| |
Lourens Coster. Tijdschrift voor beoefenaren en voorstanders der boekdrukkunst. Orgaan en eigendom der Nederl. Typogr. Hoofdvereeniging. Onder redactie eener commissie uit het bestuur der Ned. Typogr. Hoofdver. Met welwillende medewerking van C. Mommaas Cz. en andere Kunstvrienden. Derde Jaarg. (Te) Utrecht, (bij) W.J.A. Mulder, 1860. In kl. 8vo., 400 blz. Prijs per jaargang ƒ 1,20.
Gaven wij in No. 5 des vorigen jaargangs van dit geachte Tijdschrift eene aankondiging der eerste aflevering van Lourens Coster, met opzet hebben wij die van de andere verdaagd
| |
| |
totdat wij den geheelen derden jaargang compleet zouden hebben; thans haasten wij ons aan die aangename taak te voldoen.
Uitten wij in bovengenoemd No. den wensch, dat de tegenwoordige redactie even veel zorg mogt besteden als de vorige redacteur, de heer Mommaas, die hoop werd niet teleurgesteld, vooral wanneer mannen als de Regt, Mommaas, Practicus (van welken laatsten wij echter tot ons leedwezen niet zooveel vonden als in den vorigen jaargang) en anderen het hunne bijdroegen tot den bloei van dat tijdschrift.
Men wachte echter van ons geen oordeel, dat een ontleden zoude mogen heeten van 't geheel; men verge ons niet dat wij voet voor voet stil zullen houden bij alle artikels, die in dezen jaargang voorkomen, om hier er een te prijzen en ginds welligt er een van af te keuren; dat verbiedt ons de beperkte plaatsruimte.
Fiks geschreven hoofdartikels troffen wij aan, waaronder uitmunten: ‘De Ned. Typ. Hoofdver., beschouwd in haar doel en strekking,’ door haren president den heer J.K. de Regt; ‘een goede raad’ door J.N. te S. en ‘eene oproeping aan de typographen, die nog geen lid zijn van de Ned. Typogr. Hoofdvereeniging,’ door de Redactie. - Dit jaar is L.C. spaarzaam geweest met oorspronkelijke stukken op practisch gebied, daar de meeste overgenomen zijn uit Tijdschriften, Dag- en Weekbladen enz. - Van het Mengelwerk lazen wij met bijzonder genoegen: ‘Levensstormen,’ door C. Mommaas Cz.; ‘Oudhollandsche Spreekwijzen in herinnering gebragt,’ door F.B.J.; ‘Bespiegelingen van den Kopperm.’ door C. Mommaas Cz. en de Koppermaandag-Chansonnette: ‘Dan heb ik al genoeg,’ door J.K. de Regt. In de Brievenbus en Mededeelingen en Berigten vonden wij over het algemeen veel wat den typograaph zeer welkom zal zijn.
Wij vertrouwen dat de meeste typographen reeds in het bezit zijn van dit nuttige tijdschrift; zoo niet, dan noodigen wij hen uit er kennis mede te maken, daar het wel verdient in veler handen te komen. Door de H.-V. is, dank zij het bestuur, het bestaan van dit tijdschrift meer verzekerd, daar de leden in plaats van de geringe contributie van één cent per week thans er twee moeten betalen, waarvoor zij dan een goed uitgevoerd werkje van + 400 blz. ontvangen. - De correctie kon echter beter zijn.
| |
| |
pische spelen, tournooi-spelen, meistreels, troubadours enz. ('t is wonder dat de hanen- en stierengevechten er nog niet bijgesleept zijn!) die ons doet verbazen. Wij hadden echter ook dat woord niet moeten gebruiken, maar liever moeten zeggen: verouderd, versleten, afgesleten, misschien had de heer G. zich dan minder geërgerd, want tegenover een schoolopziener is dat woord ook waarlijk onvergeeflijk, maar verouderd, versleten, afgesleten, ja, dit houden wij vol, zijn de vergelijkende examens en behalve meer voorbeelden die ons bekend zijn, gaan wij niet verder dan tot de plaats onzer inwoning, waar men voor een paar jaren een onderwijzer zonder vergelijkend examen beroepen heeft, die algemeen als zeer kundig staat aangeschreven, en welligt menig schoolopziener beschamen kan, en daar de voorbeelden bewezen hebben; dat men toch even goed flinke onderwijzers bekomen kan, zonder vergelijkend examen, kan het ons niet als crimen aangerekend worden, dat wij het wenschen af te schaffen; konden wij in gemoede verklaren (maar dat kunnen wij niet) dat de vergelijkende examens heilzaam werkten, och wij zouden er ons niet om bekreunen, al dagteekenden zij ook, om zoo te spreken, van-af de schepping der wereld; wij huldigen niet alles wat nieuw is, integendeel, wij stemmen in met de magtspreuk: er is veel nieuw dat het oude niet verbetert!’ en de vergelijkende examens zijn gelijk de heer G. zelf zegt: vruchten van den laatsten tijd, alias: nieuw.
