Antikritiek op eene recensie van den Heer A.A. Deenik MLz. Vaderl. Letteroef. No. 6.
Mijnheer de Redacteur!
Zoo er op mijne bewerking van de geschiedenis van het lijden der Protestanten in Boheme aanmerkingen gemaakt waren juist of onjuist, waar of onwaar, ik had zeker in elk geval gezwegen, omdat het publiek tamelijk wel op de hoogte begint te komen, om niet alles voor gezonde kritiek te slikken, wat alzoo geschreven wordt. Maar een woord tegen den persoon des schrijvers, dat noodzakelijk door onkundigen moet worden geloofd, naarmate de magtspreuk te beslissender is, kan en wil ik niet onbeantwoord laten.
Heeft de Heer Deenik daar ter neder geschreven, ‘dat het mijne bekende specialiteit is om tegen Rome te strijden,’ ik zou zeer vereerd kunnen zijn met die aanwijzing, daar het dan toch volgens de uitspraak des Heeren D. is, dat ik eene specialiteit ben. O er zijn menschen, die het niet zijn, en nooit zullen worden. Nu ben ik het, want iemand heeft het gezegd. Het staat gedrukt, - en het gezag der magtspreuken is in deze eeuw in vollen gang.
Jammer dat ik de eer moet afwijzen. Ik beken zelfs, dat ik mij schamen zou het te zijn, zoo als de heer D. mij verwijt. Verbeeld u - altijd de wapenen tegen de Roomsche broeders in de hand te hebben; - niets anders te doen in dit korte leven dan te vechten; - de gruwelen, die aan onze vaderen in het geloof zijn aangedaan, als de liefelijkste schilderij te beschouwen, welke men zich kan voorstellen; - en dan daarmede te speculeren om de beurzen der ‘goê gemeente’ open te breken, - neen, 't zou mij niet verwonderen, dat deze voorstelling verder overgeleverd, eindelijk van mij zou maken een ambtgenoot van een Wawelaar, die door Max Havelaar immers een geaccrediteerd persoon is geworden bij allen, die nu eenmaal geen geld voor de christelijke kerk over hebben.
Wat is er dan van mijne specialiteit? Ik wil hier niet uitvoerig spreken van mijnen strijd tegen de Roomsche kerk in hare leer, haar pausdom, hare Trentsch-Jezuitische strek-