Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1861
(1861)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijGijsbrecht van Aemstel en de opkomst van Amsterdam, door J. ter Gouw. Te Amsterdam, bij C.L. Brinkman. In 8vo. 176 blz.‘Gijsbrecht van Aemstel’ - wie, welk Amsterdammer vooral, heeft hem niet gezien, zoo als hij nog jaarlijks, nu na ruim twee eeuwen sinds hij den Amsterdamschen schouwburg inwijdde, omstreeks nieuwjaar ten tooneele verschijnt? En wie, welk Amsterdammer vooral, als er sprake is van geringe beginselen eener groote stad, weet u dan niet te vertellen, dat de tegenwoordige hoofdstad van Nederland eenmaal eene schamele visscherbuurte was, ter plaatse waar de Amstelstroom in het Y uitloopt. Maar - betrekkelijk zeer weinigen weten er iets meer of iets juisters van. Zij weten niet dat Amsterdam eigenlijk al niet meer die visscherbuurte was, hoe schamel dan ook nog, bij hetgeen het later werd. Zij weten ook niet dat de ‘Gijsbrecht’ zoo als Vondel hem in zijn beroemd en roemwaardig treurspel - ook al | |
[pagina 366]
| |
werd dit gespeeld zoo als hij het schreef - op voert, niet de ware historische Gijsbrecht is, noch de stad zoo als de dichter ze schildert, zóó was ten tijde van dien Gijsbrecht; maar dat beide zijn voorgesteld naar 's dichters doel, met gebruikmaking van de vrijheid der poëzij. En 't is welligt geen wonder zoo zeer, dat de meesten er niets meer en niets juisters van weten; en zoo heel kwalijk te nemen is 't misschien ook niet. Wie toch, ook bij genoegzamen geest van onderscheiding, heeft, vooral in onze dagen, lust en tijd, om in die overoude zaken te snuffelen, zooveel omhaal van folio- en kwartoboeken en schrifturen na te pluizen, dikwerf, voor ons negentiendeeeuwsch smaakvol en kieskeurig oog, uit- en inwendig in zoo onbehagelijken en moeijelijken vorm en gemengd in een rijstenbrijberg van fastidieuse, soms ook weinig steek houdende geleerdheid. Toch, 't ware te wenschen, dat men er algemeen iets meer en iets juisters van wist. Zie, daar is nu de gelegenheid geopend om die kennis te verkrijgen op eene wijze, even gemakkelijk als genotrijk; nu verzuime men niet. De heer J. ter Gouw, door vroegere werkjes onder den naam Aurelius, reeds gunstigst bekend, bood die gelegenheid in het hierboven vermeld boekje. En dat boekje is uitstekend, zoo duidelijk, zoo helder, zoo waar en tevens zoo aangenaam van voorstelling, als men het maar wenschen kan. Men zegt ons, de heer T.G. is een ‘schoolmeester,’ - dan heeft hij regt op eene onderscheidende plaats onder de uitzonderingen in dien stand, die ‘de pen weten te voeren.’ Wat hij zich heeft voorgesteld te leveren, en hoe - hooren wij deswege hem zelven. Zijn doel was met, ‘een eerste deel te leveren voor eene geschiedenis van Amsterdam.’ Hij wilde alleen het ‘oudeGa naar voetnoot(1), kleine Amsterdam...helder en duidelijk voor den geest stellen.’ Uit datgene wat de echte stukken aangaande Amsterdam ons leeren, - uit hetgeen de geschiedenissen van Holland, Utrecht en Aemstel daartoe | |
[pagina 367]
| |