Een vergelijkend examen is niets meer dan een wassen neus. Wij moeten uw genie bewonderen, mijnheer G., dat gij zoo dadelijk den zin dezer stelling gevat hebt. Juist! een vergelijkend examen is een ding, dat naar willekeur gezet, gedraaid, bewogen of gevormd kan worden. Wij zouden u ook hiervan meer dan één voorbeeld kunnen aanhalen. 't Kan wel zijn dat de wet voorschrijft dat het examen moet worden afgenomen ten overstaan ('t is of er van eene verkooping gesproken wordt; in de door ons bedoelde gevallen heeft het er wel iets van!) van de opgenoemde sommiteiten, maar is hiermede reeds de verzekering gegeven, dat het aanzetten van een wassen neus eene onmogelijkheid is?
Wij willen nog niet eens zeggen dat zulke gevallen opzettelijk plaats grijpen, maar nemen aan dat het bij toeval geschiedt, hetzij door de overgroote geleerdheid van den school- | |
| |
opziener, hetzij door zijne oliedomheid (of zijn alle schoolopzieners toonbeelden van geleerdheid? wij herinneren hier aan de magtspreuk: ‘Wien God een ambt geeft, geeft Hij ook het verstand!’) De examinandus is b.v. een wondergeleerd persoon, die op geene enkele der vragen van zijn verheven (?) Examinator het antwoord schuldig blijft; hij toont zeer bekwaam te zijn in de wiskunde, landbouwkunde, gymnastiek en teekenen, daarbij kan hij overheerlijk zingen en bespeelt meesterlijk verscheidene instrumenten. De examinatoren staan verwonderd over zoo'n knap mensch en de schoolopziener zelf, ook een uitstekend kamergeleerde, verklaart in gemoede, dat deze waardiglijk de plaats kan vervullen op...een allerellendigst, boerengehucht waar hij zich bijna tot niets meer dan een spaa-aa en den regel van drieën kan bepalen, waartoe hij ter naauwernood de geschiktheid en vooral geene ambitie heeft. Zeg ons nu eens mijnheer G. is zulks geen wassen neus? Keeren wij het geval om en nemen wij een kandidaat die weinig kennis heeft van al datgene waarin de eerste zoo heeft uitgemunt, maar deze heeft het voorregt, dat hij de practijk au fond verstaat en zeer aardig met de kinderen weet om te gaan. Tot zijn geluk heeft hij tot examinator geen gloeijend geleerde, maar een man grijs in de practijk, aangetroffen; naar diens meening maakt nu de kandidaat aanspraak op de betrekking van onderwijzer...in eene zeer uitgebreide volkrijke gemeente, waar hij aangezocht en verpligt wordt, vakken te moeten onderwijzen die hij naauwelijks meer dan bij name kent. Is zulks ook niet een wassen neus mijnheer G.?
