geworpen worden. Met ingenomenheid begroeten wij daarom iedere poging, welke in het werk wordt gesteld om de kennis der oprigting, voortzetting, en gestadige volmaking van het Godsgebouw, dat reeds zoovele eeuwen voortduurde, en trotsch alle geweldadige aanrandingen van on- en bijgeloof, tot aan het einde der wereld zal blijven duren, onder ons en onze kinderen te vermeerderen. En bestond er nu inzonderheid voor onze kinderen dringende behoefte aan een meer uitvoerig, zamenhangend en bevattelijk werkje, hetwelk hen op eene aangename en onderhoudende wijs bekend kon maken met de lotgevallen van het koningrijk der hemelen, dat de Zaligmaker bragt en grondveste hier op aarde; het zal bij de erkentenis daarvan geene bevreemding verwekken, dat wij den heer Christiaan al aanstonds onzen dank daarvoor betuigen, dat hij naar zijn vermogen in die behoefte zocht te voorzien. De gunstige ontvangst, welke het door hem in een Hollandsch kleed gestoken boekske in Duitschland heeft gevonden, lokte hem tot de vertaling daarvan uit, en om zijnen arbeid nog bruikbaarder te maken, heeft hij er een kort overzigt van de geschiedenis der Christelijke kerk in ons vaderland bijgevoegd. Ook op dat overzigt stellen wij hoogen prijs en gaarne verklaren wij, dat hij daardoor vooral geen geringe
dienst aan onze scholen en huisgezinnen heeft bewezen. Wel blijkt het hier en daar, dat hij met zekere voorliefde voor eene zekere partij in onze gemeenten heeft geschreven, maar wie heeft tegenwoordig dat gebrek niet in meerdere of mindere mate met hem gemeen, zoodat hij ten eenenmale onpartijdig heeten mag; iets wat een goed geschiedschrijver, naar ons oordeel, daarom wezen moet, omdat hij anders maar al te veel gevaar loopt onregtvaardig jegens andersdenkenden te zijn. Dat onder anderen de heer Christiaan, den Remonstranten op verre na niet zoo toegenegen als hunnen tegenstanders is, blijkt duidelijk uit hetgeen hij van hunnen overmoed verhaalt, terwijl hij de feiten der contra-remonstranten met stilzwijgendheid voorbij gaat of met den mantel der liefde bedekt. Verre van deze en dergelijke verkeerdheden in hem goed te keuren, mogen wij toch niet nalaten bij de aanwijzing daarvan op te merken, dat zij hem slechts in geringe mate schijnen aan te kleven, waarover wij ons te meer verblijden omdat de wijze, waarop hij overigens zijne geenszins