aanbieden - uit de wenken op te zamelen, zoowel uit de oude gelegenheid der plaats, als uit namen die van vóór eeuwen dagteekenen, - uit hetgeen de overlevering mededeelt, - wilde hij de schets ontwerpen van Amsterdam in haren vroegsten toestand. Natuurlijk moest het Huis van Aemstel daarbij ter sprake komen, want ‘de Gijsbrechten zijn Amsterdams oudste voogden en beschermers geweest,’ en vooral de laatste Gijsbrecht, wiens naam de held van Vondels treurspel draagt, verdiende wel eens ‘in het ware licht der geschiedenis gezien te worden.’ ‘Hem, en het oude, kleine Amsterdam willen wij’ - zegt de S. - ‘uit den nacht der eeuwen te voorschijn roepen. En moeten we daartoe nu ook doordringen in de duisternis der oudheid, - wij zullen het doen zonder rimpels op het voorhoofd. Ik heb geen lust om den lezer te onthalen op dorre oudheidkundige onderzoekingen, - de genoegens, die deze opleveren, wil ik gaarne voor mij zelven houden, en geef alleen de resultaten, kort en eenvoudig, en zonder magere dorheid. De gelegenheid tot versiering, die zich ruimschoots aanbood, heb ik opgeofferd aan de eenvoudigheid van voorstelling, overtuigd, dat men langs dien weg, ook, waar de zekere gidsen ontbreken, het minst gevaar loopt van de waarheid af te wijken.’ En de auteur heeft - wij herhalen het - volkomen bereikt wat hij bedoelde, geleverd wat hij beloofde; nergens magerte, nergens dorheid, overal levendige, aanschouwelijke, heldere voorstelling van tastbare waarheid, zóó dat zelfs wie geene de minste betrekking heeft op, of belangstelling koestert voor Amsterdam, het werkje toch voor zijn genoegen zou lezen. Na eene Inleiding is het verdeeld in XII Hoofdstukken. Het eerste doet zien wie Gijsbrecht was, en wat hij wilde. Het tweede laat ons een blik werpen op de eerste beginselen van Amsterdam. III meldt wie Gijsbrechts gasten waren - de Kennemers, tegen A. opgetrokken, - en hoe hij zich van hen wist te bedienen, - den dreigenden storm afleidende en tot zijn voordeel keerende. Het vierde laat ons het dorp Amsterdam zien in den jare 1270. In het vijfde wordt ons de ontvangst van een hoogen gast op het Huis te Aemstel voorgesteld. Die gast was niemand minder dan | |
[pagina 368]
| |
de Hollandsche graaf Floris V, later zoo rampzalig gedood - waaraan Gijsbrecht niet onschuldig was. In het zesde hooren wij eene politieke discussie tusschen den Heer en de Vrouwe van Aemstel (Gijsbrecht en Badeloch?) over de vermoedelijke bedoelingen van den graaf en de gevolgen van zijn bezoek, waarbij het vrouwelijk inzigt boven dat des mans uitkomt; terwijl ten slotte A. een privilegie krijgt. Het zevende H. schetst hoe het vurig en tot verheffing begeerde Vreeland, de aanleiding wordt tot Gijsbrechts vernedering; waarna, in H. VIII de val van 't Huis van Aemstel wordt geschetst. H. IX ‘een vreugdedag in Amsterdam,’ 25 Mei 1300, inkomst van Gwy van Henegouwen, als Heer van Aemstel, verheffing van Amsterdam tot stad. Het XIe doet zien wie Jan van Nyerlede was, en het XIIe geeft het ‘besluit.’ Bl. 115-166, met kleiner letter gedrukt, geven een tal van 50 ‘Geschied- en Oudheidkundige aanteekeningen,’ zeer belangrijk en ad rem; maar ook hier geene dorheid, geen noodeloos vertoon van geleerdheid. In één woord, 't is een allervoortreffelijkst werkje. Nederlanders, Amsterdammers vooral, schaft het u aan; op de gemakkelijkste, aangenaamste wijze kunt gij u hier eene kennis verwerven, over wier gemis gij, zooveel gij althans op eenige beschaving aanspraak maakt, u moest schamen. Als wij alleen de bevolking van Amsterdam in aanmerking nemen, en hare belangstelling, blijkens hare opkomst om Gijsbrecht en Badeloch te zien, ook al worden die karakters soms jammerlijk door de acteurs verfonfaaid - dan moest eene oplaag zelfs van duizenden grif worden weggekocht. Als het niet zoo ware, Amsterdamsch publiek, het zou u geene eere zijn. |
|