De ondervinding leert het ons dat de knapsten zeer dikwijls moeten achterstaan bij de bevoorregte of gerecommandeerde brekebeenen hebben wij gezegd en met regt, en dat deze stelling niet valsch en niet lasterlijk is, zullen wij deugdelijk bewijzen. Wij zullen eens aannemen dat de ondervinding het ons niet geleerd heeft (het woordje ons heeft den Dr. blijkbaar veel hoofdbrekens gekost, want hij weet niet waarop het betrekking moet hebben), ‘dan beteekent de zaak niets,’ zegt de heer G. (ferm gesproken Dr., dat is eene magtspreuk den schoolopziener waardig, wij danken u voor die uitspraak), welnu als de zaak dan niets beteekent, waarom haar dan aangeroerd? Maar de heer G. gaat verder en besluit ten
| |
| |
slotte (eene leelijke pleonasme niet waar?) dat het woordje ‘ons’ van algemeene beteekenis is. Och 't is ons (dit heeft hier betrekking op den recensent die zich Jesse noemt) om het even of de zaak ‘niets beteekent’ dan of zij van ‘algemeene beteekenis’ is, maar wij moeten den heer G. toch eens eventjes onder het oog brengen, (denk s.v.p. om de douche!) dat hij al dadelijk begint met te bekennen, dat het gebrek aan menschen- en wereldkennis verraden zou (foei wie zou dit van een schoolopziener durven denken, een schoolopziener heeft o.i. veel menschen- en wereldkennis!) als hij wilde tegenspreken, dat niet wel eens knappe menschen bij brekebeenen moeten achterstaan en de heer G. zegt dat onze stelling valsch en lasterlijk was. ‘Als eene der meest algemeene redenen van de mogelijkheid van het onderhavige geval is die,’ zegt de heer G., ‘dat de brekebeenen vaak gewoon zijn zich op den voorgrond te plaatsen en de wezenlijk knappe en bescheidene lieden voorbij dringen, zoodat het niet te verwonderen is, dat bij het doen eener keus soms eens een misgreep geschiedt.’ Er moet en mag hier geen misgreep plaats hebben, mijn lieve heer G.! De examinator die zich zoo strikt eerlijk voordoet, als de heer G. die hier vooral doet uitkomen dat hij van ondervinding kan spreken, lijnregt in strijd met die van ons, kan geen misgreep doen. (Gelukkig district dat zulk een' schoolopziener bezit!) De heer G. legt ons verder de verdediging dezer stelling in den mond en is overtuigd dat wij verscheidene voorbeelden kunnen aanhalen, ‘maar’ zegt hij, ‘men moet eerst de zaken naauwkeurig onderzoeken, want de ondervinding (wiens ondervinding?) leert, dat het gerucht de dingen wel eens geheel valsch
overbrengt’ (moeten wij dit ook op uwe ondervinding toepassen, mijnheer G., of moeten wij u maar op uw woord gelooven?) Wij hebben gezegd dat de ondervinding het leert, niet bepaaldelijk ons, maar in het algemeen dat de knapsten dikwijls achterstaan bij gerecommandeerde brekebeenen; wij zullen hierbij ons zelven geheel op den achtergrond stellen, maar een ander laten spreken en wel den opsteller van een hoofd-artikel in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van Dingsdag 5 Februarij 1861, no. 35, wat betreft de examina al attachés bij het Nederlandsche corps diplomatique. Wel is waar bestaat hierbij geene openbaarheid,
| |
| |
daar zulk een examen (zonderling genoeg!) geheim geschiedt, maar in hoofdzaak is het toch hetzelfde en het bewijst, de door ons gestelde thesis (volgens den heer G.) dat de brekebeenen worden voorgetrokken. Wij lezen o.a. in het aangeduide blad: ‘Een jongeling van aanzienlijke familie, die eenige jaren als attaché bij het corps diplomatique heeft doorgebragt, onderwerpt zich aan het examen voor secretaris van legatie. Het examen is geheim en mist alle waarborgen der openbaarheid. De examinatoren zijn niet zeer tevreden en de candidaat moest eigenlijk afgewezen worden, maar nu komen de consideratiën van conveniëntie. Hij is van goede familie; laat menhem niet toe, dan is zijne carrière gebroken en wat moeten zijne ouders dan met hem aanvangen?
Niemand buiten de examinatoren en den candidaat hebben het examen kunnen bijwonen, niemand kan dus de beslissing controleren; men onderhoudt den kandidaat, hem worden zijne zwakke zijden onder het oog gebragt, hij belooft zich met de borst op de studie te zullen toeleggen, men gelooft hem, en de onbekwame attaché wordt secretaris van legatie en blijft zijn leven lang een onbekwaam diplomaat. Is het vroeger aan onze academies niet zóó gegaan? - - Onze diplomatie zal voortaan het toevlugtsoord der onbekwame zonen onzer aristocraten worden en Nederland heeft daarentegen groote behoefte aan bekwame, ijverige en scherpzinnige diplomaten. In stede van het verzwakken van den waarborg, hadden wij eene versterking gewenscht. - Indien daardoor uit onze diplomatie menig onbekwaam jongeling van hooge geboorte geweerd zoude worden, zij zou in compensatie knappe mannen met fortuin gezegend en van burgerlijke geboorte ontvangen en bij den ruil zeker niet verliezen.’
