijven.
Eene verzekering voor de millioenste maal gegeven, dat de wereld slecht is, moet alzoo niet meer gegeven worden; want ‘men zal er de slechte wereld niet meê verbeteren.’ - Zóó, zóó! - dan vreezen wij eenmaal te vernemen: ‘Wij menschen weten zeer goed, althans het is ons voor de millioenste maal gezegd, dat wij gebreken hebben, afdwalen, soms slecht zijn, en dat “zoo het anders was, het veel beter zou zijn.” Wij behoeven dus noch uwe vermaningen, welke wij reeds voor de millioenste maal hebben aangehoord, noch uwe herinnering aan onze ondeugden, wij zullen er toch niet meê verbeteren?’
Ja maar - zal het zijn - men moet van oud, nieuw maken. - Ei, ei! is het dat? Wat sterveling kan ook, in den eigenlijken zin, een geheel nieuw denkbeeld voortbrengen, dat niet gedacht is, vooral op zedelijk gebied? Men moet dus hetgeen voor de millioenste maal gezegd en tamelijk oud is, wat oplappen. - Waarmede? waarschijnlijk met eene nieuwe wijze van voorstelling, en inkleeding der