Zie mijnheer G., indien dit nu waar is, voor een der allerbelangrijkste examens, waar het het heil en de toekomst van het vaderland geldt, zou dit dan ook niet waar kunnen zijn, bij het afnemen van examens, die zoo veel minder beteekenen en waar de examinatoren slechts schoolopzieners zijn, terwijl die bij de diplomatie toch zeker wel een weinig hooger geplaatste personen zullen zijn. Wij zouden overigens uit den jongsten tijd nog kunnen aanhalen dat er te A. dit geschied is en dat er te B. dit plaats gehad heeft, ergo
| |
| |
waar zulke dingen geschieden...maar de geleerde heer schoolopziener wil hiervan niet hooren en hij besluit met de magtspreuk: ‘De stelling van den heer J. is dus ten eenemale valsch en lasterlijk.’ Indien dit alle kennis uwer logica is, waarde Dr., die gij op de collegebanken hebt opgedaan, dan ziet het er ellendig uit met uwe redeneerkunde!
4. De acte van toelating, regtens verkregen bij openbaar examen, moet ten allen tijde voldoende zijn, om dadelijk als hoofdonderwijzer te kunnen beroepen worden.
De heer G. zegt dat wij het spreekwoord schijnen te huldigen: ‘eens burgemeester, altijd burgemeester’ en hij laat er op volgen: ‘als hij (Jesse namelijk) echter onpartijdig de ervaring raadpleegt, dan zal hij overtuigd worden dat het minder kwaad kan om den man, die eens burgemeester was, ook bij voortduring aldus te blijven noemen, maar dat het verkeerd zou zijn om hem bij voortduring als geschikt te blijven beschouwen, omdat hij eenmaal had getoond de voor die betrekking noodige kennis en geschiktheid te bezitten. En is het nadeelig, iemand te laten continuëren in eenige betrekking, denkende: hij was geschikt, ergo hij is geschikt, veel gemakkelijker nog zoude het zijn iemand in eene betrekking te benoemen, op grond dat hij vroeger had getoond er de noodige geschiktheid voor te hebben. Lezers! wat zegt gij van zulke redeneringen? och duidt het den man niet euvel die hier spreekt met al zijn vuur en misschien ook met verontwaardiging op dien ellendigen Jesse nederziet, die hem den voet zoo dwars zet. Gelukkig voor ons dat wij geen vergelijkend examen behoeven te ondergaan, waarbij de heer G. als schoolmeester moest fungeren! doch neen, andere schoolopzieners mogen zoo slecht zijn om het den kandidaat betaald te zetten ('t is eene aanmerking van den heer G.) de heer G. is zoo slecht niet, integendeel hij zou welligt den kandidaat boven aan stellen en dit zou ook zeer braaf en edel zijn!
Indien wij nu ook eens eene opmerking mogen maken, zou het deze zijn: De heer G. vond het nadeelig, iemand in eenige betrekking te laten continuëren, denkende hij was geschikt, ergo hij is geschikt, misschien is hier wel iets waars in. B.v. Iemand die 18 jaar lang, schoolopziener geweest is en in die betrekking 29 vergelijkende examens heeft af- | |
| |
genomen, kan zeer gemakkelijk nu niet geschikt meer zijn voor die betrekking, al was hij het ook voor 18 jaar, want ‘de ervaring leert overtuigend’ zegt de heer G., ‘dat menigeen die bij uitstek bekwaam en geschikt toonde te zijn, na verloop van tijd zulks niet meer bleek te wezen.’ Indien dit nu geldt voor een onderwijzer, kan dit ook gelden voor een schoolopziener, derhalve mijnheer G. hebt gij volkomen gelijk, maar (en dit is een leelijke maar) wie moet hier nu uitspraak doen over de meerdere of mindere geschiktheid? van den onderwijzer natuurlijk niemand anders dan de schoolopziener, maar nu van den schoolopziener? natuurlijk de schoolopziener zelf, want wij mogen toch immers wel verwachten van iemand, die b.v. 18 jaar schoolopziener geweest is ('t is maar par manière de dire) en die zich niet meer geschikt acht, die betrekking langer waar te nemen, dat deze gulweg bekennen zal, dat hij eerdaags wegens ongeschiktheid voor die betrekking zijn ontslag zal vragen! Niets is natuurlijker dan dit!! Het spijt ons overigens dat wij er anders over dachten, wij hielden het denkbeeld overtuigend vast, dat de acte van toelating voor eens en voor altijd geldig was, helaas wij hebben ons grovelijk bezondigd! wij schreven het ook in onze onkunde mijnheer G. en gij weet zóó veel, gij zijt zóó geleerd, gij moet dus wel gelijk hebben en het pleit daarenboven voor uwen ijver tot het afnemen van
examens; want in het geval door ons gesteld, konden de schoolopzieners te huis blijven en waren zij bevrijd om rekeningen te schrijven voor reis- en verblijfkosten en het spreekt van zelf dat een schoolopziener tegen dit geringe werk niet mag opzien!
Nu komen wij aan de 5de stelling waar wij gezegd hebben: (en hier geldt het N.B. het hooger onderwijs!) ‘Met hetzelfde regt zouden wij van de evangeliedienaars een vergelijkend examen kunnen vorderen enz.
De heer G. begint met de magtspreuk (en het is eene meesterlijke!): ‘In de eerste plaats komt hier niet te pas om van hetzelfde regt te spreken. De zaken zijn zeer verschillend. De onderwijzers van openbare scholen - en voor de benoeming van deze, wordt een vergelijkend examen verpligtend gemaakt - zijn staatsambtenaren en als zoodanig van den staat afhankelijk. Met de evangeliedienaars is zulks
| |
| |
niet het geval.’ Eilieve, mijnheer G.! en wie bezoldigt die evangeliedienaren? Is dit niet de staat en is niet iedere openbare betrekking afhankelijk van den staat? Of is het ambt van evangeliedienaar geen openbaar ambt? ‘Als de geestelijken (een allerakeligst woord!) slechts het vereischte radicaal bezitten worden zij door den staat erkent (erkend met eene t? foei mijnheer schoolopziener!) Schoone redenering! omdat dit nu zoo is, is er niets op af te wijzen en behoort het zoo te zijn, niet waar? Waarom behoeven de evangeliedienaars enz. alleen het radicaal te bezitten? O mijnheer G. wij zouden over deze en andere vragen nog veel kunnen in het midden brengen, maar onze tijd is ons te kostbaar om hier verder over uit te weiden. Eveneens achten wij het voldoende ten opzigte van de door G. bedoelde examens voor officieren, ambtenaren bij het kadaster, de administratie, telegrafie enz. de woorden te hebben aangehaald uit de N.R. Ct. wat betreft de examina voor secretarissen van legatie, dat waren niet onze woorden maar die van anderen en hieruit blijkt dus voldingend, dat juist niet ieder zoo denkt als de Dr. schoolopziener.
Dat de a.s. dominés hoegenaamd geen denkbeeld hebben van de gewigtige betrekking, die zij zullen aanvaarden, ja, deze bewering houden wij vol en daarvan hebben wij bewijzen, die wij liever voor als nog niet openbaar maken; die bewijzen, kunnen wij leveren op grond onzer ondervinding (of moet hier ook al weêr de ondervinding van mijnheer G. uitspraak doen?) De Heer G. zegt: ‘de knaap, die eenig handwerk zal leeren, doet reeds eene keuze en maakt zich eene voorstelling’ enz., dus, wil de heer G. zeggen, de a.s. dominé heeft ook reeds eene keuze gedaan en zich eene voorstelling gemaakt, doch wij moeten hier aanmerken dat de keuze des laatsten dikwijls minder vrijwillig is en dat hem veelal door anderen al die illusie voor dat vak is voorgepraat, met te zeggen dat een dominé toch altijd, waar dan ook, één der hoofdpersonen is, dat hij op zijne leeken (miserable dictu!) zoo'n invloed kan uitoefenen en al dat fraais meer; en dat hij zich hierbij eene voorstelling maakt, voorzeker mijnheer G. maar eene verkeerde, eene scheve voorstelling. Dit alles is dus geene beschuldiging op onze hoogescholen - die kunnen 't niet helpen dat men geene ondervinding enz.
| |
| |
op kan doen, dáár kan geene praktijk worden onderwezen zoo als men wenschen zou, dáár wordt geene gemeente toevertrouwd aan de zorgen van een pas twintig-jarigen knaap, dáár moet men zich alleen met de theorie vergenoegen. En dat de heer G. van ditzelfde gevoelen is kan niet geloochend worden, daar hij zelf in zijn stukje: ‘bekwaamheid en geschiktheid’ (dat wij naar zijne wijze van zien niet goed beoordeelden), den schrijver der ‘Schetsen uit de Pastorie van Mastland’ aanhaalt en ons op blz. 131 doet lezen: ‘Teregt toch zegt hij met het oog op de Theologie: ‘Onze hoogescholen zijn wel geschikt om godgeleerden te vormen; maar leeraren vormen zij niet. Die vormen zich zelve, of de gemeente vormt hen naderhand. Onze kerk mist dien geleidelijken overgang van de theorie tot de praktijk, die op de Akademie niet kan gevonden worden!’ Wij vragen nu wat men van een man moet denken, die zoo blijkbaar met zich zelven in strijd is en zeer zeker in een opgewonden toestand moet verkeerd hebben, dat hij op de eene plaats negeert wat hij op de andere plaats zoo gaaf toestemt. Is het dus niet waar mijnheer G. als wij zeggen ‘dat zij hoegenaamd geen denkbeeld hebben van de gewigtige betrekking die zij zullen aanvaarden en waartoe zij door het academisch onderwijs niet voorbereid zijn waar alleen theoretische kennis gevraagd wordt;’ het spijt ons van harte dat wij u dit onder het oog moeten brengen, maar het staat geschreven en scripta manent! Is het ook niet waar mijnheer G. dat er zoo vele onervaren jongelui met het predikambt worden bekleed en is hiervan niet dikwijls alleen den grond te zoeken in de wet op de militie? Men zal ons, hopen wij, te dien opzigte begrijpen. Is dit alles nu onwaar mijnheer G.? Och denk hierover
eens rijpelijk na en spreek niet meer zoo uit de hoogte als schoolopziener, dat geeft geen crediet, dat riekt naar verwaandheid en wij zouden toch u niet gaarne daarvan willen beschuldigen, al stelde men ook, dat die reuk waarvan men de schoolmeesters beticht, op u ware overgeslagen.
Eene laatste stelling die de heer G. ons ten kwade duidt betreft ons oordeel over het idioten-gesticht te 's Hage (de heer G. schijnt ook hierin te huis te zijn en een woordje te willen meêspreken. - Uit ondervinding?) Zij is deze:
‘Van een idioten-gesticht kan men zich weinig goeds voor- | |
| |
stellen voor de toekomst, omdat meerdere of mindere krenking van het verstand zich zoo gemakkelijk niet laat verhelpen.’ - ‘Eendragt maakt magt’ zegt de heer G., maar wij bedoelen geenszins waarde Dr. dat het gesticht niet tot stand kan gebragt worden of in stand blijven, och, met geld en goede woorden kan men veel, maar wij doelen hier alleen op den zielstoestand, die eenmaal gekrenkt, niet gemakkelijk hersteld wordt. Ware de heer G. geneeskundige hij zou anders spreken, maar hier qua schoolopziener heeft hij geen regt van spreken! Wat baat het toch of men de beste leer- en opvoedingswijze op die ongelukkigen appliceert, och! de ondervinding heeft het ook al weer hierin geleerd, dat men daarmede niet verder is gekomen en dat men ten slotte uitroept: ‘Oleum et operam perdidi!’ Met blinden en doofstommen is dit geheel iets anders. Hoe is het mogelijk dat iemand met een gezond verstand zulk eene vergelijking durft maken! Blinden en doofstommen te vergelijken bij idioten, 't kan er waarlijk niet voor door! Het is zeer gewaagd van den heer G. zich op een terrein te begeven waarop hij ten eenemale een vreemdeling blijkt te zijn!
Wij hebben ons nu de moeite getroost den heer G. ons antwoord op zijne wederlegging enz. te geven en hoe het den heer G. ook smarten moge, wij kunnen, wij zullen nooit anders spreken of schrijven dan met volkomen overtuiging en wij meenen toch ook wel eens over opvoeding en onderwijs te kunnen spreken, al zijn wij geen schoolopziener; en wij bekreunen ons overigens bitter weinig over het ‘Quos Ego!’ van den heer G. of zijne collega's! Als recensent, spreken wij ons onverbiddelijk oordeel uit, hetzij ten goede of ten kwade. Opdat de naam van jesse echter voor den heer G. geen Medusa-hoofd worde (want wij hebben getoond zeer bezorgd te zijn voor zijne gezondheid) zullen wij ons gaarne laten metamorphoseren en in het vervolg niet meer onder dat schrikbeeld optreden. Wij zijn echter niet ongenegen ons nog eens met den heer G. in het strijdperk te begeven, wanneer de gelegenheid zich hiertoe aanbiedt; voor heden leggen wij de pen ter neder, die wij liever tot een aangenamer onderwerp gebezigd hadden, ware het niet dat de onhandige en bespottelijke oppositie des heeren G. er ons toe genoodzaakt had! Tantum!!
jesse. |
|